Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 56
(2007)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
De Vlaamse sprookjes
| |
De vroegste bundels met Vlaamse sprookjesJohann Wilhelm Wolf publiceerde eveneens twee verdienstelijke bundels: Niederländische Sagen (1843) en Deutsche Märchen und Sagen (1845). Verborgen onder een misleidende titel werden in dit laatste boek naast Duitse en Vlaamse sagen ook zo'n 40 Vlaamse sprookjes opgenomen. De teksten werden van een bescheiden wetenschappelijk commentaar voorzien, met vooral een (nu achterhaalde) mythologische duiding van de motieven. Ook de manier waarop het volkskundig materiaal verzameld en gereproduceerd werd, beantwoordt niet langer aan de normen van het wetenschappelijk veldonderzoek. De uitgave verscheen bovendien in het Duits waardoor ze slechts voor een kleine groep intellectuelen toegankelijk was en zeker geen instrument was, dat kon worden ingezet in het bewustwordingsproces van de eigen culturele identiteit van de brede Vlaamse bevolking. Met het vertrek van Wolf in 1847 luwde de belangstelling voor het volkskundig erfgoed in Vlaanderen. In 1868 gaf de Bruggeling Adolf Lootens (1835-1902) zijn Oude Kindervertelsels in den Brugschen tongval uit, de eerste bundel met Vlaamse sprookjes. De heel zeldzame oorspronkelijke editie bevat slechts acht sprookjes en één sage. Het streven van Lootens ‘de vertelsels te drukken zonder één woord in den tekst te veranderen, zonder één letter bij te voegen of weg te laten’ is zonder meer vernieuwend te noemen, maar vond lange tijd geen navolging. Lootens' bundeltje wordt niet alleen om zijn dialectopname en de eraan toegevoegde spraakkunst van het Brugse dialect als een uitzonderlijk volkskundig document beschouwd, maar ook omdat het een sprookje bevat, namelijk ‘Mijnheer de Maan’, dat een wereldunicum is, aangezien dit enkel en alleen in (West-)Vlaanderen opgetekend werd. Tevergeefs zoekt men in de eerste volkskundige bundels naar gegevens over de informanten. De naam, geboorteplaats, leeftijd en het beroep van de zegslieden worden niet meegedeeld. Deze informatie - die in het sprookjesonderzoek de sprookjesbiologie genoemd wordt - speelt nochtans een niet onbelangrijke rol bij de redactie, vormgeving, vertelstijl, inkleuring van bepaalde vertelmotieven en -patronen. Zelfs een wetenschapper | |
[pagina 71]
| |
als August Gittée (1858-1909), die ruimdenkend en internationaal geschoold was, hechtte nog geen belang aan de verteller. Hij publiceerde in 1888 een Vraagboek tot het zamelen van Vlaamsche folklore of Volkskunde, een handleiding voor de veldwerker, waarin de methode om te enquêteren beschreven wordt. De auteur stelde daarbij zeer hoge eisen aan het materiaal en eiste onverbiddelijk de getrouwe notering in de volkstaal, met behoud ook van platte of scabreuze zinswendingen. Het duurde echter tot het midden van de 20ste eeuw met de uitgave van de vierdelige Vlaamse vertelselschat van Victor De Meyere dat de specifieke gegevens over de verteller zelf (zij het slechts met initialen), van de plaats en datum van opname in een wetenschappelijk apparaat opgenomen werden. | |
