aan een handelsnatie gegeven. Niet alleen werden alle oude voorrechten in ere hersteld, maar ook werd de stapel (het verkoopsrecht) van alle Spaanse wol, ijzer, olie en aluin in Brugge gevestigd. De stad wees hun bovendien een hele straat, de huidige Spanjaardstraat, toe als exclusief terrein om handel te drijven en met absoluut voorrecht om er huizen te kopen of te huren. Ze kregen er ook een groot huis en twee aanpalende panden ten geschenke om er de zetel van hun consulaat te vestigen. Ook de Biskajers kregen twee grote huizen op het huidige Biskajersplein, die ze wat later afbraken en door een indrukwekkende nieuwbouw vervingen. Aan de Aragonezen was eveneens een eigen huis beloofd, maar het is niet bekend wat ervan geworden is.
De terugkeer van de vreemde naties in Brugge was evenwel voor de meeste slechts tijdelijk. De vestiging van hun bestuurszetel belette trouwens niet dat vele handelaars individueel in Antwerpen achterbleven of hun aanwezigheid tussen beide rivaliserende steden verdeelden. Bovendien gold de stapelverplichting in Brugge niet voor alle waren en werd ze in het begin van de 16de eeuw alweer beperkt tot de wol alleen. Ook de Spaanse importeurs van producten uit de Nieuwe Wereld in de Nederlanden kozen Antwerpen als hun basis. Zo bleven uiteindelijk alleen de handelaars in Iberische wol aan Brugge gebonden. Deze stad zou gedurende een groot deel van de 16de eeuw het verdeelcentrum van de Spaanse wol in de Nederlanden blijven. De politiek van de Habsburgers, die in die periode zowel over de Nederlanden als over Spanje heersten, was daar overigens niet vreemd aan. Keizer Karel V bleef de handhaving van de wolstapel in Brugge genegen, wellicht om een zeker evenwicht tussen Vlaanderen en Brabant te bewaren. Hij zou ook de oprichting van een afzonderlijke Spaanse natie in Antwerpen beletten.
Wel verhuisde de natie van Aragon-Catalonië, wiens rol in de Spaanse wolhandel sterk afgenomen was, in 1527 haar zetel naar Antwerpen. Daarentegen richtte Navarra, dat nu ook bij het Spaanse koninkrijk was ingelijfd, in 1530 nog een nieuwe natie op in Brugge. Net als hun collega's uit Aragon-Catalonië stonden zij niet zelf in voor het vervoer vanuit Spanje, maar lieten dit grotendeels over aan de Biskajers.
Het volledige transport en bijna de hele handel in Spaanse wol in de Nederlanden in de 16
de eeuw was zo in handen van de Biskajers en de Castilianen. Tijdens het eerste decennium van de 16
de eeuw was de natie van Castilië verantwoordelijk voor de invoer van ongeveer 13000 balen wol per jaar in Brugge, wat zowat 85 procent van de totale wolinvoer door Spaanse handelaars betekende. In de jaren 1530 en 1540 steeg dit cijfer nog opmerkelijk en schommelde tussen de 20000 en 40000 balen per jaar. In 1548 bereikte de wolinvoer een piek met meer dan 50000 balen. De Brugse jurist en historicus Joos de Damhoudere schatte de invoer van Spaanse wol in 1546 op 6 à 7000 ton, Ludovico Guicciardini vóór 1560 op evenveel. De wol kwam voor het grootste deel aan in Arnemuiden en werd vandaar op lichters verscheept naar Sluis. In het verdeelcentrum Brugge werd de wol verkocht en doorgevoerd naar de textielcentra in Vlaanderen, voornamelijk
De Spaanse koopman Juan Lopez Gallo en zijn zonen in Brugge, geschilderd door Pieter Pourbus in Brugge, 1568 Brugge, Groeningemuseum
[Foto: Hugo Maertens]
de Leiestreek en de Westhoek. Ook de wol die eventueel in Antwerpen aankwam werd eerst naar Brugge doorgevoerd vooraleer over de productiecentra te worden verdeeld: zo werd de wolstapel van Brugge in stand gehouden en behield de stad niettegenstaande het verval een beduidende commerciële activiteit en een internationale dimensie.
Na 1550 begon echter ook deze laatste grote handelstrafiek af te nemen, eerst door de economische evolutie in Spanje zelf. Daar begon men in toenemende mate de wol zelf te verwerken en ging men er ook meer uitvoeren naar Italië. Gelukkig voor Brugge werd in die jaren de invoer van Engelse wol nieuw leven ingeblazen door de overbrenging van de stapel uit Calais naar de Zwinstad. Dit gaf hier nieuwe hoop voor het herstel van de vroegere koophandel, vooral toen ook in 1566 een nieuw zeekanaal naast het verzande Zwin in gebruik kon worden genomen. Maar toen kort daarop de opstand van de Nederlanden uitbrak bleek dat allemaal vergeefs. De Zwinstreek werd voor lange tijd oorlogsgebied en de Brugse voorhaven Sluis werd van alle handelsverkeer afgesloten. Antwerpen en de Schelde ondergingen trouwens hetzelfde lot. In Brugge trokken de naties van Biskaje en Navarra hun conclusies en doekten er in 1585 en 1586 hun handelsvestiging op. De Spaanse of Castilaanse natie bleef er nog tot 1705 bestaan, maar met een sterk gereduceerde activiteit.
Het feit dat de Spanjehandel in Vlaanderen na de 13de eeuw voor het overgrote deel in de richting Spanje-Vlaanderen verliep en tot aan het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog in handen was van de Spanjaarden zelf, betekent niet dat er nooit Vlamingen aan die handel deelnamen. Een van de best bekende voorbeelden is de Bruggeling Colard de Mey, die wol importeerde in vennootschap met een koopman uit Burgos, maar in 1482 failliet ging. Anderen waren zelf actief in Burgos en op de Castiliaanse jaarmarkten, die in de eerste helft van de 16de eeuw bloeiden. Er was toen echter nog geen sprake van een noemenswaardige uitwijking naar de Spaanse handelscentra. De kooplui uit Vlaanderen die werden aangetrokken door de handel met de producten uit de Nieuwe Wereld richtten zich in eerste instantie naar Portugal. Pas toen in het laatste kwart van de 16de eeuw de rechtstreekse handelscontacten met de Spanjaarden in Brugge en Antwerpen waren weggevallen, kwam in Vlaanderen een echte trek naar de Spaanse handelcentra tot stand.