Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 55
(2006)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |||||
In en om de kunstMuziekNancy Van de Vate, een fulltime componist
| |||||
[pagina 173]
| |||||
universiteit van Hawaï in Honolulu. Hier ontdekte ze een grote verscheidenheid aan etnische culturen en de rijkdom van de gamelan. De artistieke uitdagingen en de liberale sfeer van de eilanden stimuleerden haar. Het huwelijk met Dwight Van de Vate hield niet stand en ook in dit opzicht voelde ze zich vrij. Het is in Hawaï dat ze haar nieuwe partner, Clyde Smyth, ontmoette, met wie ze in 1979 huwde. Nancy Van de Vate hield zich in die periode fulltime bezig met compositie, uitvoeringen van nieuwe muziek, organiseren van concerten, schrijven van artikels over de rol en de rechten van de vrouw, en recenseerde symfonische concerten voor de Hawaï Observer. Een jaar nadat ze naar Hawaï verhuisde componeerde ze Music for Viola, Percussion and Piano. Het idioom en de sonoriteit van de gamelan zijn hier duidelijk herkenbaar. Na zes jaar Hawaï verhuisde het paar voor een jaartje naar Washington om zich dan voor drie jaar in Jakarta, Indonesië, te vestigen. Weer een totaal nieuwe wereld die haar fascineerde: een kleurrijk, levend, exotisch en vriendelijk land met zeer gastvrije mensen. Ze besloot gamelan te studeren. Vooral het exotische interesseerde haar en dat resulteerde in het spelen met timbres en kleuren net zoals in de Indonesische muziek de oosterse klanken en de combinatie van instrumenten karakteriserend zijn. Een mooi voorbeeld is Gema Java waarin ze haar impressies van Java's zonnige dagen en tropische nachten verklankt. Sinds 1985 is Wenen haar nieuwe verblijfplaats. Van de Vate heeft altijd interesse getoond voor historische en sociale gebeurtenissen. Een jaar na de nucleaire ramp in Oekraïne in 1986 voltooide ze Chernobyl voor groot orkest. Het denken over de desastreuze gevolgen van zo een incident mondde uit in muzikale impressies. Vaak werd Van de Vates werk bekroond. In 1989 werd Chernobyl genomineerd met de Koussevitsky International Recording Award en in 1998 met de Pulitzer Prize. Voor de herdenking van de 50ste verjaardag van het afslachten van Poolse officieren en intellectuelen in 1940 door Russische soldaten componeerde ze In memoriam: Katyn Forest, later Katyn genoemd. Het is voor koor en orkest en hierin laat ze het koor een Pools volkslied zingen. Verder verwerkt ze het Dies irae en het motet Tu pauperum refugium van Josquin Desprez. Ook Nemo: Jenseits von Vulkania, een opera in vier bedrijven op een libretto van Allan Cortés, schreef ze in Wenen. Haar muziek is vaak intens emotioneel, met af en toe een ontroerende expressieve melodie, maar met een opvallend vakmanschap dat zich nochtans afzet tegen academisme. In 1994 kreeg Van de Vate het Oostenrijks burgerschap als eerbetoon voor haar artistieke bijdrage tot het Oostenrijks cultuurpatrimonium. Samen met haar echtgenoot richtte ze in 1990 een cd label op, namelijk Vienna Modern Masters. VMM stelt geen stilistische of etnische voorwaarden, het enige criterium is de muzikale waarde. Toen Clyde Smyth in 1999 overleed, verloor ze in hem haar grootste fan, en zijn daadwerkelijke steun bij het werk dat VMM opeist. De inzet voor de rechten van de componerende vrouw neemt een groot deel van Van de Vates leven in beslag. Haar ouders gaven haar dezelfde kansen als haar broer. Ze studeerde aan het voorname vrouwencollege in Wellesly waar gender discrimatie onbestaande was. Toen haar compositieleraar Arthur Kreuz niet begreep dat een gehuwde vrouw een doctoraat in compositie wou halen en haar dus niet voldoende steunde was deze confrontatie totaal nieuw. Ze besloot op eigen houtje haar thesis af te werken. De twee laatste delen van haar werk stuurde ze in onder de titel Adagio and Rondo for Orchestra naar een jaarlijks Composers' Forum for New Music georganiseerd door de universiteit van Alabama onder de naam N. Van de Vate, haar gender bewust geheim houdend. Het werk werd geselecteerd voor een uitvoering en dat betekende voor haar een bevestiging en een doorbraak. Later in 1971 startte ze met een National Organization for Women zodat vrouwen zich beter zouden organiseren en zo ook hun ideeën kunnen realiseren. Een internationale vereniging kon niet uitblijven en vier jaar later ontstond onder haar impuls de International League of Women Composers. Van de Vate bleef voorzitter tot in 1982. Ze gaf talrijke lezingen over de vrouw in de muziek onder meer over Three Asian Women Composers in Mexico in 1984 en Vom Schweigen befreit in Kassel in 1987. Ook werd ze vaak gevraagd om over eigen werk te spreken. Zo werd ze in 1997 uitgenodigd om aan de conservatoria van drie belangrijke Chinese steden, Beijing, Xian en Chengdu, een reeks lezingen te geven. Nancy Van de Vate is nog steeds zeer actief en heeft al meer dan 130 werken gecomponeerd. Hoewel ze ook voor soli, duo's en werken voor kamerbezetting schreef, gaat haar voorkeur uit naar een grotere bezetting. Symfonische werken en opera's zijn veruit het belangrijkst in haar oeuvre. Dit wordt hoorbaar op de bijgevoegde cd waarvan 6 van de 10 werken voor orkest zijn. Het boek (393pp) met cd kan men bestellen bij Scarecrow Press, Inc. Lanham, Maryland. Toronto. Oxford 2005. ISBN 0-8108-5135-0 | |||||
Interview
‘Gelukkig voor de MerlevedesGa naar eind* is hun naam niet meer doorzichtig.’ Een gesprek met naamkundige Frans Debrabandere
| |||||
[pagina 174]
| |||||
in 1978 met je had, noemde je de onderneming ‘ondankbaar en ontmoedigend’? Waarom eigenlijk? Heb je toen al niet het vak van lexicograaf geleerd? Vergeet niet dat mijn Kortrijkse persoonsnamen omstreeks 1400 (1958) en Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk 1350-1400 (1970) voor een groot deel namenglossaria waren. En glossaria zijn ook een soort van woordenboeken. Stallaerts woordenboek heette trouwens ‘Glossarium’. Alleen ging het nu om soortnamen, niet om eigennamen. Het werd inderdaad mijn eerste lexicografisch werk. Het intensieve gebruik van het Middelnederlands Woordenboek had me geleerd, hoe zo'n woordenboek eruit moest zien. Elk lemma moest onder een verantwoord trefwoord de precieze betekenis aangeven, gebaseerd op voldoende uitvoerige citaten, gesitueerd en gedateerd. Het woordenboek werd heel gunstig ontvangen, niet alleen omdat de Stallaert nu eindelijk - na bijna een eeuw - volledig was, maar ook omdat het een goed werkstuk bleek te zijn. Nog in 1993 schreef de grote Nederlandse lexicograaf en etymoloog, dr. Félicien de Tollenaere (Geraardsbergen, o1912), me uit Warmond: ‘Al jaren staat op mijn bureau een envelop met aantekeningen bij uw onvolprezen Stallaert III’. Voor die waardering ben je als lexicograaf uiteraard niet ongevoelig. Die maakt veel goed van het ondankbare werk van de woordenaar, waarover ook Johan Hendrik van Dale zich beklaagd heeft. Maar in het geval van Stallaert zat hem het ondankbare vooral in het bewerken van andermans materiaal, met onvolledige citaten op summier ingevulde steekkaarten, en vooral met vaak onoplosbare afkortingen, waarvan Stallaert de oplossing mee in zijn graf had genomen. Wat moest ik aanvangen met afkortingen als ‘O 26’, ‘P 69’ of ‘Z 116’? Slechts door een gelukkige inval kon ik ‘Boz.’ oplossen als ‘Bergen op Zoom’. Ik heb toen gezworen dat ik nooit meer met andermans materiaal zou werken. Toch heb ik later nog materiaal van Maurits Gysseling uitgegeven, maar dat leverde geen problemen op.