De grote verzamelgolf in Vlaanderen (1870-1930)De grootste verzamelgolf van volkskundig materiaal werd door Pol De Mont (1857-1931) in de tweede helft van de 19de eeuw geïnitieerd, en zou tot de jaren dertig van de 20ste eeuw duren. In 1877 verscheen in het studentenblad Het Pennoen (1877-1880) onder de titel ‘Verloren schatten’ een oproep gericht aan de studenten om het volksgoed te verzamelen. Deze oproep werd in 1888 in het weekblad Het Land van Aalst herhaald en was daar bestemd voor een groter lezerspubliek. In het jaar 1881 had Pol De Mont al een tijdschrift gesticht met de suggestieve titel Jong Vlaanderen (1881-1882), waarin sprookjes, kinderliedjes en -rijmpjes afgedrukt werden. Het veldonderzoek werd nu bedreven door priesters, onderwijzers en enthousiaste dilettanten uit de meest uiteenlopende beroepskringen, die alles wat ze maar hoorden of vonden optekenden en uitgaven. Als publicatieorgaan voor deze vloed van volkskundig materiaal fungeerden de vele regionale tijdschriften, die toen gesticht werden, o.m. 't Daghet in den Oosten voor Limburg (1885-1907); Volk en Taal (1888-1895) en Vlaamsche Zanten (1899-1904) voor Oost-Vlaanderen; Ons Volksleven (1889-1900) voor Antwerpen en tenslotte Rond den Heerd (1865-1902) en Biekorf (1890-1975/76) voor West-Vlaanderen. Uit de titels en voorwoorden van deze tijdschriften spreekt steeds een ondergangsstemming en daarmee samenhangend een hoog na te streven doel van ‘redden-op-het-laatste-nippertje’ (de zogenaamde survivaltheorie). Er moest een door vreemde invloeden bedreigde heilige natie met haar eigen waardevolle cultuur en taal gered worden; ook een door de voortschrijdende industrialisering bedreigde heilige volksoverlevering; zelfs een van hogerhand dom gehouden heilig volk of een door wereldse verlokkingen bedreigd heilig familieleven. Bij zulke verheven bespiegelingen verscheen het verzamelen van sprookjesteksten als een heroïsche daad en waren objectieve, wetenschappelijke criteria van geen tel. Men las de sprookjes immers als documenten van een culturele identiteit, in de eigen volkstaal, met een afspiegeling van typische ‘Vlaamse’ karaktertrekken, in te zetten in de strijd van taalontvoogding en volksopvoeding. Om het Vlaamse familieleven positief te beïnvloeden en de uithuizigheid van de vaders aan banden te leggen, werd het vertellen, het voorlezen ‘Rond den Heerd’ gepropageerd. In het vreemdetalenonderwijs werden sprookjes gebruikt om de Waalse jeugd het Nederlands aan te leren. Vele sprookjesboeken werden als prijsboek voor het lager onderwijs samengesteld. Het ‘Vlaamse’ repertoire dat in functie van al deze doelstellingen verspreid werd, is nauwelijks authentiek te noemen. | |
De romantische mythe van het Vlaamse volkDe redacteurs (priesters en onderwijzers) hadden bovendien voor zichzelf ook een zeker ideaalbeeld van het Vlaamse volk ontwikkeld, dat het namelijk naïef, christelijk en poëtisch begaafd zou zijn en zij publiceerden met voorliefde teksten die aan deze romantische mythe beantwoordden. Concreet betekende dit, dat er heel wat teksten gewoon weggeselecteerd werden. Denk hierbij aan de vele zogenaamde pastoorssprookjes die op een zeer sappige en zeker onchristelijke manier de erotische escapades van de Vlaamse meneer pastoor met zijn keukenmeid weergeven. In de bekende internationale reeks van erotische folklore Kryptádia (1883-1904) verschenen op het einde van de 19de eeuw twee banden met erotische Vlaamse sprookjes, anoniem en in het Frans vertaald. Nochtans zijn de uitgevers bekend: de sprookjes zijn verzameld en uitgegeven door twee gerenommeerde Vlaamse volkskundigen, met name August Gittée en Alfons De Cock. Zij zagen zich genoopt dit deel van het Vlaams geestelijk patrimonium op deze indirecte manier te publiceren. Even symptomatisch voor het verzamel- en uitgeversklimaat in Vlaanderen is het, dat deze vertellingen meer dan 100 jaar later voor het eerst terug naar het Nederlands vertaald en in Uit de vuildoos. Vlaamse erotische vertellingen (1985) voor het grote publiek vrijgegeven werden.
