| |
| |
| |
Samenstelling Geert Swaenepoel
Bibliotheek
Filosofie en religie
Jacques Derrida
De gave van de dood, Pelckmans / Klement, Kapellen, 2006, 203 p. € 23,95
Elke tekst vraagt om interpretatie. Die interpretaties leveren nieuwe teksten en literatuur op. Interpreteren behoorde tot de voornaamste taken van de filosoof Jacques Derrida. In De gave van de dood vormt het offer van Isaac de basistekst, maar al snel volgt de secundaire literatuur van Patoãka, Baudelaire, Kierkegaard, Kafka en Nietzsche. Hoe interpreteerden zij het gebeuren op de berg Moria? De titel ‘Donner la mort’ is veelzinnig: ter dood brengen, terechtstellen, maar ook de dood aanvaarden, zijn leven geven, zich opofferen en bovendien zich van de dood een voorstelling maken, de dood interpreteren, er een betekenis aan geven. De leessleutel bij dit boek luidt: ‘De voor altijd dominante gestalte is hier Abraham’. Zijn offer is niet iets uit een ver verleden. Wat eens op de berg Moria dreigde te gebeuren is nog altijd de gewoonste zaak van de wereld. Zo doet of laat de westerse markteconomie miljoenen kinderen sterven van honger en ziekte. Hoe vaak wordt de ander opgeofferd met het doel zichzelf niet te hoeven opofferen? De paradoxale en weerbarstige literatuur van deze eminente filosoof is niet wereldvreemd. Ze stelt de vraag naar onze eigen schuld en verantwoordelijkheid, naar de Europese zaak en naar het wezen van de religie: de enkeling die zich uit liefde voor een heilige zaak verzet tegen beter weten in en daar wijselijk over zwijgt.
[Emmanuel Van Lierde]
| |
Ann Meskens
Tati, Lemniscaat, Rotterdam, 2005, 224 p. €14,50 Filosofie is verlangen én een zoeken naar het goede leven. Die twee stellingen brengt filosofe en ethica Ann Meskens (o1965) al in de eerste bladzijden van Tati naar voren. Het boek verscheen in de reeks ‘De passie van’, een samenwerkingsproject van uitgeverij Lemniscaat en Filosofie Magazine. Meskens had altijd al een voorliefde voor de Franse cineast Jacques Tati (1907-1982), schepper van de onvergetelijke figuur Monsieur Hulot uit films als Les vacances de M. Hulot (1953) en Mon oncle (1958). Haar boek over Tati noemt ze niet alleen ‘een lichtvoetige lezing van Jacques Tati’, maar ook een ‘open brief aan de Tati-fans’ en zelfs een ‘essay, roman, autobiografie’. Het is inderdaad wonderlijk te merken hoe Meskens erin slaagt nagenoeg elk aspect van Tati's werk bespiegelend te behandelen in diverse tekstgenres, die in hun geheel een kaleidoscopisch beeld opleveren van één van de groten van de naoorlogse cinema. Een citaat over de meester: ‘Tati's werk moet een oeuvre worden genoemd, liever dan een optelling van opeenvolgende films. Die films verwijzen naar hemzelf, naar zijn leefwereld en vooral naar het Frankrijk van zijn tijd: de jaren vijftig, zestig en zeventig.’ En over Hulot: ‘Hij belichaamt vooral een manier van leven.’ Of: ‘Hij doet denken aan de wijzen van alle tijden, en dat verleent zijn figuur een diepere dimensie.’ Maar meer nog dan bespiegelingen roept het werk van Tati vragen op bij Meskens. Op veel van die vragen probeert ze al schrijvend - in een soepele en gecondenseerde stijl waar veel literaire auteurs een puntje aan kunnen zuigen - een antwoord te geven. Over de vraag waarom er nog altijd weinig
discours bestaat over Tati's werk in Frankrijk, merkt ze bijvoorbeeld op: ‘Het lijkt ook ridicuul veel woorden te gebruiken voor iemand die juist het gebabbel opzij kon zetten om de dingen meesterlijk te tonen. En wat hij toont, is nooit eenduidig te verstaan, ook dat maakt elke interpretatie moeilijk.’ Wat ze dan uiteindelijk zocht bij ‘die dwaze filmfiguur Hulot? Vrijheid? En wat voor vrijheid dan?’ Die van het verlangen en het zoeken naar het goede leven? Het is aan de lezer om die vragen op te lossen. Wij eindigen alvast met een statement van de meester zelf: ‘Ik wil dat de film begint als de toeschouwer de zaal uitloopt.’