Van 1981 tot 1993 heb je, manueel werkend met steekkaarten en schoendozen (een pc had je nog niet), gewrocht aan je grote woordenboek van familienamen, dat in oktober 1993 in twee banden bij het Gemeentekrediet is verschenen en waarvan bij de presentatie in het Kortrijkse Stadhuis al 1500 exemplaren de deur uitgingen. Vijf keer werden er exemplaren bijgedrukt. In 2003 kwam een grondig herziene en vermeerderde uitgave uit in één deel: Woordenboek van de familienamen in Belgë en Noord-Frankrijk, 1359 blzn. dik. Finaal ben je op zowat 150.000 familienamen uitgekomen, de varianten inbegrepen. Dat is nog altijd 37.000 minder dan het totale aantal familienamen dat op basis van de laatste telling in december 1987 in het Rijksregister werd geregistreerd. Betekent dat dat je voor bepaalde namen geen betekenis hebt kunnen vinden? De Bels bijv. Noem er nog 'ns een aantal waarvan jij de verklaring niet kent. Dat niet alle 187.856 in België voorkomende familienamen in het woordenboek staan, ligt natuurlijk vooral hieraan dat ik me toch wel moest beperken tot de autochtone namen, in ruime zin West-Europese namen, hoofdzakelijk Germaanse en Romaanse namen.
Frans Debrabandere anno 2006 in zijn boekenkamer waar hij de gelukkigste uren van zijn leven heeft doorgebracht.
Arabische of Turkse namen nam ik uiteraard niet op. Hoe zou ik die hebben kunnen verklaren? Geen Mokhtar of Ozgunes, wel oude migrantennamen als Contreras, Süsskind en Röpcke. Maar er zijn inderdaad ook namen waarvoor ik geen zinnige verklaring heb kunnen vinden. In de 23ste jaargang (1991) van het tijdschrift Naamkunde (blz. 201-209) publiceerde ik een lijst met ‘Nog onverklaarde familienamen’ met een oproep om me daarover eventueel informatie te bezorgen. Die oproep heeft wel weinig resultaat opgeleverd. Het stemt je soms bitter dat mensen die het vertikken je een tip te geven, achteraf als eersten klaarstaan met detailkritiek. Voor heel wat namen uit die lijst heb ik achteraf nog wel een verklaring gevonden, maar er zijn inderdaad nog veel onverklaarde namen overgebleven: Aercus, Biefbot, van Bo, Bournorck, Buijnsters, Bystram, Culem(me), Davus, Demoitelle, enz. Vaak gaat het om verhaspelingen, waarvan je de oorspronkelijke vorm meestal slechts met veel geluk op het spoor kunt komen. Hoe kwam je eigenlijk achter al die familienamen? Werd je er nooit wanhopig bij? In het begin moest ik me behelpen met de telefoonboeken. En ook al gebruikte ik daarvoor de oude telefoonboeken, die nog in telefoonzones ingedeeld waren, toch is het tijdrovend om in elke zone telkens weer de namen op te zoeken. Met de huidige telefoonboeken, ingedeeld volgens de gemeentes, zou het helemaal onbegonnen werk zijn. Gelukkig kreeg ik halfweg de beschikking over een uitdraai van het Rijksregister, waarin alle in 1987 in België voorkomende familienamen stonden. Het was daarom noodzakelijk om de letters A-P nog eens over te doen volgens het Rijksregister. Daaruit bleek dat lang niet alle familienamen in de telefoonboeken staan, maar ook dat in die enkele jaren sommige familienamen al uitgestorven waren.
Jij gelooft dat onze familienamen ontstaan zijn omstreeks de 11de en 12de eeuw. Hoe heetten de mensen dan vóór die tijd? Voor die tijd hadden de mensen geen achternaam. Zoals alle Indogermanen hadden de Germanen - en dus ook onze verre voorouders - maar één naam, die pas voornaam werd nadat er een achternaam bij kwam. Denk aan de Grieken Demosthenes, Alkibiades, Demokles enz., aan de Germanen Hildebrand, Eginhard. Voor een bondig overzicht van het ontstaan van de familienamen verwijs ik naar mijn ‘Van voornaam tot achternaam’ (1971, blz. 7-19). | |||||
[pagina 175]
| |||||
Wat zijn de belangrijkste manieren voor een naamkundige om met grote zekerheid achter de oorsprong van een familienaam te komen? 1 Terugvoering naar de oorspronkelijke, vaak middeleeuwse vorm ervan? 2 Vergelijking met equivalente namen in andere talen? Van het allergrootste belang is de kennis van de oorspronkelijke naamvorm. Dat kan de middeleeuwse vorm zijn. Dat betekent dat je zoveel mogelijk oude documenten moet doornemen: rekeningen, registers, akten,
Frans Debrabandere met vaardige hand een opdracht schrijvend in zijn West-Vlaams etymologisch woordenboek voor Pol en Mia Verschuere-Verfaillie [foto F. Toussaint].
oorkonden, naamlijsten, eventueel in een gedrukte uitgave. Een naam als Potargent kun je alleen maar verklaren als je weet dat de naam in 1300 pau dargent was en dus ‘peu d'argent’ of ‘weinig geld’ betekent. Maar niet altijd helpt je dat vooruit. Ook die oude vorm kan verdraaid lastig en ondoorzichtig zijn. Van een naam als De Bels hebben we al voorbeelden in 1219 Walteri Bels en 1310 Lambert de Bels. En toch vonden we voor de naam geen passende verklaring. Namen van latere immigranten zijn heel wat moeilijker. Vreemde namen werden nl. niet begrepen en daardoor aangepast en volksetymologisch vervormd. Een naam als Lodrioor, Lotthior kun je onmogelijk verklaren als je niet weet dat zijn Picardische voorvader de l'Orthioit heette en dus aan ene plaats met netels gewoond heeft. Als Marokkanen en Turken enkele eeuwen vroeger hier aangekomen waren, dan zouden hun namen al lang ‘geassimileerd’ zijn. Een goed hulpmiddel is ook het bestaan van een pendant in andere talen. Overal werden nl. dezelfde namen gegeven en overal hebben mensen op dezelfde situaties op dezelfde manier gereageerd. Neem nou de naam Coevoet, Koevoet. Je zou voor de verklaring kunnen denken aan het gereedschap koevoet ‘ijzeren hefboom’, maar door vergelijking met de familienamen Piedboeuf en Kuhfuss, die in het Frans en het Duits niet de betekenis werktuig hebben, weten we dat het een bijnaam is voor iemand met een horrelvoet, klompvoet, paardenvoet. Het krioelt in Vlaanderen van de Romaanse familienamen en in Wallonië van de Vlaamse, cf. De Waele en Flamand. Een landsgrens is immers geen taalgrens en nog minder een naamgrens. De familienamen zijn voortdurend over de taalgrens heen en weer gemigreerd en dan volksetymologisch geherinterpretreerd of aan de uitspraakgewoontes aangepast. De Oost-Vlaming Brakeleer, die zijn naam ongeveer als Broakelèèr uitspraak, werd in Wallonië als Broquelaire begrepen en werd ten slotte door volksetymologie Brunclair. Een Henegouwer uit Wangermez bij Anvaing werd in Oost-Vlaanderen Van Germeersch. Een Bracaval, Braqueval uit Moeskroen werd in Tielt-Wingene omstreeks 1600 Braekevelt.