Naast teksten die nooit via de officiële kanalen verspreid werden, werden teksten gedrukt, die sterk inhoudelijk bewerkt werden. Zo wordt in een sprookje uit de bundel Dit zijn Vlaamsche vertelsels uit den volksmond opgeschreven (1898) de oorsprong van de Schelde als volgt verklaard: Wanneer een hebzuchtige vrouw als beloning voor haar verleende gastvrijheid van Onze-Lieve-Heer één wens mag doen, wenst zij dat ze het werk waarmee ze de dag begint een hele dag mag doen en denkt daarbij aan de beurs met goudstukken, die ze de ganse dag wil tellen om zo steenrijk te worden. Maar het vrouwtje heeft last van een drupneus, die ze eerst nog eens snuiten wil. Als 't al lang avond was, en negen, en tien, en elf en twaalf sloeg op de kerk, stond de hebzuchtige daar nog altijd op dezelfde plek (...) snuitend en wisschend, - wisschend snuitend. Ja, erger nog, de druppels waren allengskens grooter geworden, zoodat de keukenvloer eindelijk op eenen vijver geleek en het water als eene beek door het mozegat stroomde. Dat was de oorsprong van de Schelde.Ga naar eindnoot1 De samenstellers Pol De Mont en Alfons De Cock (1850-1921) deelden in hun ‘Aanduiding der wijzigingen aan enkele onzer Vertelsels toegebracht, met het oog op de schooljeugd’ echter het volgende mee: ‘Heel de slotepisode (over den druipneus der vrouw) dient weg te blijven en door dezen regelen vervangen te worden: ‘Om haar geldtellen niet te moeten onderbreken, ging het wijf eerst eens pissen, maar ze piste den godganschen dag. Dat is de oorsprong der Schelde.’ Ook de vele slotformules in de Vlaamse sprookjes, waarin er sprake is van een zweer die openbreekt onthullen misschien de minder poëtische zijde van de Vlaamse ziel. Andere zijn nog veel platvloerser: ‘En daar kwam 'nen eremijt en hij liet 'nen pr... en hij was hem kwijt?’ (Grimmingen), ‘Gij denkt, waar dat 't gebeurd is?/ Waar 't paerd z'n gat gescheurd is! (Mechelen) en tenslotte ‘En z'hebben daartons pompons geschoten en vlammen gescheten,/ en door de vijster gesmeten!/ En waren er geen kapot,/ ze mosten er geen doen maken,/ en van zijn’ dood heb ik nog niet gehoord!/ En dat ging daar altijd pif, paf! in 't rond!/ Ik kreeg 'nen schip in mijn kont,/ dat ik hier stond! (soldatensprookje).Ga naar eindnoot2 | |
[pagina 72]
| |
De klassieke Vlaamse sprookjesbundels bevatten heel wat ‘onschuldige’ dierensprookjes met de schelm vos als titelfiguur. Wie vermoedt er nog dat deze Vlaamse verhaaltjes in grote mate hervertellingen zijn van episodes uit de middeleeuwse dierenepen Ysengrimus (omstreeks 1150), Van den Vos Reynaerde (midden 13de eeuw) en Reinaerts Historie, een bewerking én voortzetting van het Middelnederlandse dierenepos uit de veertiende eeuw? Zo leerde neef Reynaert in Van den Vos Reynaerde zijn oom Isengrijn met zijn staart als hengel op het ijs vissen (vers 1507). Door het felle winterweer vriest zijn staart vast. Daar dit dierenepos bol staat van de dubbelzinnigheden, kan men zich hier de vraag stellen, met welke staart de wolf nu eigenlijk wel vist. Ook de Gentenaar Nivardus aan wie het epos Isengrimus toegeschreven wordt, wijdde een heel hoofdstuk aan de visser Isengrimus. In Reinaerts Historie is het
Illustratie bij het sprookje Waarom de beren geenen staart hebben Karel Doudelet (1898), uit: P. De Mont en A. De Cock, Dit zijn Vlaamsche vertelsels uit den volksmond opgeschreven, Gent, Vanderpoorten