[Patrick Auwelaert]
| |
Beeldende kunst
Duncan Bull (m.m.v. Taco Dibbits, Margriet van Eikema Hommes, Volker Manuth, Ernst van de Wetering)
Rembrandt/Caravaggio, Waanders Uitgevers, Zwolle; Rijksmuseum, Amsterdam, 2006, 208 p. € 29,95
Onder de tientallen manifestaties die Nederland inricht om het vierhonderste geboortejaar te herdenken van Rembrandt (Leiden 1606-Amsterdam 1669), is de tentoonstelling in het Van Gogh Museum een buitenbeentje. De roemrijkste schilder uit de Verenigde Provinciën fungeert er slechts als één van de brandpunten: zijn beroemde Italiaanse voorganger in het clair-obscur, Caravaggio (Caravaggio bij Milaan 1571-Porto Ercole 1610) vormt er een letterlijke tegenhanger in de presentatie en zijn tegenbeeld in de catalogus.
Rembrandt is bij het grote publiek beroemd is om zijn ‘gouden’ licht. Bij kunsthistorici is het inzicht verbreid dat hij daarvoor in zekere mate de mosterd haalde bij Caravaggio en zijn navolgers de caravaggisten, niet in het minst bij Rembrandts landgenoten die na een Italiëreis vanaf de jaren 1620 in Utrecht werkzaam waren. Nietttemin is de opgave om de wisselwerking tussen deze buitengewoon talentvolle schilders te verduidelijken geen sinecure. Ook al is het tonen van recent opgedoken meesterwerken, zoals Caravaggio's Heilige Familie met Johannes de Doper uit een New Yorkse privé-collectie (cat. 12) belangwekkend in se, toch viel bij wie de tentoonstelling bezocht wellicht vooral het verschil op in de paars-gewijs gepresenteerde werken: Caravaggio blijft slechts één onder de vele inspiratiebronnen van Rembrandt en Rembrandt verwerkte die inspiratie op een heel persoonlijke wijze. Toegegeven, dat verschil is op zich inzichtelijk; maar het betekent wel dat de catalogus geen overbodige luxe is, maar een noodzakelijk instrument voor een nadere toelichting en een genuanceerd begrip over hoe het nu precies zat met die artistieke verhouding. Daartoe ontbreekt het de catalogus niet aan systematiek. Afgezien van de handzame chronologieën over beide meesters en het onontbeerlijke bibliografische- en notenapparaat, gaat de grootste aandacht naar de paarsgewijze catalogusnotities van Taco Dibbets en Duncan Bull (die ook de inleiding verzorgt). Daarnaast stelt Volker Manuth de terechte vraag naar Rembrandts kennis van Caravaggio en heeft Taco Dibbets aandacht voor wat Rembrandt onrechtstreeks van zijn navolgers in Utrecht kon opsteken. Misschien het meest vernieuwende essay is dat van Margriet Eikema Hommes en Ernst Van de Wetering. Zij tonen overtuigend aan dat de gangbare kunsthistorische interpretatie van
de receptie door Rembrandt van Caravaggio's licht en kleur, namelijk als een zaak van emotionele expressie, romantisch gekleurd is t.o.v. van de opvattingen van tijdgenoten: zij zagen het clair-obscur vooral als een krachtig middel tot een levensechte modellering of relievo. Het platenmateriaal is rijk en verzorgd, maar alle technologie ten spijt, blijft het wat vlakjes uitvallen voor wie de onbarmhartige confrontatie doorvoert tussen kleurplaat en origineel kunstwerk. De verwijzingen naar de catalogus- en afbeeldingnummers zijn weinig gebruiksvriendelijk en daaraan is de lay-out van de onderschriften in een (te) klein lettertype debet.