Veel namen klinken exotisch, maar blijken een doodgewone betekenis te hebben. Campo, Franco bijv. Andere namen zijn minder belachelijk dan je op het eerste gezicht zou denken: De Lul bijv. Maar Van der Kloot was wel degelijk een scheldnaam? Van der Kloot is helemaal geen scheldnaam. Een naam met ‘van’ als aanloop is nagenoeg altijd een herkomstnaam, die verwijst naar de oorspronkelijke woonplaats. Ook De Neuker en Neukermans betekenen niet wat je zou verwachten, want een neuker was een notenboom, zoals ook de plaatsnaam Nokere. Een heel onprettige bijnaam in de seksuele sfeer is wel Merlevede. Er wordt wel eens beweerd dat Nederlanders vaak gekke namen dragen en dat wordt dan aan de registratieplicht uit 1811 geweten. Nederlanders zouden het hele gedoe belachelijk hebben willen maken door belachelijke namen op te geven. Dat wordt schromelijk overdreven. Vaak wordt dan het voorbeeld Zoetemelk gegeven, maar de naam kwam al in 1240 in Aalst voor. Aangezien de achternamen in Nederland officieel werden nadat de spelling-Siegenbeek officieel werd, zijn hun familienamen dan ook modern gespeld, met aa en zonder ck, waardoor ze er veel moderner uitzien en doorzichtiger zijn. Gelukkig voor de Merlevedes is hun naam niet meer doorzichtig.
Zijn er familienamen die heel dikwijls verkeerd worden verklaard? Behalve de hele doorzichtige namen, zoals Timmerman, Bakker, Smit, Janssens, Van Antwerpen, Baert, worden de meeste familienamen aan de lopende band verkeerd verklaard. In het populaire tv-spel Blokken vraagt Ben Crabbé geregeld naar de betekenis van de - voor hem althans - zonderlinge familienaam van de kandidaat. Zelden kent de naamdrager de verklaring van zijn naam. Meestal geeft hij een vergezochte verklaring. Zeer in trek is de verklaring uit het Spaans, hoewel die toch niet zo vleiend is, als je weet hoe je in de 16de eeuw aan een Spaanse naam geraakt kunt zijn. Blijkbaar weten nog maar weinig mensen dat er een woordenboek bestaat waarin je de verklaring kunt vinden. En Ben Crabbé vertikt het om het na te slaan en de kandidaat uit zijn waan te helpen.
Hoe komt het dat, tweehonderd jaar na de invoering door Napoleon van de vaste familienaam, zoveel namen definitief dreigen te verdwijnen? En dat er almaar meer mensen Janssens en Peeters heten? Dat is normaal. De minder frequente namen verdwijnen door de dood van de laatste naamdragers. De frequentste namen worden talrijker.
Ik loop hier nu zowat 65 jaar rond en ik heb nooit geweten dat iemands familienaam veranderde. Hoe verklaar je niettemin dat zoveel namen in de loop der tijden niet alleen fonetisch geëvolueerd zijn maar ook verhaspeld, aangepast en gereïnterpreteerd? Dat de namen nu niet of nauwelijks veranderen, daar heeft Napoleon voor gezorgd, | |||||
[pagina 176]
| |||||
die de Burgerlijke Stand oprichtte en alle burgers liet registreren met een vaste en onveranderlijke familienaam. Voor die tijd werd elke naam op het gehoor af opgeschreven of aangepast aan het eigen dialect of taalgevoel. Van de naam Gaquierre, Ghesquiere, Gekiere bestaan meer dan 50 spellingen vormvarianten. De Hond kon je ook fonetisch De Hont spellen, of Dhond(t), den Hond.
Kan het dat er in 1987 op ongeveer 9 miljoen Belgen er ongeveer 187.856 verschillende familienamen voorkwamen? Slechts 187.856! Dat betekent dat honderden mensen zo ongeveer dezelfde achternaam hebben? Natuurlijk kan dat. Janssens alleen al kwam 32.054 keer voor.
Ik heb wel 'ns gehoord dat men zijn naam, waar in feite geen jota aan gewijzigd mag worden, toch kan laten veranderen. Om welke redenen gebeurt dat? Als je met je naam niet gelukkig bent, omdat hij belachelijk is of ongewenste associaties oproept. De familie Gat in West-Vlaanderen vond het niet leuk om Gat te heten en liet de naam veranderen in Gamme. De vroegere liberale politicus J. Gol (1942-1999) heette eigenlijk Golstein, maar deze Joodse naam was voor een politicus blijkbaar hinderlijk. De Duitse literatuurpaus, Marcel Reich-Ranicki (o1920), zette de naam Reich voor zijn oorspronkelijke achternaam, om zijn Joodse afkomst wat te verdoezelen.
In 1999 verscheen je Kortrijks woordenboek, waarin de woordenschat en de uitsprak van het Kortrijks in de eerste helft van de 20ste eeuw beschreven worden. Dat woordenboek van jou is mij het dierbaarst, omdat het ook de taal uit mijn jeugd bevat, én natuurlijk door het feit dat het zoveel volkse voorbeeldzinnen telt en als vertaalwoordenboek Kortrijks-Nederlands gebruikt kan worden! In het ‘Woord vooraf’ schrijf je over ‘dialectverlies’, dat zich vandaag in een versneld tempo doorzet. Hoe verklaar je dat verschijnsel, terwijl haast geen Kortrijkzaan A.N. spreekt? Ik mag wel zeggen dat ik aan de voorbereiding van het Kortrijks Woordenboek het meeste plezier heb beleefd. Ook al spreken weinig Vlamingen correct Nederlands en is de meerderheid nog altijd dialectofoon, toch kan niemand zich aan de invloed van de standaardtaal onttrekken. De woordenschat en de uitspraak van de algemene taal worden ons voortdurend aangereikt door het onderwijs, de lectuur, het verkeer en de media. Ik hoor jongeren over ne fiets en 't station spreken in het dialect. Hoeveel West-Vlamingen weten nog hoe een vlinder in hun dialect heet en hoevelen zeggen nog 't es twee weken leen ‘geleden’, wat eigenlijk een historisch verantwoorde vorm is? Zelfs oudere Kortrijkzanen spreken al de eind-t uit. Het sjibbolet heure vin ga mè sinen oe en zinen on na de pos achter gel ‘haar man gaat met zijn hoed en zijn hond naar de post om geld af te halen’ zal binnen afzienbare tijd tot het verleden behoren. Ook de Kortrijkse sk is op zijn retour, althans in het midden van het woord. Je hoort al Kortrijkzanen van minsen, 'n flasse, tussen spreken i.p.v. minsken, flaske, tusken. En in Brugge hoor je nog maar zelden koekt, oekt ‘koud, oud’ zeggen. Maar bijzonder jammer vind ik dat West-Vlamingen, die in hun dialect altijd weer, were ‘opnieuw’ zeggen, dat correcte bijwoord gaan vervangen door het foute ‘terug’, dat in het Nederlands een andere betekenis heeft. En zo zijn er nog voorbeelden.