slachtoffer van Reynaert niet langer zijn oom, maar diens vrouw Eerswint. Wanneer haar staart vastvriest, maakt Reynaert van haar immobiliteit misbruik en verkracht haar. Isengrim, die net voorbijkomt, verjaagt de vos en weet zijn vrouw te bevrijden, wat haar wel een stuk van haar staart kost. Door de wisseling van de mannelijke naar de vrouwelijke tegenspeler werd het probleem van de dubbelzinnigheid van het woord ‘staart’ handig opgelost, hoewel de streek die Reinaert uithaalt daarom niet minder spits geworden is. Het verhaal van de mannelijke staartvisser nu werd in gans Europa als een onschuldig dierensprookje overgeleverd. Vooral in Noord- en Midden-Europa, maar ook in Nederland en in Vlaanderen is het meestal niet de wolf, maar de beer die zijn staart verliest: ‘Zie, kozijntje, hier ziet gij dat gaatje he? Steek uw schoonen krulstaart daar gerust in: dan komen al de visschen er aan hangen.’ ‘Goed’, zei de beer en hij ging inderdaad vol vertrouwen met den staart in 't ijs zitten. De vos lachte al, en dacht: ‘Ik zal dien lomperd geene kleine poets bakken.’ Toen Bruin daar nu lang genoeg gezeten had, en de vos dacht, dat nu de staart sterk genoeg in 't ijs was vastgevrozen, zeide hij tot den beer: ‘Trek er nu uwen staart maar uit, kozijntje; hij hangt vol visch.’ En de beer, wiens honger nog gescherpt was, wilde zijnen staart er uit trekken, maar eilaas, hij brak af, en bleef onder't ijs zitten. Hij zit er nog!Ga naar eindnoot3 Het sprookje krijgt tenslotte een etiologisch karakter, want aan de hand van die visscène wordt verklaard, hoe het komt dat de beer slechts zo'n klein stompje of zelfs helemaal geen staart heeft. Zelfs een gerenommeerd wetenschapper zoals Maurits De Meyer (1895-1970) heeft bij het samenstellen van zijn bundel Vlaamse sprookjes in de jaren vijftig (met een elfde herdruk in 1995) met het oog op een jeugdig lezerspubliek de naturalistische zijde toch een beetje verdoezeld. Hij had een vrij goed zicht op een sprookjesrepertoire dat enigszins representatief genoemd kan worden. Toch woont bij hem het arme visserspaar in ‘Het vissertje in de rode zee’ niet in de gebruikelijke pispot, maar in een mosterdpot. In ‘De geit die de wereld hoorde kraken’, de Vlaamse variante van ‘De Bremer stadsmuzikanten’, wordt een geit 's nachts door het beukende natuurgeweld opgeschrikt. De eerder typisch Vlaamse variante vertelt hoe een kat voor het krakende geluid, dat door een oud vrouwtje geproduceerd wordt, op de vlucht slaat en daarbij denkt dat de wereld aan het vergaan is. De Vlaamse vertelschat
Illustratie bij het sprookje Waarom Labbonen een litteken hebben Judith van Istendael (1995), uit: Geert van Istendael, Vlaamse sprookjes, Amsterdam, Atlas
is bijzonder rijk aan etiologische verhalen die de oorsprong én het waarom van heel wat verschijnselen verklaren en niet zelden als een smeltkroes van sociale, raciale en allerhande volkskundige vooroordelen fungeren. Maurits De Meyer vermeed zorgvuldig zulke verhalen die bv. bijzonderheden of zelfs de afkomst van de vrouwen of de Walen op een vrij spitse of scabreuze wijze verklaren. Hij nam voornamelijk brave verklarende dierensprookjes op. Ook zijn vertelstijl verraadt de op een mooie taal bedachte wetenschapper die een sappige vloek of plastisch scheldwoord schuwt, iets waarvoor Geert Van Istendael in zijn bundel Vlaamse sprookjes (1995) niet terugdeinst.