[Joost Vander Auwera]
| |
Johan Pas
Pjeroo Roobjee. Een ABC, Lannoo, Tielt, 2006, 207 blz., € 45
Pjeroo Roobjee (o1945), pseudoniem van Dirk De Vilder, is een rasverteller, zowel in zijn beeldend als in zijn literair werk. Dat laatste, onveranderlijk getoonzet in een barok taal- en stijlregister, bestaat uit gedichten, verhalen, romans, toneelstukken, essays en vertalingen. Als schilder genoot Roobjee tussen 1960 en 1964 een opleiding aan de Gentse academie - met een kort intermezzo aan de Amsterdamse Rijksacademie - waar hij Jan Burssens en Pierre Vlerick als leraren had. De lyrisch abstracte weg die beide meesters bewandelen, is evenwel niet de zijne. Roobjee voelt zich meer aangesproken door de figuratie van de popart en van Roger Raveels Nieuwe Visie. Met dit verschil dat hij een anti-esthetische schilderkunst nastreeft, gekenmerkt door ‘triviale thema's, kitscherige motieven, smakeloos kleurgebruik, labiele composities en een onaantrekkelijke textuur’. Vanaf de jaren zeventig ontpopt hij zich tot een echte ‘stijlsurfer’: pointillisme, fauvisme, expressionisme, abstractie, popart en Nieuwe Visie, hij wendt ze tegelijk aan in vrijwel al zijn schilderijen, die ook nog eens doorspekt zijn met literaire en kunsthistorische citaten en verwijzingen. Het maakt hem tot een eclecticus pur sang. Niet onterecht merkt Johan Pas, auteur van Pjeroo Roobjee. Een ABC, dienaangaande op dat maniërisme het enige -isme is dat op Roobjee's werk van toepassing is. Begin jaren tachtig, wanneer narratieve kunst aan een revival toe is, worden zijn werken abstracter en coherenter, zonder literaire verwijzingen en personages. Hierna treedt een meer uitgepuurde figuratie naar voren, met veel plantaardige motieven, gevolgd door een periode van alweer schilderijen met gezichten en personages. Al even overladen en verhalend als zijn doeken, die tragiek met komedie combineren, zijn de titels ervan. Nu eens stralen
ze ironie, cynisme en sarcasme uit, dan weer lijken het net lemma's uit een encyclopedie. Pjeroo Roobjee. Een ABC is trouwens een portret in encyclopedievorm van de beeldend kunstenaar, schrijver, acteur en performer. Van ‘ABC’ tot ‘(De) Zwarte Panter’, elk facet van zijn leven en werk wordt in niet-lineaire en niet-chronologische zin uit de doeken gedaan. Johan Pas: ‘Zelfs de plaats van de schilderijen in het boek is door de eerste letter van hun titel bepaald.’ Het levert een tegendraads boek op dat een al even tegendraads beeld verschaft van een kunstenaar die van ingaan tegen zijn tijdgenoten en getuigenis afleggen van de tijd zelf zijn levenscredo heeft gemaakt. Vormgever Dooreman paste alle elementen van het boek, dat naast een ruime keuze uit Roobjee's schilderijen en tekeningen ook een flinke hoeveelheid documentaire foto's bevat, in een ordelijke typografische outfit die - o ironie! - haaks staat op de grillige ‘conterfeitsels’ van de kunstenaar zelf.
[Patrick Auwelaert]
| |
| |
| |
Architectuur
Francis Strauven
Albert Bontridder. Architect en dichter
AAM-Archieven voor Moderne Architectuur, Brussel, 2006, 132 p. € 25
De titel van de voortreffelijke monografie maakt reeds duidelijk dat er twee polen aanwezig zijn in het oeuvre van Albert Bontridder (o1921). Bontridder is klasgenoot van Jan Walravens en samen met hem is hij redactielid van het tijdschrift Tijd en Mens. Zijn eerste publicaties als dichter worden in Vlaanderen positief onthaald. Als jonge architect vertoeft hij in literaire middens en krijgt hij de opdracht van Louis Paul Boon en Marcel Wauters om een kleine woning te ontwerpen. Hij ontwierp een schrijfkamerpaviljoen voor Hugo Claus in Nukerke, een project dat niet werd opgetrokken. In 1958 bouwt hij zijn eigen woning in Sint-Genesius-Rode, het beeld van de voorgevel fungeert op de kaft. Zijn woningen zijn geen rechthoekige doosjes, de grondplannen en de volumetri bezitten steeds een plasticiteit, een benadering die ook Jacques Dupuis verdedigde. Bontridder heeft ongeveer 25 jaar samengewerkt met Dupuis. Francis Strauven belicht de diverse aspecten van de persoon Bontridder. Naast een uiterst gevoelige dichter was hij actief als architectuurpublicist. In 1963 publiceert hij de eerste naoorlogse geschiedenis van de moderne architectuur in België ‘Dialoog tussen Licht en Stilte’ en schrijft hij in 1979 de eerste monografie van architect Léon Stynen.
