Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 55
(2006)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Volg de gids (niet)
| |
De conservatorHet leven van Herman Teirlinck speelde zich voornamelijk af in drie Belgische streken: de stad Brussel, Zuid-Oost-Vlaanderen en de streek van Zenne en Zoniën: zijn levenspad slingerde zich van stad naar platteland en weer terug. Hetzelfde geldt voor zijn oeuvre: de plaatsen waar Teirlinck zijn leven heeft doorgebracht vormen ook het wisselende decor van zijn romans. De persoon en het oeuvre van Herman Teirlinck zijn opvallend goed gedocumenteerd: hij is tijdens zijn leven steeds in de literairkritische belangstelling geweest en ook sinds zijn dood in 1967 is hij nog niet echt weggeweest uit de Nederlandse literatuurstudie, wat zeker niet van al zijn tijdgenoten kan gezegd worden. Opvallend veel aandacht is er in de Teirlinckstudie uitgegaan naar zijn band met de streek rond Zenne en Zoniën, waardoor het beeld van Teirlinck als stadsauteur duidelijk is bijgesteld ten voordele van het beeld van Teirlinck als streekauteur. Teirlinck wordt daarbij opgevoerd als de bewaarder van de ongereptheid van de streek en een nostalgicus naar het zuivere, natuurlijke leven dat zich daar zou afspelen. De streek rond Zenne en Zoniën blijkt zich in verschillende publicaties te profileren als anti-stads, anti-Brussel. De ligging van de streek in de rand van Brussel geeft daar uiteraard aanleiding toe: liefhebbers van de streek willen en moeten zich profileren ten opzichte van de steeds uitdeinende stad en moeten daartoe hun eigen identiteit keer op keer bevestigen. Herman Teirlinck wordt door verschillende bronnen ingebracht in dat streekgebonden discours: ‘De naam van Herman Teirlinck zal voor altijd verbonden blijven met de streek tussen Zenne en Zoniën’, schreef de historicus Fernand Vanhemelryck dertig jaar geleden in een boek over de streek.Ga naar eind2 Het zijn zulke uitspraken die in feite die verbondenheid grotendeels tot stand brengen en van een anekdotisch-biografisch gegeven een wezenskenmerk maken. Een aantal topoi en fragmenten keren steeds terug wanneer de verbondenheid tussen Teirlinck en de streek rond Zenne en Zoniën in artikels en boeken geconstrueerd wordt. Zo gaat er veel aandacht uit naar Teirlincks belangstelling voor vormen van folklore, zoals bijvoorbeeld het wipschieten, en naar zijn voorliefde voor het Brabantse geuzebier. Hij wordt daarbij opgevoerd als een soort van bewaarder van de ‘echte smaak’, van de ‘authenticiteit’. De lezer krijgt ook vaak het beeld voorgeschoteld van Herman Teirlinck die vanuit zijn werkkamer op de Uwenberg in Beersel uitkeek over de kronkelende Zenne en de Zennevallei, door hem en anderen het Brueghelreservaat genoemd. Zijn blik lijkt in dat steeds herhaalde beeld de behoeder van het uitzicht te zijn, de bewaker en conservator ervan. Het kijken (uitkijken over) wordt opgevoerd als een bewijs van de nauwe verbondenheid tussen auteur en streek, tussen auteur en rivier. Meestal wordt Brueghel daar nog bij betrokken, als een voorganger van Teirlinck in die rol van ‘kijker’, van behoeder van het landschap. Zo worden landschap, | |
[pagina 156]
| |
Herman Teirlinck in 1952 (Collectie AMVC-Letterenhuis)