De activiteiten van De Meyer als uitgever lagen nog volledig in de lijn van wat gangbaar was op het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Naast het wegselecteren van volledige teksten en/of het bewerken van bepaalde passages, wat als negatieve censuur bestempeld kan worden, deden de uitgevers omgekeerd ook aan positieve censuur. Ze gingen uit buitenlandse vertelrepertoires putten, kozen daarbij teksten die aan hun ideaalbeeld van het Vlaamse volk (naïef, christelijk, poëtisch begaafd) beantwoordden, vertaalden en drukten deze zonder bronnenopgave als ‘typisch’ | |
[pagina 73]
| |
Vlaams voor hun lezers af. In Rond den Heerd, het tijdschrift dat door Guido Gezelle (1830-1899) geredigeerd werd, verscheen een sprookje over een pastoor in het Westvlaamse dorpje Kwaderaarde, die eronder lijdt dat zijn kerk bijna altijd leeg is. Wanneer pastoor Maarten merkt dat op een bepaalde feestdag veel parochianen zijn komen opdagen, wil hij hen een lesje leren. Hij vertelt hen, hoe hij in zijn droom naar de hemel trok en daar aangekomen, hoopte vele van zijn parochianen te ontmoeten. Hoe groot was zijn ontgoocheling echter toen Sinte Pieter zijn boek op de bladzijde Kw opensloeg en slechts een maagdelijk witte bladzijde kon tonen. Niemand van zijn parochie was in de hemel. Sinte Pieter troostte de pastoor: zijn onderdanen zouden zich beslist tijdelijk in het vagevuur ophouden. Maar niets blijkt minder waar te zijn, aangezien al zijn parochianen zich in de hel bevinden! De dorpspastoor laat daarbij niet na de verschrikkingen van de hel in geuren en kleuren te beschrijven, waarop alle dorpelingen zo verschrikt zijn, dat ze sindsdien braaf wekelijks naar de mis gaan. Het dorp Kwaderaarde ten slotte werd dan met zovele voorbeeldige inwoners omgedoopt tot Hemelghem. Deze tekst stamt - ondanks zijn etiologische naamsverklaring, die hem zeer duidelijk in West-Vlaanderen situeert - uit Alphonse Daudets Lettres de mon moulin, waarbij ‘Le curé de Cucugnan’ letterlijk vertaald werd en als Vlaams sprookje gepresenteerd werd. | |
Een wetenschappelijkere aanpakHeel moeizaam emancipeerde zich de volkskunde, en dus ook de sprookjeswetenschap in Vlaanderen weg van het eng particularisme en ontwikkelde zich tot een zelfstandige wetenschappelijke discipline. In 1888 stichtten Pol De Mont en August Gittée een tijdschrift dat de neutrale titel Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche Folklore droeg. Het tijdschrift zou niets minder zijn dan het leidinggevende publicatiekanaal van de volkskundige beweging in het Nederlandse taalgebied. In de eerste reeks (tot 1920) lag de nadruk vooral op het verzamelen van het materiaal. Sinds 1920 worden er voornamelijk bijdragen met een duidend karakter opgenomen. Uit het inleidende artikel dat Pol De Mont in het allereerste nummer schreef, blijkt dat hij weer wilde aanknopen bij de romantische, nationalistische strekking van de eerste verzamelperiode en nog steeds dweepte met de eigen volksaard. Maar reeds in het tweede nummer werd in ‘Ons Program’, een bijdrage van August Gittée, resoluut voor een meer wetenschappelijke aanpak gekozen: het verzamelen diende bij alle standen te gebeuren, met een getrouwe notering en weergave en nauwkeurige opgave van de bron. In 1896 verscheen dan eindelijk de eerste algemene Vlaamse sprookjesbundel van de hand van Pol De Mont en Alfons De Cock, getiteld Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes, het volk naverteld. Twee jaar later kwam er een vervolgband uit, met name Dit zijn Vlaamsche vertelsels uit den volksmond opgeschreven. Deze bundel luidt een nieuw tijdperk van volksverhalenonderzoek in: er werden niet minder dan 169 sprookjes opgenomen, daaronder kettingsprookjes, kwelvertelsels, leugenverhalen, dierfabels, dieren- en plantensprookjes, grappige vertelsels en spook- en heksenverhalen. Belangrijk is echter het kleine wetenschappelijke apparaat, waarin De Mont heel summier aangeeft op welke bladzijde en bij welke sprookjes hij - met het oog op zijn jeugdig lezerspubliek - veranderingen doorvoerde. Bovendien nam hij daar ook 18 sprookjes in kleine druk op, die niet voor kinderoren bestemd waren, waardoor deze verzameling een grotere representativiteit van het ‘Vlaamse sprookjesrepertoire’ bezit. Het korte ‘Waarom ezelsdrek driekantig is’ bv. is een unieke tekst, die behoort tot de populaire vertelcultuur rond de bijbelse figuur Noah en de zondvloed. ‘Leer hem stelen’, ‘Pastoors varken’ en ‘De waschvrouw en hare drie minnaars’ zijn - zoals de titels reeds aangeven - weinig stichtelijke verhalen. Beide bundels kenden nog een belangrijke herdruk in de jaren twintig van de 20ste eeuw, waarbij het aantal sprookjes vermeerderd werd en ook gegevens verstrekt werden over de manier waarop de bundels tot stand gekomen zijn. Een groot deel van de sprookjesverzameling werd door De Cock en door collega's van hem, via leerlingen of direct uit de volksmond opgetekend. Het was de bedoeling om verhalen
Illustratie bij de dierenfabel De vos en de slak Anoniem (1959), uit: Bij het kaarslicht, Leuven, Boerinnenbond
uit alle Vlaamse streken bijeen te brengen, maar de meeste sprookjes komen uit de geboortestreek van de samenstellers. Ze vermeldden de streek tussen Zenne en Dender, Klein-Brabant en het Payottenland. De informanten waren hopplukkers en wieders, een oude metser en een ongeletterde boerenknecht, maar preciezere informatie over deze zegslieden ontbreekt. De leerlingen kregen de opdracht een verhaal dat thuis verteld werd in de vorm van een opstel op te tekenen.