Het dialect is overal tegenwoordig. Hoe komt het dat het dialecten zo weinig nieuwe woorden aanmaakt: computer, jeans, laptop, spray, surfen, ik vind ze niet in het Kortrijks woordenboek. In de 14de druk van Van Dale duiken heel veel nieuwe begrippen op: hangjongeren, okseltruitje, poldercultuur, surfgedrag, uitgroeibaan. Evolueren dialecten dan trager of niet zelfs? Dat hangt samen met het dialectverlies. Wat verloren gaat, wordt vervangen door overname uit de standaardtaal. En verder doet het dialect net hetzelfde als het Nederlands en de andere talen. Nieuwe woorden voor nieuwe begrippen worden uit de brontaal overgenomen. Computer, jeans, laptop, spray, flatscreen, deleten heeft het Nederlands toch ook maar overgenomen uit het Engels. Wie zegt plankzeilen voor surfen? En zelfs het Frans, waar de Académie zo tegen het Franglais gekant was, kan de stortvloed van het Engels niet tegenhouden. Downloader is al een Frans werkwoord geworden.
Begin 2005 heb je in Nederlands van Nu (tegenwoordig samengevoegd met Neerlandia) geschreven over het echec van de ABN-actie in Vlaanderen. En inderdaad: Een halve eeuw taalactie, Nu Nog, Taalbeheersing in de praktijk, tv- en radio-uitzendingen als ‘Hier spreekt men Nederlands’ en ‘Voor wie haar soms geweld aandoet’, ABN-gidsen, ABN-wedstrijden enz.: het heeft bitter weinig opgeleverd. De Vlamingen van nu hebben zich van hun (echte) dialect afgewend en zijn in de (lelijke) tussentaal -het zgn. ‘Schoon Vlaams’- beland. Hoeveel reacties heb je op die tekst gekregen? Is de grote oorzaak van deze indroevige ontwikkeling vooral niet: het feit dat kleuterleidsters, onderwijzers en (hoog)leraren geen goed Nederlands kunnen en willen spreken? Waar moet het met het Nederlands van nu en straks eigenlijk naartoe (je zult bijv. nog maar leraar Nederlands zijn...)? Heel veel reacties heb ik niet gekregen. Vlamingen reageren niet makkelijk, klimmen niet vlug in hun pen. Wie het met me eens was, feliciteerde me ermee en zei: ‘dat was me uit het hart gegrepen’ Anderen gingen niet akkoord. Zopas verscheen een negatieve reactie in de VVL-Ideeën, uiteraard weer een sociolinguïstische benadering. Iemand ging er een discussie met me over aan. Hij beweerde met overtuiging dat ik ongelijk had, dat in Brabant wel degelijk correct Nederlands gesproken werd onder ontwikkelde lieden. Maar zijn hele taalgebruik was het beste bewijs dat ik wel gelijk had. Maar je kunt dat niet zeggen, want je blijft beleefd. In het beste geval zeiden ze me, dat ik overdreef. Ik vind niet dat ik overdrijf. Soms heb ik zin om, met een knipoogje naar Lode Wils, een nog maar eens provocerend stukje te schrijven: ‘Waarom Vlaanderen geen Nederlands spreekt’. Het onderwijs schiet inderdaad schromelijk tekort. Vorige zondag moest ik wel de eerstecommuniemis van mijn kleinzoontje in Bellem bijwonen. De onderwijzers/eressen hadden een hele show voorbereid, wat zeker uren schooltijd in beslag zal hebben genomen, tijd die aan het zo nodige onderwijs en vooral taalonderwijs was onttrokken. Alle kinderen kregen een rol toebedeeld en moesten voorgekauwde teksten lezen. Mijn kleinzoontje had in zijn tekst gelukkig ‘terug’ vervangen door het correcte weer, omdat hij een vader heeft die thuis Nederlands geleerd heeft. In die voorbereide en aan de aanwezigen uitgereikte teksten kwam viermaal ‘het kleur’ voor. En dat hebben onderwijzers geschreven die onze kinderen Nederlands moeten leren. Voortdurend werd het lidwoord het als ‘hut’ uitgesproken. Maar wat wil je als ook onze zo hoog geprezen nieuwslezers nog altijd hut nieuws aankondigen.
Luc De Grauwe noemde je in zijn bespreking van je West-Vlaams etymologisch woordenboek in het ts. Taal en Tongval ‘de in Brugge wonende en werkende Kortrijkzaan F.D.’. Zou je een gelukkiger leven hebben geleid als je in je vaderstad was blijven werken en wonen? Zou het je publiceerdrift nog aangewakkerd hebben? Ik kan me niet voorstellen dat de plaats waar ik woon, invloed zou kunnen hebben op mijn activiteiten of op mijn publiceerdrift. Ik ben nu eenmaal iemand die niet kan zitten te luieren. Maar ik ontken niet dat ik heimwee heb naar Kortrijk, wat Bruggelingen niet kunnen begrijpen en bijna als een belediging opvatten. Brugge is uiteraard als stad zoveel aantrekkelijker - in elk geval de stenen ervan -, en ik woon natuurlijk graag in een mooie stad. Toch voel ik mijn verblijf in Brugge als een zekere ballingschap aan, al is het dan een hele zoete ballingschap. Ik heb me na bijna een halve eeuw nog geen ogenblik Bruggeling gevoeld, en de Bruggelingen doen er ook niets aan om dat te verhelpen. Ik blijf me een Kortrijkzaan voelen en geregeld in Kortrijk aankomen en vertoeven is eventjes thuiskomen en thuis zijn. | |||||
[pagina 177]
| |||||
Je vierde woordenboek is het West-Vlaams etymologisch woordenboek, in 2002 door L.J. Veen uitgebracht. Ik lees er alles in over woorden als ‘dul, gabbe, letter, renne, schabbe, snel, enz.’ Je noemt het niet een idioticon, niet een gewoon dialectwoordenboek. Wat het wel is? Een etymologisch woordenboek natuurlijk. Bij velen merk ik dat misverstand. Toen ik eraan werkte, vroegen sommigen me of ik dan De Bo wou overdoen. En of ik West-Vlaamse woorden gingoptekenen. Zelfs in de Brugse stadsbibliotheek staat mijn West-Vlaams etymologisch woordenboek in de leeszaal tussen de dialectwoordenboeken, niet tussen de etymologische woordenboeken. Waarom het geen gewoon dialectwoordenboek of geen idioticon is? Omdat het niet de bedoeling heeft de volledige woordenschat te inventariseren, de betekenissen en het gebruik van de woorden aan te geven. Een etymologisch woordenboek probeert de herkomst van de woorden te achterhalen.
In 2005 kwam je vijfde woordenboek uit: het Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek, dat woorden uit Oost- en Zeeuws-Vlaanderen verklaart, hun herkomst duidt en hun dialectische betekenis. Het gaat steeds sneller: de lexicografie bevalt je steeds meer? Waaraan werk je thans? In het Oost-Vlaamse woordenboek staan uiteraard woorden die ook West-Vlaams zijn. Het onderzoek naar die woorden hoefde ik dus niet over te doen. Daardoor schiet het werk vlugger op. Achteraf gezien, had ik beter een ‘Vlaams etymologisch woordenboek’ gemaakt, voor West-, Oost- en Zeeuws-Vlaanderen samen. Maar op een bepaalde leeftijd begin je niet meer aan grote projecten, wel aan kleinere overzichtelijke projecten, waarvan je de voltooiing binnen een redelijke termijn mogelijk acht. Ik zou nu niet meer aan dat familienamenwoordenboek beginnen. Intussen werd in 2004 in Sluis de Stichting Johan Hendrik van Dale opgericht, waarvan ik een stichtend bestuurslid ben. Het bestuur van de Stichting vond dat ik nu maar een ‘Zeeuws etymologisch woordenboek’ moest maken. En daar ben ik nu aan bezig. Natuurlijk zullen de Zeeuws-Vlaamse woorden uit mijn vorige woordenboek in dit derde deel van mijn trilogie overgenomen worden. En etymologie heb ik altijd al interessant gevonden. In mijn naamkundig werk heeft de etymologie van de namen me altijd het meest geboeid, veel meer dan alle andere aspecten ervan.