literatuur en schilderkunst door de eeuwen heen in één cluster gevat die staat voor onveranderlijkheid en osmose tussen kunst en werkelijkheid. ‘Voor dit raam werkte Teirlinck. Van hieruit speurde hij de horizon af met zijn verrekijker die steeds klaar lag op een vensterbank. Hoe dikwijls zou dit indrukwekkend landschap met de tientallen dorpen onder een verre lucht, hem niet geïnspireerd hebben tot pakkende natuurbladzijden waarin de geur van verse aarde en het geruis van hoge bomen tastbaar aanwezig zijn?’Ga naar eind3 Er bestaan ook heel wat foto's van Teirlinck die ‘uitkijkt’ over het landschap, en van Teirlinck aan zijn venster. Tot de iconisering rond Teirlinck, Zenne en Brueghel heeft Teirlinck zelf, onderschat hem niet, zijn steentje ruimschoots bijgedragen. In 1951 verscheen er een feestbundel voor Dr. Jan Lindemans. Daarin stond een bijdrage van Herman Teirlinck getiteld Brabants Brueghelreservaat bedreigd. Hij verzette zich daarin tegen de geplande aanleg van de ring rond Brussel. Het is eigenlijk één van de enige teksten waarin Teirlinck openlijk zijn liefde voor de Zennevallei, die door die ring bedreigd wordt, betuigt. Hij noemt daarin de Zenne ‘een der drie aders, waar de levenspols slaat van de Brabantse eigenheid’. De rivier wordt gepersonifieerd, ze zingt en musiceert. Ze wordt voorgesteld als woest en wild en op sommige plaatsen zelfs gevaarlijk, waar zij makkelijk overstroomt en rond zich een wild, ontoegankelijk gebied creëert. De metafoor die overheerst is die van de rivier als een vrouw, meer bepaald een soort ongerepte maagd: termen als ‘ongeschonden’, ‘maagdelijk’, ‘zingen’ dragen daartoe bij. Er staat zelfs: ‘Zij woelt als bezeten in haar bed’. Die onrust van de Zenne komt voort uit de aanranding die haar te beurt is gevallen en nog zal vallen door de ‘vooruitgang’ en de ‘daver der machines’. De ergste schending van deze maagd zal echter in Brussel gebeuren. Brussel, uit haar schoot (bekken) geboren, keert zich tegen haar en verstikt haar. De Zennevallei wordt in deze tekst door Teirlinck extra waarde verleend door haar te verbinden aan de blik van de kunstenaars, in de eerste plaats Brueghel de oude. Het is zijn blik die aan het landschap waarde verleent: ‘Dat is het gebied waar de blik van Brueghel heeft gerust.’ Teirlincks eigen blik ligt in het verlengde daarvan: ‘Van uit mijn venster staar ik’, schrijft hij, en, opvallend: ‘Het is mij telkens een kostbare vreugde naar het landschap te kijken aan de hand van een kartonnen lijstje. En overal waar ik door het lijstje staar, ontvouwt zich een schilderij van Brueghel’. Teirlincks blik wordt gestuurd door de kunst, door de inlijsting. Het is goed als het landschap op een afbeelding van Brueghel lijkt, een kartonnen lijstje maakt de werkelijkheid af. Teirlincks waardering van het landschap is dan ook ambigu te noemen. Die ambiguïteit wordt duidelijker verwoord in de schets ‘Bij mijn venster’ uit dezelfde periode, voor het eerst gepubliceerd in 1951. De twee teksten vertonen duidelijke overeenkomsten, vooral in hun slotparagrafen. In dit veel aantrekkelijkere stukje proza mijmert Herman Teirlinck weg aan de hand van een vers uit zijn jeugd: ‘Dans ces prés fleuris,/qu'arrose la Senne,/Cherchez qui vous mène,/mes chères brebis’. Hij stelt zich voor hoe de door hem verkeerd aangewezen auteur van het gedicht, Marceline Desbordes-Valmore, op een reis door Vlaanderen door de Zenne werd ontroerd. Ook zij voert in haar waardering voor het Zennelandschap Brueghel als autoriteit op: ‘L'âme vivante du vieux Maître anime cette vallée, jamais elle n'y pourrait mourir’. En de verteller voegt eraan toe: ‘En het is waar ook dat, waar de eeuwige Zenneloop het landschap