In de volksoverlevering ontstaan, door allerlei veranderingen die een sprookjestype ondergaat, een groot aantal varianten. Ook De Cock en De Mont hadden van eenzelfde sprookje dikwijls meer dan één variante in hun bezit. Toch namen ze steeds maar één tekst op, een tekst die het best aan hun voorstelling van een sprookje beantwoordde of die ze zelf uit meerdere varianten hadden samengesteld. Met dit knip- en plakwerk gingen ze weliswaar op dezelfde wijze als de gebroeders Grimm te werk, maar gingen in feite compleet voorbij aan het wezen van de volksliteratuur, dat zich precies in de verschillende varianten, typen, subtypen en contaminaties (samenstellingen) openbaart.
Hoewel de eerste sprookjescataloog van Maurits De Meyer reeds in 1921 verschenen was, waardoor het Vlaamse vertelrepertoire volgens de internationale verteltypen van toen (van de hand van Antti Aarne) ontsloten was, bleef ook bij de herdrukken van de bundels van het uitgeversduo De Mont en De Cock uit de jaren twintig het enge ‘Vlaamse’ karakter van het repertoire behouden en werd het niet over de grenzen heen opengetrokken. Men voelt duidelijk de spanning tussen het documenteren van een nationale identiteit in en aan de hand van sprookjes en de bewezen internationaliteit van vertelpatronen, de complexe tekst- en overleveringsgeschiedenis van de individuele sprookjes en de grensoverschrijdende mondelinge en schriftelijke verspreidingskanalen. Victor De Meyere was de eerste om zijn Vlaamsche Vertelselschat aan de normen van het internationale sprookjesonderzoek aan te passen. Hij vermeldde voor 439 sprookjes alle hem toen bekende varianten uit Vlaanderen en streefde op die manier naar een volledig overzicht van de Vlaamse vertelschat ten dienste van het vergelijkend sprookjesonderzoek. | |
De populairste sprookjes in VlaanderenDe populairste sprookjes in Vlaanderen zijn niet de klassieke toversprookjes zoals ‘Assepoester’ en ‘Doornroosje’. Geliefd zijn 1) toversprookjes, die duidelijk naar de grappige | |
[pagina 74]
| |
Illustratie bij het sprookje Tafeltje dek je Thé Tjong-Khing (2003), uit: Henri van Daele, En ze leefden nog lang en gelukkig, Leuven, Davidsfonds/Infodok
vertelsels tenderen zoals bv. het ‘Smidje Smee’, 2) sprookjes, die een uitgesproken waarschuwende boodschap voor kinderen bezitten zoals ‘Smoutebolleke’ of ‘'t Manneke in de maan’, 3) sprookjes met een sterke verwantschap met sagen, bv. het verhaal van de twee bultenaars of van de jongen zonder vrees die drie nachten in een betoverd kasteel met terugkerende doden doorbrengt en deze uit hun lijden verlost en tenslotte 4) sprookjes met een morele-didactische inslag, waarin gewaarschuwd wordt voor menselijke hybris en omgekeerd nederigheid en openheid t.o.v. de minderbedeelden gepreekt wordt. Door de studie van de varianten van eenzelfde sprookje worden de processen van narratieve acculturatie zichtbaar en krijgt men inzichten in cultuurgeografische eigenheden, etnische stereotiepen, lokale en regionale inkleuring van vertelpatronen. In de Vlaamse sprookjes treden er bijzondere motiefcomplexen of -verschuivingen