Je bent ook voorzitter van de begeleidingscommissie van het Oudnederlands woordenboek in Leiden. Is er dan zoveel meer Oudnederlands materiaal dan ik vermoeden kan? Ja, veel meer. Er is veel meer dan alleen maar hebban olla vogala. Je moet weten dat de naamkunde heel wat oude woordenschat bevat, in persoonsnamen en in plaatsnamen. Het begrip Oudnederlands werd ook heel ruim - m.i. te ruim - opgevat. Er zijn niet alleen de Wachtendonkse psalmen, maar ook de Groningse psalmglossen, de Lex salica, de naamlijst van Munsterbilzen, de Leidse Willeram, de Mittelfränkische Reimbibel, de Nederbergse doopbelofte, het Orosiushandschrift (Sint-Omaars), runeninscripties, glossen enz.
Jij die meer dan veertig jaar in Brugge woont en zoveel over Brugse woorden gepubliceerd hebt, hoe kan het dat jij niet bij de redactie van het Brugs woordenboek (2001) betrokken werd? Is het zonder jouw medewerking niet erg zwak uitgevallen? En toch werd het in 2002 met de prijs van de Stedelijke Culturele Raad van Brugge bedacht? Het verhaal van het Brugs Woordenboek is een intriest verhaal. Het initiatief ging eigenlijk uit van Bob Vanhaverbeke. Hij bracht enkele belangstellenden samen in de bovenzaal van de Gulden Spoor en nodigde Jacques van Keymeulen van de Vakgroep Nederlandse Taalkunde (Universiteit Gent) en het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten uit. Die gaf een les over hoe een dialectwoordenboek moet worden gemaakt. Chris Spriet ging als eindredacteur aan het werk en geregeld kwamen we bijeen in 't Putje. Ik was er van het begin af bij en deed mijn best om het project in de goede zin te sturen en te begeleiden. Nu werkte daar ook een werkgroep van de heemkundige vereniging ‘Maurits van Coppenolle’ aan mee en die hield zondags in ‘de Zorge’ in Sint-Kruis een Brugs uurtje, waar woorden werden ingezameld. Op een van onze vergaderingen zei een van hen plotseling: ‘Zwijg, ze zullen ermee weglopen’. Alsof wij aan een eigen project werkten. Van die dag af heeft de groep-Vancoppenolle zich afgescheiden en begon die op zijn eentje aan het woordenboek. Ze trokken een jonge germanist aan die op dat gebied nog niets bewezen had. Ik vernam dat ze later ook eensprof. Johan Taeldeman van Gent uitgenodigd hebben, maar zijn adviezen hebben ze gewoon in de wind geslagen. Het resultaat is ernaar. De auteurs kennen niet eens Nederlands. Een pasviet wordt vertaald met ‘pureermolen’, een woord dat niet bestaat. De ergste en tegelijk de grappigste miskleun is de IPA-spelling, d.i. fonetisch schrift, op blz. 22-27. Ik wist niet wat ik zag toen ik die fonetische tekens zag. Ik dacht dat ik niet meer mee was en niet meer op de hoogte was van de nieuwste ontwikkeling. Wat was er gebeurd? Ze hadden voor dat fonetische hoofdstuk een beroep gedaan op een jonge neerlandicus, Bert Capelle, die de bekende IPA-tekens had aangebracht. Maar als de drukker niet hetzelfde letterfont gebruikt, krijg je bij het afdrukken van die rare tekens. Ongetwijfeld heeft de auteur van dat hoofdstukje nooit een drukproef ter correctie gekregen en zijn die gekke tekens in het gedrukte boek terechtgekomen. Toen ik de uitgever telefonisch vroeg waarom ik het aangevraagde recensie-exemplaar nog niet gekregen had, kreeg ik het antwoord: ‘we goan ze nie weggeeiven, omme ze kunnen verkoowpen’. Ik vermoed dat | |||||
[pagina 178]
| |||||
ze liever hadden dat ik het niet recenseerde. Het is een van de slechtste dialectwoordenboeken die in Vlaanderen verschenen zijn. Brugge had iets beters verdiend. En de Brugse prijs was niet echt verdiend.
Van jouw hand zijn ongetwijfeld meer dan duizend bijdragen verschenen over naamkunde, dialect, etymologie, taalzorg, taalpolitiek en woordgeschiedenis. In welke stukken heb je je ziel het meest gelegd? Mijn ziel en engagement staken ongetwijfeld het meest in bijdragen i.v.m. taalzorg en taalpolitiek. Het meeste plezier had ik aan stukjes over dialect. Maar het grootste intellectuele genot beleefde ik, als ik een moeilijke naam of een raadselachtig woord kon verklaren. En je geniet ook wel als je in de pers een complimentje krijgt als dat van Ewoud Sanders eind vorig jaar in NRC-Handelsblad: ‘Debrabandere, de degelijkste Vlaamse etymoloog van dit moment’.
Van alle redactiewerk is dat voor De Leiegouw, waar je sinds 1959 hoofdredacteur van bent en sinds 1981 voorzitter, jou zeker het dierbaarst. Duizenden bladzijden heb je op fouten allerhande nagevlooid. Hoe dankbaar is dat werk? Leren auteurs van die correcties? Schrijven mensen anno 2006 beter dan 30, 40 jaar terug? De Leiegouw is natuurlijk mijn geestelijk kind. Toch zal ik er eens afscheid van moeten nemen. In 2008 viert De Leiegouw zijn gouden jubileum. Een halve eeuw zal ik dan de eindredactie van het tijdschrift hebben verzorgd. Dan zal iemand het moeten overnemen, al weten we echt nog niet wie dat zal zijn. Maar ik wil dan in schoonheid eindigen, ook als voorzitter. Ik blijf niet tot ik ga aftakelen. Al bijna een halve eeuw corrigeer ik dezelfde taalfouten. Weinig auteurs leren uit die correcties. In een volgende bijdrage maken ze net dezelfde fouten als in de vorige. Het gebeurt zelfs dat auteurs op de drukproef het gecorrigeerde woord weer vervangen door het foute. Vanzelfsprekend maak ik dat dan weer ongedaan. Zelden krijg je er een bedankje voor. Integendeel, sommige zinnen zijn vaak zo slecht geschreven dat je ze moet herschrijven, maar een slecht geschreven zin is vaak ook een slecht te begrijpen zin. Het gebeurt dan wel eens dat door de correctie de betekenis veranderd is. Dat het zijn schuld was, snapt de auteur dan wel niet. | |||||
Beeldende kunstDe mystieke kleuren van Roger Raveel
Naar aanleiding van de Erfgoeddag, die in 2006 in het teken stond van kleur, organiseerde het Roger Raveelmuseum van 26 maart tot 4 juni de tentoonstelling Mystiek
| |||||
[pagina 179]
| |||||
De inkomdeur van 't Ver Diep wekt aan de buitenkant nieuwsgierigheid op door het doorzichtig vierkant in de matglazen deur. Zoals in de werken van Raveel werd gezocht om iets materieels aan te brengen. Het werd een oud evangelieboek als typisch christelijke referentie.