[Marc Dubois]
| |
Jaarboek Architectuur Vlaanderen 04 05
Vlaams Architectuurinstituut, Antwerpen. 2006, 242 p. NL en E versie € 49,50
Reeds voor de zevende maal verschijnt een overzicht van de interessante architectuurproductie in Vlaanderen. Deze tweejaarlijkse inventaris wordt steeds vergezeld van een aantal kritische essays en een overzicht van o.a. de tentoonstellingen en publicaties. Extra aandacht gaat naar de Open Oproep van de Vlaamse Bouwmeester. In het boek worden 34 projecten uitvoerig gedocumenteerd, van bescheiden verbouwingen, woningen, sociale huisvesting tot grote bouwprojecten zoals de VMM in Aalst en de Imbev hoofdzetel in Leuven. Zowel werk van zeer jonge bureau's werd opgenomen, een polyvalente zaal in Eeklo van het bureau URA, tot reeds gewaarde architecten als Robbrecht & Daem met een bibliotheekmuziekzaal in Dilbeek. Maarten Van Severen kreeg een postuum erebetoon, zijn schitterend keukenpaviljoen voor Boxy fungeert als laatste project in het boek. Maar één project uit de Vlaamse hoofdstad Brussel, een boeiend woongebouw ontworpen door Eugeen Liebaut. Een bedroevende vaststelling is dat het architectuurniveau van de Europese hoofdstad ondermaats blijft. Het boek verschijnt ook in een Engels editie.
[Marc Dubois]
| |
Literair essay
Wim Hazeu
Vestdijk, een biografie. De Bezige Bij, Amsterdam, 2005, 1005 p. € 39,90.
Het leven van Simon Vestdijk (1898-1971), een van de grootste schrijvers in ons taalgebied, werd eerder beschreven door Hans Visser. Zijn in 1987 verschenen boek Simon Vestdijk, een schrijversleven was in alle opzichten een mislukking. De biograaf bleek niet in staat de door hem verzamelde feiten in een aanvaardbare stijl te beschrijven en de hoofd- en bijzaken te scheiden. Hij was er zelfs niet voor teruggedeinsd onbewezen geruchten en regelrechte achterklap als feiten te presenteren. Terecht maakt Hazeu in zijn biografie geen woord vuil aan zijn voorganger. Voor de nieuwe biografie van Vestdijk heeft Hazeu een beproefde methode gevolgd. Net als in zijn boeken over Slauerhoff en Achterberg beschrijft hij vrijwel uitsluitend en zeer gedetailleerd de feiten van Vestdijks leven. Hazeu noemt het een ‘beschrijvend levensverhaal’ waarin wel verbanden tussen leven en werk worden gelegd, maar geen visie wordt ontvouwd op de mens en auteur en geen interpretaties van de feiten en het werk worden gegeven. Alle interpretatieve opmerkingen in het boek, bijvoorbeeld over bepaalde romans van Vestdijk, zijn niet van Hazeu, maar citaten van anderen. Hazeu heeft zich slechts één belangrijke ingreep veroorloofd. In afwijking van de chronologie van zijn verhaal begint hij niet met de geboorte van de persoon, maar van de schrijver Vestdijk. Een zeer gelukkige keuze! Door de feiten zo te presenteren geeft Hazeu direct de kern van Vestdijks leven: het schrijverschap. Vanaf het moment dat Vestdijk in 1932 besloot van de pen te gaan leven, werd zijn hele bestaan beheerst door het schrijven. Alles werd daaraan ondergeschikt gemaakt, ook zijn persoonlijk geluk. Of beter gezegd: zonder het schrijven was voor Vestdijk geen enkele vorm van leven, laat staan geluk denkbaar. En de twee andere
kernen van zijn leven, de vrouwen en de depressies, zijn er onlosmakelijk mee verbonden. Om ongestoord aan zijn oeuvre te kunnen bouwen, weigerde Vestdijk zich aan een vrouw te binden, maar hij had de vele amoureuze relaties wel nodig als bronnen van inspiratie. En zijn enorme werktempo was een constante wedren met de depressies die hem vanaf zijn zeventiende jaar periodiek teisterden. Hazeu geeft hiervan enkele aangrijpende beschrijvingen.
De biograaf heeft er verder voor gekozen de auteur zelf zoveel mogelijk aan het woord te laten. Op bijna elke bladzijde staan wel twee of meer citaten van Vestdijk uit brieven, notitieboekjes of andere documenten en publicaties. Hoe interessant de meeste citaten ook zijn - Hazeu heeft kunnen putten uit een groot aantal niet eerder toegankelijke bronnen -, de overdaad heeft een negatief effect op de lezer. Op vele plaatsen zou een samenvatting van de essentie hebben volstaan en daarmee de leesbaarheid van het boek ten goede zijn gekomen. In de uitvoerige beschrijving van Vestdijks schrijverschap komen zijn verbluffende veelzijdigheid en het uitzonderlijke niveau van zijn werk op overtuigende wijze naar voren. Dat is het grootste ompliment dat men het boek van Hazeu kan geven. Aan het einde blijft de lezer met één onbeantwoorde vraag zitten: hoe is het mogelijk dat deze grote schrijver bijna niet meer wordt gelezen en dat veel van zijn boeken niet meer in de boekhandel te vinden zijn? Hopelijk zorgt de biografie van Hazeu voor een ommekeer ten goede.