op, omdat deze vertelcultuur zich op een breuklijn tussen de Germaanse en de Romaanse verteltraditie bevindt en soms de invloed van de ene of de andere doorslaggevend geweest is. In de Vlaamse variante van het bekende sprookje van ‘Tafeltje-dekje, ezeltje-strekje en knuppel-uit-de-zak’ bv. zijn het niet de drie broers die als dank voor bewezen diensten hun magische rekwisieten in ontvangst mogen nemen, maar een held, Pietje van Sint Antelinx, die een plat boontje vindt, dit plant en via de bonenrank in de hemel klimt en de wondergaven van Sinte-Pieter krijgt. De episode met het boontje, dat geplant wordt, is typisch voor de Romaanse verteltraditie. De knuppel-uit-de-zak, die tenslotte de waard, die de drie broers bedrogen heeft, duchtig afranselt, werd vervangen dooreen Bolle, die luistert naar het bevel ‘Bolle speel uw rolle’ en naar het typische zondagsspel in de Vlaamse dorpscafés, het bolspel, het krulle- of gaaiebollen verwijst. En wanneer Jan Martin de Wildeman, een mannelijke Assepoester, de hand van een koningsdochter winnen wil, dan moet hij geen verre oorlogen gaan bedwingen, maar de beste zijn in het bolspel. De topografie in de sprookjes is aangepast: Het sprookje van ‘De leugenaarsbrug’ wordt aan de brug van Temse toegeschreven; het sprookje van ‘Het hoentje met één poot’ speelt zich in Antwerpen af en de beroemde wedloop tussen de haas en de egel wordt van Antwerpen naar Lier gelopen. Als prototype van dorpsbewoners die een beetje achterlijk zijn, gelden de Olenaars, waarbij tal van verhalen hun preekwoordelijke domheid illustreren. De voorliefde om pannenkoeken te bakken, vertelt iets over de typische gebruiken en rituelen in Vlaanderen. Dit gebeurt op de kermis, naar aanleiding van een bepaalde feestdag (bv. lichtmis), om een familielid dat na veel sprookjesavonturen naar huis komt opnieuw in de familiale kring op te nemen, om nieuw dienstpersoneel tegen heimwee te beschermen, of om dieren en geesten in een betoverd kasteel te lokken en te bevrijden. Door een hete pannenkoek, die Sinte Pieter onder zijn pet verbergt om hem niet met Onze-Lieve-Heer te moeten delen, is de kaalhoofdigheid in de wereld gekomen. Zeer po- | |
[pagina 75]
| |
Illustratie bij het sprookje Mijnheer Maan An Candaele (1995), uit: Maurits de Meyer, Vlaamse sprookjes, Antwerpen, Manteau, elfde geheel herziene druk
| |
[pagina 76]
| |
pulair was ook het verhaal van de dikke vette pannenkoek, die uit de pan springt en achternagezeten wordt door een hele ketting vraatzuchtige tegenspelers, namelijk door de vrouw met de pan in de hand, zeven jongens, een haan, een hen, een kat, een hond en een geit. Het verhaal kent geen happy end, maar eindigt zoals menig kwelverhaal: ‘En als ze zich niet doodgelopen hebben tegen muur of huis, of niet in 't water te rechtgekomen zijn, dan zou ik geloven dat ze nog altijd loopen.’Ga naar eindnoot4 Wanneer de Olenaars Keizer Karel feestelijk willen begroeten, dan bieden ze hem schotels met rijstpap aan. Het luilekkerland bereikt men in de Vlaamse voorstelling enkel nadat men zich door een berg van rijstpap heen gegeten heeft.