In de sportschoenen herkent de jongere zijn eigen aanwezigheid in deze ruimte. De lavabo werd verwerkt in het geheel. Tak en vogel zorgen ervoor dat elementen van buiten naar binnen gebracht worden.
kleur grondig bevraagd. Zo kwam hij tot een zeer verrassende, radicaal vernieuwende beeldtaal. Hij integreert in zijn werken een aantal abstracte zones of elementen die maken dat hij voorbij het triviale van de alledaagse iconografie geraakt. Elke kleurenkeuze is terug te leiden naar een element dat de kunstenaar concreet rondom hem zag toen hij het werk maakte. Raveel schilderde niet noodzakelijk de ‘echte’ kleur uit de werkelijkheid, maar wel diegene die nodig was om via het schilderij de realiteit te bekijken met nieuwe ogen en door te dringen tot haar essentie. Raveel benadrukt ook het belang van ‘witte leegten’ in het doek. Het zijn blinde vlekken die enerzijds de toegang tot de voorstelling mogelijk maken, maar anderzijds op een bepaald ogenblik het proces van betekenisgenese afsluiten: de ultieme zin van deze schilderijen komt men nooit te weten. In Raveels oeuvre treft men een magische uitstralingskracht aan, die de diepste mystieke kern van de materie zelf tastbaar aanwezig stelt. Zijn vrolijke kleuren zijn tegelijk diep aards en hoog hemels. Kunst vraagt van de toeschouwer een contemplatieve houding. Dit woord komt van het Latijn templum: de ruimte afgebakend door de Romeinse priesters om er te kijken tot ze voortekens van de goden zouden zien. Een authentieke kunstervaring vraagt een soortgelijk zien, een meditatief schouwen, een trage manier van kijken opdat een kunstwerk ons zou beroeren als een bijna mystieke ervaring. Zoals de Romeinse priesters wordt de kunstliefhebber een ziener wanneer de verborgen werkelijkheid van het kunstwerk hem verrast en beroert. De vreugdevolle kleuren van Raveel bereikten hun mystieke hoogtepunt vooral in de realisatie van een gebedshuis. De bidplaats Maria Hulp der Christenen te Machelen aan de Leie is beter bekend als dé kapel van Roger Raveel. Recenter verleende de kunstenaar zijn hulp bij de aankleding van de stille ruimte van de K.U. Leuven Campus Kortrijk. De zintuiglijke schilder-mysticus wou geen tweede kapel maken, wel een ruimte die de monotoon gestroomlijnde context van een universiteitsgebouw openbreekt. De voormalige universiteitskapel werd omgebouwd tot leslokaal. Maar omdat de mens meer is dan het louter nuttige, economische of intellectuele ijverde studentenpastoor Guido Cooman toch voor een nieuwe stille ruimte. Roger Raveel reageerde onmiddellijk positief op de vraag tot medewerking, maar gezien zijn hoge leeftijd verwachtte hij hulp bij de realisatie. Daarvoor werd een beroep gedaan op zeven laatstejaarsstudenten onder leiding van Lucas Vandeghinste van het Kunstsecundair Onderwijs van het VTI Kortrijk. Ook architect Stéphane Beel, ontwerper van o.a. het Roger Raveelmuseum en gebouw B van de Campus Kortrijk, deelde zijn inzichten voor de concrete verwezenlijking. De samenwerking van jong en oud gaf een echte stimulans tot creativiteit. Wie 't Ver Diep betreedt, ervaart wat Anton Van Wilderode ooit dichtte over de kapel te Machelen: ‘Wij komen in een heldere wereld binnen die louter stilte is. Een feest van kleuren verwelkomt ons’. Religiositeit bij jongeren wordt gekenmerkt door optimisme, vreugde en openheid en dat zien we onmiddellijk in deze ruimte van reflectie, | |||||
[pagina 180]
| |||||
meditatie en spiritualiteit. Het oude motief van schuld en boete dat in oudere kerkgebouwen vaak overheerst, werd overstegen en vervangen door landschappelijkheid, vergezichten en ruimte. Vandaar ook de wens om geen kruisbeeld te hangen, maar in dit oord van boekenwijsheid te kiezen voor een geopend evangelieboek waarin duidelijk zichtbaar te lezen staat ‘SANCTUM IESU CHRISTI EVANGELIUM’. Jezus Christus blijft immers een referentiepunt voor een katholieke universiteit. De kroon op het werk is misschien wel de zittende figuur op het dak van de ruimte die in de verte staart. Dat beeld zorgt voor zichtbaarheid en geeft mensen - ook buiten de muren van dit lokaal - de gelegenheid om even stil te vallen en na te denken. God is niet alleen in een kerkgebouw te vinden, maar evengoed daarbuiten. Alledaagse dingen kunnen heilig zijn. 't Ver Diep is alvast een geslaagde verbeelding van het heilige in het alledaagse. | |||||
InfoOp 9 juli 2006 viert men in Machelen de 85e verjaardag van Roger Raveel met om 11 uur een tableau vivant van de ‘Schilderijenoptocht te Machelen aan de Leie’ door de studenten van het Kunstsecundair Onderwijs VTI Kortrijk, 12 uur receptie, in de namiddag een volksfeest en ter afsluiting om 23 uur vuurwerk. Contactpersoon:
Luc LEVRAU,
't Ver Diep,
Roger Raveelmuseum,
Mystiek van kleur, Roger Raveelmuseum, Plaquette nr. 11, Machelen/Zulte, 2006, 16 p., 5 € Ludo SIMONS (red.), de Religie van het Leven, De kapel van Roger Raveel te Machelen aan de Leie, De Loze Vink-Antwerpen, 1997, 48 p., 12,50 € | |||||
TentoonstellingenJapanse zomer in het Van Gogh Museum met drie tentoonstellingen
| |||||
Vrouwen van Tokio & ParijsNa de openstelling van Japan in 1854 maakte Europa massaal kennis met Japanse kunst. Op de Parijse Wereldtentoonstellingen van 1867, 1878 en 1889 kregen Japanse prenten grote belangstelling. De tentoonstelling
Twee kunstwerken uit de Khalili collectie
Vrouwen van Tokio & Parijs laat de invloed zien van de 19de-eeuwse Japanse kunst op schilderijen en vooral litho's van de in 1888 opgerichte kunstenaarsgroep Les Nabis. De tentoonstelling volgt als het ware de activiteiten van een vrouw van de vroege ochtend tot de late avond: van het toilet maken en het aankleden, via de tijdsbesteding en uitstapjes overdag, tot het bruisende nachtleven. Behalve schilderingen en prenten zijn dagelijkse gebruiksvoorwerpen, zoals kimono's, japonnen, toiletgerei en muziekinstrumenten te zien. | |||||
[pagina 181]
| |||||
De tentoonstelling omvat circa 100 werken. | |||||
De Tokaido Gaande WegIn de presentatie De Tokaido Gaande Weg geeft fotograaf Guus Rijven een hedendaagse visie op 53 stations van de ‘Tokaido’. Dit was een 500 km lange route die de voormalige keizerlijke hoofdstad Kioto met het meer wereldse Tokio verbond, en het was de belangrijkste weg in feodaal Japan. De 55 relais (eindstations inbegrepen) boden onderdak en voedsel aan landheren met hun gevolg, ook aan kooplieden en pelgrims.