[Dick van Vliet]
| |
Walschap, Gerard
Kritisch werk 1922-1926 / Gerard Walschap; verzameld, ingeleid en geannoteerd door Manu van der Aa. Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent, 2006, 594 p. € 30
In de reeks ‘Literaire tekstedities en bibliografieën’ van het KANTL verscheen dit voorjaar Gerard Walschap. Kritisch Werk 1922-1926. Daarmee is het eerste deel van Walschaps kritisch werk, waarvan de elektronische editie reeds sinds 2004 beschikbaar was, nu ook in druk verschenen en makkelijk voor het publiek beschikbaar. Dit eerste deel bevat alle kritieken die Walschap publiceerde in verschillende tijdschriften tussen 1922 en 1926. Het merendeel van zijn recensies en kritische bijdragen uit die periode verscheen in Het Vlaamsche Land en Dietsche Warande & Belfort. Samensteller en inleider Manu van der Aa, stelt in zijn inleiding terecht dat Gerard Walschap niet alleen een belangrijk prozaschrijver was, maar dat zijn rol als criticus in de periode 1920-1940 moeilijk kan overschat worden. Walschaps kritieken werpen een verhelderend licht op de evolutie van Walschap als prozaschrijver en voorvechter van de prozavernieuwing in Vlaanderen en op de levensbeschouwelijke evolutie die de auteur in die periode doormaakt. Hopelijk blijft het niet bij de publicatie van dit eerste deel van Walschaps Kritische Werk en worden ook de honderden kritische teksten die hij vanaf 1927 voor Hooger Leven schreef gepubliceerd. Pas dan zal de waarde en het belang van Walschaps kritische schrijfarbeid ten volle kunnen worden ingeschat.
[Geert Swaenepoel]
| |
Ida Gerhardt
Courage! Brieven. Bezorgd door Ben Hosman en Mieke Koenen, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2005, 792 p. € 32,50
De dichteres Ida Gerhardt (1905-1997) heeft tijdens haar leven enkele duizenden brieven geschreven. Hiervan zijn er ruim vijfhonderd in de bloemlezing Courage! bijeengebracht. Het gaat volgens de bezorgers om brieven die ‘kunnen bijdragen tot een beter begrip van werk, leven en persoonlijkheid van Ida Gerhardt’. De antwoorden zijn niet opgenomen. In de aantekeningen wordt een enkele keer uit de tegenbrieven geciteerd, maar de nadruk in deze uitgave ligt geheel op de dichteres. Het gevolg is een zekere eentonigheid en een onnodige herhaling op plaatsen waar brieven met ten dele dezelfde inhoud aan verschillende adressaten zijn opgenomen. De bezorgers menen dat de brieven zijn geschreven in een ‘markant’ proza - de flaptekst heeft het zelfs over ‘prachtig’ proza - maar een begenadigd briefschrijfster was Ida Gerhardt niet. Een deel van de brieven omvat niet meer dan een verslag van dagelijkse beslommeringen die voor buitenstaanders van weinig belang zijn.
Wie de brieven van Gerhardt leest, komt in een aparte wereld terecht. Jarenlang woonde zij met haar levenspartner Marie van der Zeyde in Eefde, een klein plaatsje in de buurt van Zutphen (Overijssel), in een zelfgekozen isolement zonder radio en zonder televisie. De twee vriendinnen leidden een leven, gewijd aan lezen, schrijven en vertalen. Hun contact met de buitenwereld verliep via een beperkte kring van getrouwen. Soms trokken Gerhardt en Van der Zeyde zich voor maanden terug in een klooster om geheel ongestoord te kunnen werken. Door hun in 1972 verschenen befaamde Psalmenvertaling waren zij in contact gekomen met diverse kloosterlingen in Nederland en België. De brieven laten zien hoe Ida Gerhardt zich met grote hardnekkigheid heeft ingezet voor de verspreiding en erkenning van haar poëzie. Geen middel werd daarbij onbenut gelaten. Zij benaderde bijvoorbeeld zonder schroom recensenten met het verzoek haar bundels te bespreken. En zij nam het gevestigde dichters als Roland Holst en Bloem kwalijk dat zij haar niet in het openbaar steunden. Ida Gerhardt zag zichzelf als een van de laatste verdedigsters van de Nederlandse cultuur en natuur. Haar gedichten schreef zij niet zelf, maar werden haar door een hogere instantie ‘ingegeven’. Bij deze verheven metafysische kijk op het eigen werk paste geen negatieve kritiek. Die verdroeg de dichteres slecht. Zij reageerde daarop fel en rancuneus met kwalificaties als ‘gore aanspoelsel’ en ‘drankzuchtige gek’. En in 1984 trok zij zelfs met een uitvoerig stuk in de NRC ten strijde tegen haar critici. Gerhardt beschouwde het als een diepe persoonlijke belediging dat in 1970 niet zij maar Gerrit Kouwenaar de P.C. Hooftprijs ontving. Dat er in die tijd naast haar gedichten nog andere, evenzeer waardevolle, poëzie geschreven werd, scheen zij niet te willen zien. En