Nationale helden worden volkskundige kristallisatiegestalten. Zo blijkt Keizer Karel een heel geliefd figuur in de populaire vertelcultuur te zijn.Ga naar eindnoot5 Hij treedt enerzijds op als de goedhartige, edele keizer, als volksheld, sociale corrector, levensgenieter en grappenmaker, waardoor zijn volkskundig profiel sterk op dat van Tijl Uilenspiegel, de grappenmaker par excellence, gelijkt. Anderzijds verschijnt Keizer Karel ook als demonisch heerser, die gelijkenissen vertoont met de duivel of de gepersonifieerde Dood. Wanneer men ten slotte andere heersersfiguren in andere vertelculturen belicht, dan ontdekt men frappante gelijkenissen tussen Keizer Karel en populaire heersers in buitenlandse repertoires zoals King John (Engeland), Koning Waldemar (Denemarken), Friedrich Barbarossa (Duitsland), Mathhias Corvinus (Hongarije) en Henri IV (Frankrijk). In de Vlaamse sprookjes worden de volkskundige profielen en vooroordelen van nationaliteiten, standen en beroepen, meestal verbonden met de Walen en de Fransen. De Walen zouden van een paardenvijg afstammen, dom zijn en drie zinnetjes Nederlands van buiten leren, die ze helemaal niet verstaan en op zo'n ongepaste manier aanwenden, dat ze in de gevangenis of aan de galg belanden. De Walen zijn ook in de hemel geen graag geziene bewoners en worden met een ketel ajuinensoep buiten de hemel geplaatst en weggelokt, waarna de hemelpoort voor goed dicht geknald wordt. Vlaamseboerkes (met als prototype ‘Boer Tiste’) krijgen het aan de stang met advocaten, notarissen, kleermakers en dokters, als exponenten van een hogere klasse, die natuurlijk Fransgezind zijn en minachtend neerkijken op de man van het volk, hoewel die in de sprookjes althans steeds zegeviert. De woorden ‘Merci’ en ‘S'il te plaît’ worden door de Vlaamse boerkes als verschrikkelijke scheldnamen verkeerd begrepen, een misverstand, dat meestal in een regelrechte vechtpartij uitmondt. Met voorliefde wandelen Sinte Pieter en Onze-Lieve-Heer langs de Vlaamse wegen, en dit zou men misschien als een teken van een uitgesproken religiositeit kunnen interpreteren, ware het niet dat het bijna steeds om grappige sprookjes gaat, waarin de verhouding meester-knecht centraal staat en waarbij de listige knecht (Sinte Pieter) de meester (Onze-Lieve-Heer) te slim af is.
In Vlaanderen is er een heel sterke traditie van maansprookjes. Naast het unieke sprookje van ‘Mijnheer de Maan’, waarin een soldaat bij de maan op bezoek gaat en 's nachts er met de maan op uittrekt, is er ook het populaire verhaal van het houtsprokkelaartje dat als straf voor zijn leugenachtigheid naar de maan verbannen wordt, waar hij nog steeds staat. Bekend is ook het spotverhaal van de Mechelse maanblussers, die de maneschijn op de Sint-Romboutstoren verkeerdelijk voor brand aanzien en deze 's nachts gaan blussen. Het gaat hier steeds - ondanks de sterke lokale verankering - om internationaal verspreid vertelgoed. Ook de inwoners van Schaarbeek hebben het op de maan gemunt: wanneer ze het spiegelbeeld van de maan in de Demer zien, denken ze dat de maan verdrinkt en trachten deze met een schepnet op te vissen. Het gebeurt ook dat ze een ezel, die toevallig van de Demer drinkt, ervan verdenken de maan te hebben verzwolgen wanneer deze achter een wolk verdwijnt en geen spiegelbeeld meer geeft. In een poging de maan alsnog te redden slachten ze de ezel, en sindsdien dragen ze de spotnaam van Schaarbeekse ezels. Het gaat hier natuurlijk om een verklaring, die als het ware om een sociologische realiteit heen gestulpt wordt. De Schaarbeekse inwoners waren voornamelijk groenteboeren die hun waar ofwel met honden- of met ezelskarren naar de Brusselse markt brachten. Hetzelfde mechanisme is werkzaam wanneer er eigenaardigheden van bepaalde wapens in Vlaanderen aan de hand van een internationaal verspreid sprookje verklaard worden, zoals in ‘Hoe het komt dat er een raap in het wapen van Sint-Niklaas staat’
Voor mijn boek Flämische Märchen, dat in 1999 in de gerenommeerde internationale reeks ‘Märchen der Weltliteratur’ verscheen, heb ik een zowel wetenschappelijke als volkskundige reis door de tijd gemaakt. De stem in de Vlaamse sprookjes is er geen van hoofse glans en schittering, maar van onrecht en onderdrukking, van bittere armoede en noestwerkende mensen, die ondanks alles toch met een lach door het leven gaan. Dit artikel is gebaseerd op het opzoekingswerk dat ik verrichtte voor het boek Flämische Märchen, München, Eugen Diederichs, 1999. Zie in het bijzonder ook het Nachwort, p. 281-298 |
|