Heel wat kunstenaars wijdden een serie houtsneden aan het thema van de Tokaido. Verreweg de beroemdste zijn die van de Japanse kunstenaar Utagawa Hiroshige (1797-1858). | |||||
Publicaties
| |||||
‘Brise d'Ostende’
| |||||
Brise d'OstendeLéon Spilliaerts vader Leonard was tegelijk kapper en parfumier. Hij had een wel beklante zaak in de Oostendse Kapellestraat. De vele stillevens met geheimzinnige, vaalbelichte flessen en flacons die Spilliaert schilderde, vinden daar hun oorsprong. Het waren de recipiënten van de ingrediënten die zijn vader mixte tot creaties zoals ‘Fleurs de Flandre’, ‘Lipster’ of zijn bekendste ‘Brise d'Ostende’ waarnaar de tentoonstelling is genoemd. Spilliaert maakte ooit een kleurentekening die ons van op een gang in het ouderlijke huis een inkijk biedt in het parfumlabo van zijn vader. Een niet pretentieus werkje dat een ongewone geheimzinnigheid uitstraalt. Deze tekening houdt ongetwijfeld verband met het gelijknamige reukwater: was het een ontwerp voor een affiche, voor een etiket, of diende het werkje als blikvanger in de vitrine van de ‘Grande Parfumerie L. Spilliaert’? In deze tekening zien we ook de aanzet van het motief dat hij in De Windstoot op briljante wijze zal uitwerken: de vrouw met het opwaaiende kleed. Brise d'Ostende. Parfum exquis ca. 1900-1901 Aquarel en Oost-Indische inkt op papier; 15,5 × 24,5 cm Gesigneerd onderaan links: L. Spilliaert Herkomst: Venduhuis Robinson, Dudzele; verzameling H. Goossens, Knokke; aangekocht in 1998.
Museum voor Schone Kunsten, Oostende (inv. 1998/2.158) ©Sabam, Belgium, 2006 | |||||
DuizelingHet schilderij Duizeling is een ‘icoon’ binnen het oeuvre van Spilliaert. Het staat voor de mentale afgrond waar Spilliaert in de periode van het ontstaan (1908) gevaarlijk dicht in de buurt lijkt te zijn gekomen. In zijn merkwaardig artikel uit 1909 wijdde François Jollivet Castelot (1874-1937) een hele alinea aan een andere versie van Duizeling (‘Le Vertige’), eveneens uit 1908: ‘De Duizeling is een visioen van afschuw en tragische gruwel. Een torenachtige constructie verrijst uit het bijna zwarte niets. Sneeuwwitte trappen contrasteren sterk met het duister van de lokkende afgrond. En op die loodrechte, wegdraaiende trappen staat met verwarde haren, gillend en waanzinnig van angst, een afzichtelijke vrouw die zich weeklagend vastklampt aan de top, de mond en ogen tot een grimas vertrokken van schrik. De wanhoop omklemt en verkrampt haar. De contrasten in Duizeling doen denken aan de scheppingen van Victor Hugo en van Hoffmann. Het fantastische gaat perfect samen met de kleurcontrasten.’ Die ‘Duizeling’ die Jollivet Castelot zo heeft getroffen is nog niet teruggevonden en enkel gekend via een foto bij zijn artikel. De Duizeling uit het Museum voor Schone Kunsten is er nauw mee verwant maar lijkt meer picturaal uitgewerkt daar waar de eerste versie meer grafisch overkomt. Bovendien loopt de trappenconstructie door tot in de rechter benedenhoek. Op een steile toren met versmallende concentrische plateaus die uit het niets lijkt op te doemen staat een vrouw, haar sjaal en lange haren wapperend in de wind, die haar blijkbaar alle houvast ontneemt. De hoge trappen verhinderen haar zich in veiligheid te brengen. Het is als een nachtmerrie waar ze niet uit kan ontsnappen. De keuze is: blijven, vallen of springen. In alle drie de gevallen is het einde verschrikkelijk. De Duizeling is een ravijn van angst en wanhoop. Leegte. Een pakkend visioen van hoogtevreesangsten en zeker niet direct het meest montere Spilliaertschilderij. Caspar David Friedrich (1774-1840) behandelde een soortgelijk thema in de tekening ‘Vrouw aan de rand van de afgrond’ en er is ook een thematische verwantschap met de voorstellingen van de mythische dichteres Sappho die van een rots springt of met voorstellingen uit de Hero-en-Leander-iconografie oa. behandeld door Ferdinand Keller (1842-1922). Verwante werken zijn ook ‘Vertige’ van Albert Besnard (1849-1924), de houtgravure ‘Girl on a cliff’ (1930) en de litho ‘Nightmare’ (1941) van Rockwell Kent (1882-1971). Op één van de vele schilderijen die Spilliaert aan de Oostendse zee- | |||||
[pagina 182]
| |||||
dijk wijdde, bracht hij ook een steile trap in beeld die van de dijk naar het strand leidde ter hoogte van het Royal Palace Hotel. Als je Spilliaerts procédés van vervorming en vervreemding bekijkt, dan is het perfect mogelijk dat dit kon leiden tot een schilderij als ‘Duizeling’. De meeste Oostendenaars die vertrouwd zijn met deze inkttekening associëren ‘Duizeling’ trouwens spontaan met hun zeedijktrappen, hoewel daar geen duidelijke verwijzing naar is. Is ‘Duizeling’ inderdaad een hallucinatoire ‘mentale vervorming’
Duizeling 1908 Gewassen Oost-Indische inkt, aquarel en kleurkrijt op papier, 64 × 48
Gesigneerd onderaan links: L. Spilliaert 08 Museum voor Schone Kunsten, Oostende (inv. 1975/696) ©Sabam, Belgium, 2006 van een zeedijktrap of is het slechts een uitloper van Spilliaerts meer filosofisch-symbolistische ideeënschilderijen uit de vroege jaren 1900? | |||||
Henri VandeputteSpilliaert schilderde vaak portretten. Personen die hij bewonderde zonder hen daarom te hebben ontmoet zoals Andrew Carnegie of Friedrich Nietzsche. Dit portret is een echt ‘vriendenportret’ zoals hij er ook maakte van zijn bewonderaarster-mecenas Mevr. Storck en van Adolphe Van Glabbeke. Ook Félix Labisse, die in de jaren '30 in Oostende woonde, schilderde Vandeputtes portret, eveneens bewaard in het museum van Oostende. Henri Vandeputte (1877-1952) was dichter, kunstcriticus, kunsthandelaar en uitgever van diverse tijdschriften zoals Stella, La Jeune Belgique, L'Art Jeune, Le Coq Rouge, Les Tablettes, Anthée. Al zijn geschriften zijn zo'n tien jaar geleden gebundeld en uitgegeven door Tropismes in Brussel. Een must voor wie zich met de Belgische kunstwereld uit het interbellum en de vroege jaren na Wereldoorlog II bezig houdt. Hij was bevriend met James Ensor, Emile Verhaeren en met Spilliaert. Zo was hij tijdens het interbellum een voornaam en ‘incontournable’ figuur in de Oostendse kunstwereld. In 1923 verbleven de Spilliaerts in zijn huis in Saint-Jacques-les-MoulièresPortret van Henri Vandeputte ca. 1921.