geen van de getrouwen was blijkbaar in staat of bereid haar enige vorm van relativering bij te brengen. Dat zij met de modernistische poëzie niet veel ophad, lag voor de hand. Maar ook de Criteriumpoëzie van Hoornik en Aafjes, de Beweging en Albert Verwey, en zelfs aanvankelijk Achterberg waren in haar ogen van weinig of geen waarde. Van de lezer had zij evenmin een hoge pet op. Herhaaldelijk klaagde zij over ‘de domheid van de gemiddelde lezer’. Het meest opvallende aan deze brieven is het totale gebrek aan humor. Op den duur werken de voortdurende ernst, strijdbaarheid en gestrengheid tamelijk vermoeiend en doen zij verlangen naar de vele prachtige gedichten die Ida Gerhardt ons gelukkig ook heeft nagelaten.
[Dick van Vliet]
| |
Literair proza
Bernlef
Hoe van de trap te vallen. Jazzverhalen. Querido, Amsterdam, 2006, 97 p. (+ cd) € 16,95
‘1955. Charlie Parker was dood en al de leraren van school leefden nog. Een grove onrechtvaardigheid.’ (p. 11) De beginregels van ‘Bird lives’ uit
| |
| |
Hoe van de trap te vallen, een bundeling van elf ultrakorte tot korte verhalen en een theatermonoloog over jazz van Bernlef. De toon geeft meteen aan hoe belangrijk jazz wel is voor de verteller/auteur, en dat al vanaf zijn middelbareschooltijd - de tijd waarin het verhaal speelt. In ‘Nikkermuziek’ vraagt iemand in een select Amerikaans gezelschap hem wat hij de belangrijkste bijdrage van de Amerikaanse cultuur aan de wereld vindt. ‘“Dat is zonder twijfel de jazz,” zei ik.’ Waarop één van de vrouwen in het gezelschap ‘ondeugend’ pareert: ‘U bedoelt toch niet dat u vindt dat jazz tot de cultuur hoort?’ (p. 60). Bernlef publiceerde vroeger al de jazzboeken Schiet niet op de pianist. Over jazz (1993) en Haalt de jazz de eenentwintigste eeuw? (1999), waarin hij voornamelijk essays bundelde. Enkele verhalen uit Hoe van de trap te vallen - een afwisseling van ‘persoonlijke impressies en verbeelde verhalen’ - verschenen al eerder in eerstgenoemde bundel. Afsluiter van de nieuwe bundel is de theatermonoloog ‘Gestoord 2’, die Bernlef zelf voorleest op de bijgevoegde cd, begeleid door Guus Janssen op piano. Het is één lange, associatieve taalimprovisatie, volgens de principes van de jazz. Al sprekend en stotterend, woorden inslikkend en ze weer uitspuwend, probeert de verteller tot een verhaal te komen. Alleen, dat wil maar niet lukken, want ‘Verhalen verdwalen, allemaal/Wel eens op gelet? Bijna niemand maakt zijn zinnen af/Hoeft ook niet. Je begrijpt het zo-zo-zo ook wel./De goede verstaander - het halve woord’ (p. 96). Een prachtige, ironische metafoor voor het oeverloze gezwam dat ons dagelijks omringt. En dat dankzij de jazz, ‘de enige Amerikaanse kunstvorm die niet afgekeken is van een Europees voorbeeld’. (p. 60)
[Patrick Auwelaert]
| |
J.A. Deelder
Swingkoning. Alle verhalen en gedichten over muziek, De Bezige Bij, Rotterdam, 2006, 375 p. €15
In 1992 verzamelde de Rotterdamse schrijver Jules Deelder onder de titel Jazz alle verhalen en gedichten die hij in eerdere bundels aan muziek had gewijd. Nu is er Swingkoning, een heruitgave van Jazz, aangevuld met nieuwe verhalen en gedichten over muziek. ‘Muziek’ betekent bij Deelder vooral jazz. Dat valt alleen al af te leiden uit het motto dat aan Swingkoning voorafgaat: ‘Jazz is my religion’ (Ted Joans). Wie Deelders werk kent, weet hoe hij een verhaal schrijft: recht op zijn doel af, in een sneltreinvaart, waarbij je als lezer de woorden haast letterlijk om je oren voelt suizen. Daarbij valt ook de stilistische verscheidenheid op: ellenlange zinnen doorspekt met archaïserende woorden en uitdrukkingen, hip taalgebruik van de straat, onvervalst Rotterdams, Amerikaans slang, korte, staccato-achtige zinsflarden als mitrailleursalvo's. Deelder laat geen middel onbeproefd om zijn doel te bereiken. En dat is niets minder dan het creëren van een equivalent van zijn geliefkoosde muziek in taal. Improvisaties op een bekend thema. In vaak niet meer dan enkele bladzijden weet hij zo soms een heel universum op te roepen. Nadeel van zijn werkwijze is dat die overvloed aan retorische hulpmiddelen gauw gaat vervelen. Deelders podiumprestaties indachtig, is het gros van de verhalen dan ook duidelijk geschreven om voorgedragen, wat zeg ik: afgevuurd te worden op een podium, bij voorkeur onder invloed van een portie speed. Hoogtepunt van het boek is wat dat betreft de ruim vijftig bladzijden lange theatermonoloog ‘Angel Eyes’, waarin de tragiek van het harde muzikantenbestaan wordt opgeroepen met veel gevoel voor ritme en dosering én met die onnavolgbare Deelderiaanse humor. Aardig detail, tot slot, is dat de
Swingkoning uit het titelverhaal van de bundel verwijst naar ónze Stan Brenders, een pianist uit het swingtijdperk. Mooie hommage, toch?
[Patrick Auwelaert]
| |
Discotheek
Jef van Hoof
Symfonieën nr. 5 & 6, Tweede Symfonische Suite, vijf orkestliederen; Ann De Renais, sopraan, Pannon Philharmonic Orchestra-Pécs o.l.v. Zsolt Hamar; In Flanders' Fields, vol. 44, PHAEDRA 92044.
De dweperige populariteit die Jef van Hoof ooit als liedcomponist in strijdbare Vlaamse middens genoot, doet vandaag aftands aan, werkt eerder averechts en is dan ook grotendeels weggedeemsterd. In zeker opzicht is dat jammer. De vijf liederen op deze cd Suja, nu Suja!, Nachtdeun en Slaaplied) getuigen immers van van Hoofs bijzondere kwaliteiten als liedcomponist. De eenvoudige, sierlijke, intimistische lyriek van deze liederen boeit van begin tot eind, mede dank zij de sonore warmte van de stem van Ann De Renais (en ondanks de toch niet vlekkeloze dictie). Anderzijds is de verminderde belangstelling voor de liederen van van Hoof een gelegenheid om de aandacht te richten op andere aspecten van zijn veelzijdig oeuvre. Dat oeuvre, uitgesproken postromantisch in het spoor van Benoit, mag dan anachronistisch zijn, het bevat toch menige mooie bladzijde. Al had de uitvoering van de Vijfde Symfonie wat zwieriger en pittiger kunnen zijn, het geheel van deze waardevolle opname werpt een verdiend licht op de kleurrijke, plastische, meeslepende symfonische wereld van Jef van Hoof.
Merwaardig toch wel dat een Hongaars orkest deze opname realiseert.
[Jaak Van Holen]
| |
Robert Herberigs
Ariane, La Chanson d'Eve, Suite rustique, Gezelleliederen; Daniel Blumenthal, piano en Martine De Craene, sopraan; PAVANE RECORDS, ADW 7506
Het zijn witte raven, de kunstenaars die in meer dan één domein actief zijn. Robert Herberigs (1886-1974) is één van hen. Hij was schilder, romancier en componist, speelde viool, klarinet, piano en studeerde ook zang. Voorliggende opname stelt twee facetten van zijn oeuvre in het licht. Er is het impressionistisch-symbolistische aspect met Ariane voor piano solo en de 5 Mélodies de la Chanson d'Eve. De drie delen van eerstgenoemd werk dragen elk enkele verzen van Henri de Régnier als motto die de algemene stemming weergeven. Het zijn heerlijke stukken pianomuziek; transparant, dromerig en kleurrijk met af en toe een wrange ondertoon. Ze staan in sterk contrast met de sprankelende pianostukjes van de Suite rustique die veel directer is, Vlaamse liederen en dansen suggereert en eigenlijk heel vlot ‘zingbaar’ is. De zes Gezelleliederen zijn op hun beurt ook soberder dan de magistraal geharmoniseerde Mélodies de la Chanson d'Eve (teksten van Charles Van Lerberghe). De stem van Martine De Craene heeft een zeer eigen, lichte, wat broze kleur. De dictie van de Gezelleliederen is keurig al is de u zoals in ‘musschen tusschen’ echt te dof. Daniel Blumenthal schittert op alle vlakken, zowel in de complexiteit van Ariane als in de complexloze Suite en als begeleider die met pianoklanken schildert wat buiten de woorden valt.