Oost-Indische inkt en gouache op papier, 76 × 56 Niet gesigneerd Herkomst: Henri Vandeputte, Oostende; collectie Demey, Brugge; aangekocht in 1957 Museum voor Schone Kunsten, Oostende (inv. 1957/87) ©Sabam, Belgium, 2006 nabij Grasse. Tussen 1925 en 1931 was Vandeputte artistiek directeur van het Oostendse Kursaal, waar hij enkele tentoonstellingen met werk van Spilliaert organiseerde. Vandeputte zou in zijn laatste jaren een kleine boekhandel runnen en totaal verarmd sterven.
Praktische gegevens Tentoonstelling ‘Brise d'Ostende’ Oostende in het werk van Leon Spilliaert Venetiaanse Gaanderijen Zeedijk in Oostende Tot 17 september 2006 | |||||
Spreken is zilver, kijken is goud
| |||||
[pagina 183]
| |||||
te betreuren dat zo'n tentoonstelling in Nederland en niet in Vlaanderen werd opgebouwd. Op het basisschilderij van Bruegel werden bijna honderd spreekwoorden afgebeeld. Sommige kunstschilders kozen liever voor één specifieke spreuk en vulden daarmee het volledige doek. Een voorbeeld daarvan is Zo de ouden zongen, zo pijpen de jongen van Jacob Jordaens. Dit was voor de Antwerpse kunstenaar een geliefd thema. Hij schilderde
Schilderij De Spreekwoorden (olieverf op paneel, 117 × 163 cm) van Pieter Bruegel de Oudere in de Gemäldegalerie van Berlijn. Het toont onderaan links in de hoek een vrouw die de duivel op een kussen bindt. Naast hen ligt een spinrokken.
Dit doek (128 × 192 cm) Zo de ouden zongen, zo pijpen de jongen uit 1638 van Jacob Jordaens hangt in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen.
[persfoto] daarvan een vijftal variaties die telkens als topwerken worden beschreven en verspreid zijn in diverse musea over de wereld. Jordaens heeft wel meer onderwerpen hernomen en in diverse voorstellingen afgebeeld. Ter illustratie vermelden we het werk De koning drinkt dat telkens het druk gevierde driekoningenfeest in Antwerpen op 6 januari evoceert. Hij herhaalde dit thema een achttal keer. Soms staan de composities van beide heel nauw bij elkaar. Het onderwerp Zo de ouden zongen, zo pijpen de jongen is gebaseerd op de Vlaamse spreuk ‘zo de ouden zongen, zo piepen de jongen’ die op zijn beurt werd ontleend aan de natuur waarbij het gedrag van de ouderen door jongeren werd overgenomen. De natuur vormde trouwens in al haar facetten een rijke inspiratiebron voor spreekwoorden. Jordaens veranderde het spreekwoord lichtjes en maakte van ‘piepen’ ‘pijpen’, wat betekent een fluit bespelen. Dit bood hem de mogelijkheid het geheel in een huiselijk tafereel met musicerende personages te tonen. Spreekwoorden werden niet alleen op schilderijen, etsen en gravures uitgebeeld, andere materialen waren eveneens geschikt. Zo staat in de hoger vermelde tentoonstelling een bronzen vijzel uit 1651 met bijpassende tekst: ‘De stoten die ick leyden doen de cruydeniers verbleyden’. Het stuk behoort toe aan het Gruuthusemuseum van Brugge. Ook gevelstenen werden geregeld gebruikt om een spreuk af te beelden. Zo steekt in een rijhuis in de Brugse Cordoeaniersstraat een reliëf uit 1518 met de voorstelling van twee vrouwen die samen een broek vasthouden. Het opschrift ‘dits in coude-brouc’ herinnert aan de huisnaam ‘Coudenbrouc’, maar de afbeelding doet meer vermoeden en doet denken aan De Strijd om de Broek. Hier tonen twee fiere vrouwen ostentatief dit mannelijke kledijstuk bij uitstek en verwijzen meteen naar de macht die ze op de man uitoefenen. Dit was een geliefd thema in de zestiende eeuw dat eigenlijk teruggaat op geschriften uit de oudheid. Aristoteles en velen met hem vonden namelijk de inferioriteit van de vrouw
Gevelsteen uit 1518 in een huis in de Brugse Cordoeaniersstraat met de voorstelling van twee vrouwen die samen een broek vasthouden.
| |||||
[pagina 184]
| |||||
Gravure ‘De vrouw draagt de broek’ uit de late vijftiende eeuw van de Duitser Israhel van Meckenem. Een exemplaar ervan bevindt zich in het Rijksprentenkabinet van Amsterdam.
Let op het spinrokken in de hand van de vrouw terwijl ze de broek van haar man aantrekt. [persfoto]
Joachim van den Heuvel (toegeschreven), De strijd om de broek. Olieverf op paneel, ca 30 × 35 cm. Huidige verblijfplaats onbekend. [persfoto]
terug in de natuur en propageerden dit. De mannelijke exponent van elke soort was namelijk groter, sneller en sterker dan het vrouwelijke specimen. Via christelijke kerkvaders vonden die negatieve kwalificaties hun weg naar middeleeuwse geschriften. Daarin werden vrouwen dikwijls als erfgenamen van de zondige Eva afgeschilderd. Vergeten we ook niet dat de drie grote monotheïstische woestijngodsdiensten hadden gereageerd tegen de prehistorische vrouwencultus. Vanaf 1500 boekte dit thema succes en vond in heel wat spreuken navolging. Wie onder de mannen kent het spreekwoord niet ‘Zij heeft de broek aan’? Over dit onderwerp bestaan er heel wat gezegden en uitdrukkingen. Heel veel kinderen volksprenten uit de zeventiende eeuw tonen dit nadrukkelijk. Dikwijls komt de vrouw er negatief uit, listig, verleidelijk, dominerend en praatziek want ‘Een kwaad wijf is het slechtste huisraad’. In de zeventiende eeuw draaiden sommigen het om en schreven ‘Het beste keukengerief is een goed wuf’. Zowel op het amusante beeldhouwwerk van misericordia onder koorbanken, op schilderijen en prenten zien we vrouwen mannen de les spellen en vechten om de broek, hier symbool van macht in het huishouden. Meestal laten ze aan duidelijkheid niets te wensen over. In de omgeving van de centrale voorstelling ligt vaak een bezem, die veelvuldige iconografische betekenissen heeft, blaft soms een trouw hondje (‘Waar twee vrouwen samen zijn is geen blaffende hond nodig’) of vinden we allerlei spin- en weefgerief. Op één van de oudste uitbeeldingen van dit onderwerp door de Duitse graveur Israhel van Meckenem zwaait de vrouw met zichtbaar genot levensgevaarlijk met een spinrokken - het symbool bij uitstek van de vlijt - naar haar onderworpen echtgenoot die bezig is haren van een haspel op een klos te winden. Intussen probeert ze een broek van haar man aan te trekken. Spinnen en weven waren in oorsprong huishoudelijke taken die door vrouwen werden uitgeoefend. Ze waren symbolen van deugdzaamheid en ijver. Maar op die manier houdt de vrouw haar man onder controle en laat ze haar werk door haar gemaal opknappen. Het spinrokken is hier een wapen waarmee ze de onderdanigheid van haar echtgenoot demonstratief toont. Schilderde daarom Pieter Bruegel de Oudere op zijn al geciteerd paneel zo'n houten spinrokken naast het spreekwoord ‘Zij zou de duivel op een kussen binden’? In elk geval bedwingt ze met veel genoegen een mannelijk wezen. Maar de vrouw mag natuurlijk niet vergeten dat ze de drie B's (baard, broek en beurs) van de man moet mijden... |
|