[Jaak Van Holen]
| |
Geschiedenis
Dirk Vanclooster, red.
De Duinenabdij van Koksijde. Cisterciënzers in de Lage Landen.
Lannoo, Tielt, 2005, 208 p. € 49,95
Het laatste decennium staat de geschiedenis van Duinenabdij van Koksijde in het middelpunt van de belangstelling en dat mag ook wel. Deze cisterciënzer abdij was immers eeuwenlang een van de belangrijkste abdijen in het middeleeuwse graafschap Vlaanderen. Op haar hoogtepunt geleek de religieuze instelling amper nog op de schamele kluis in de duinen waar Lisgerus zich in 1107 uit de wereld had teruggetrokken en waarrond aanvankelijk een bescheiden gemeenschap gegroeid was. Het bekende schilderij van de Duinenabdij door Pieter Pourbus uit 1580, dat de kaft van deze publicatie siert, toont een indrukwekkend gebouwencomplex. Ook de site van het Brugse Grootseminarie, de nieuwe thuis van de abdij sinds 1628, oogt imposant, zelfs vandaag nog. In de loop der eeuwen ontwikkelde er zich in de abdij van Ten Duinen een bloeiend intellectueel en artistiek leven. De abten hadden een niet onaanzienlijke invloed op de politieke besluitvorming in Vlaanderen en de abdij mocht zich eigenaar noemen van maar liefst 10.000 hectaren, verspreid over het huidige België, Frankrijk, Nederland en Engeland.
Het grootschalige renovatieproject met museum en wetenschappelijk onderzoekscentrum ‘Ten Duinen 1138’ te Koksijde plaatst sinds enkele jaren de rijke abdijgeschiedenis op verschillende manieren voor het voetlicht, thans met de publicatie van dit boek. Hoofddoelstelling is een eerste overzicht te schenken van het historisch onderzoek naar een aantal facetten van de abdijgeschiedenis. De laatste decennia was het wetenschappelijk onderzoek naar deze cisterciënzer abdij wat ingedommeld, ondanks het uitgebreide archief dat nochtans voorhanden is in het Grootseminarie te Brugge. Volgens Dirk Vanclooster, de conservator van Ten Duinen, wil deze publicatie niet alleen een kritische stand van zaken geven van het huidige wetenschappelijk onderzoek, maar evenzeer wetenschappers aanzetten tot nieuw onderzoek. Hiertoe deed de museumstaf beroep op tien auteurs, historici, archeologen maar ook een cultuurfilosoof, een filoloog en een architect.
De eerste drie bijdragen plaatsen de Duinenabdij in een ruimer kader door dieper in te gaan op de ziel van het monnikenwezen, de specifieke cisterciënzer spiritualiteit, de cisterciënzer orde en de plaats van haar kloosters binnen de kerkelijke structuur. Daarna wordt ingezoomd op de Duinenabdij zelf, met bijdragen over haar algemene geschiedenis, het domeinbeheer en de waterstaatzorg, de abdijarchitectuur, het intellectuele en artistieke leven, de relatie met de Vlaamse graven en tenslotte met een historisch overzicht van de archeologische opgravingen op de site. Het boek wordt afgesloten door eindnoten en een beredeneerde bibliografie, waarin het baanbrekende artikel van M. Dubuisson, J.-B. Lefèvre en J.-Fr. Nieus over de vroegste geschiedenis van de Duinenabdij en haar bronnen, verschenen in 2002 in de Revue d'histoire ecclésiastique, opvallend afwezig is.
Niettemin is men geslaagd in de opzet. De verschillende artikels, over het algemeen van uitstekende kwaliteit, schenken een overzichtelijk beeld van de kennis over de abdij anno 2005. Voor al diegenen die zich voortaan wensen te buigen over de abdijgeschiedenis (en hopelijk zullen dat er velen zijn) is dit een referentiewerk. De prachtige kleurfoto's, de talrijke afbeeldingen, de verzorgde uitgave en de heldere layout onderbouwen de teksten goed en maken dit boek bovendien vlot toegankelijk voor de leek.
[Brigitte Meijns]
|
|