gestoken en gesneden heeft, de oude Meester het voor alle tijden een ziel heeft gegeven. De moedergrond wordt aldus in het genie van zijn begaafdste kinderen herboren. Dat is de secrete reden waarom Brueghels schilderijen minder lijken op het Zennelandschap dan dat dit landschap lijkt op Brueghels schilderijen’. De schilderijen gaan vooraf aan de werkelijkheid, of nog, deze verteller vindt ze ‘werkelijker’ dan de werkelijkheid, die daar maar een flauwe afspiegeling van is. Het mooiste aan deze kleine prozatekst is ook hier weer de erotisering van de vallei. Dat gebeurt veel subtieler en ‘literairder’ dan in de vorige tekst, onder meer door de lichamelijke karakterisering van de Zenne met beschrijvingen als de Zenneheup die zich breed uitzet en zelfs de twee oevers die hun lenden spreiden. Hoewel naast deze twee teksten, die uiteindelijk vrij marginaal zijn in Teirlincks oeuvre, ook de bundel ZonGa naar eind4 en de roman Mijnheer J.B. Serjanszoon zich tegen het decor van dit landschap afspelen, speelt de Zenne al bij al geen cruciale rol in het geheel van Teirlincks oeuvre. In Mijnheer Serjanszoon is voor de natuur allerminst een hoofdrol weggelegd. | |
De woudloperAls er over Teirlincks relatie tot het Zoniënwoud wordt geschreven, dan wordt telkens dezelfde passage aangehaald uit de ‘Aantekeningen voor een zelfportret’, waar de beroemde film van Henri Storck uit 1954 over de auteur op gebaseerd is. Ik citeer de passage hier nogmaals: ‘Langs de statige portalen | |
[pagina 157]
| |
van het Zoniënwoud leidde mijn vader mij bij voorkeur. Waarschijnlijk was dat met het oog op mijn wankele gezondheid. Ho! Ik ken voortaan die heilige bossen, waar men zich klein en gehoorzaam voelt worden. Ondertussen was de vinger van mijn vader onverbiddelijk op het minste blad gericht. Hij wist alles. Geen kruidje, geen insect, of hij noemde het. Naar alle richtingen strekte hij mijn blik. Zoek, zoek, fluisterde hij. En de vogels leerde hij mij kennen aan hun tongslag. Maar het gebeurde telkens dat ik door de hoge kathedraalgewelven, door de machtige loverwallen, door de stilte van de waterspiegels, werd aangegrepen. Dan verschalkte ik zijn hoede. Ik hoorde de hert [sic] bange kreten door de diepte slaken. Ik hoorde het verre toeten van de hoorn. En aan afgronden en spelonken ontsprongen de gedrochten die men nooit geheel kan zien. Die plotse bevliegingen heeft mijn vader nooit gestoord. Hij wachtte een beetje. Want het moment kwam toch, dat ik door overspanning angstig werd. Ik zocht dan de hand van mijn vader. En die hand stilde de jacht van mijn hart’.Ga naar eind5 Deze passage spreekt Teirlinck in Storcks film zelf uit, begeleid door zwart-witbeelden van het Zoniënwoud, zodat alles authentiek autobiografisch overkomt. Hoewel de vader van Teirlinck afkomstig is uit Zuid-Oost-Vlaanderen, is hij ook degene die Teirlinck in de streek rond Brussel en meer bepaald het Zoniënwoud, geïntroduceerd heeft. De vader wordt als een soort woudmeester voorgesteld, die dan ook enkele gelijkenissen vertoont met Klaus Jeroen uit Teirlincks Zoniënroman Het Gevecht met de Engel. Ook andere elementen uit dit fragment doen aan die roman denken: zo is er het epitheton ‘heilig’ bij bossen, dat in de roman als een refrein optreedt en het gebruik van architecturale metaforen voor het woud: kathedraal, gewelf, wal. Ook het toeten van de hoorn is een leidmotief in de roman. De opvallende gelijkenissen tussen dit stukje uit Teirlincks verfilmde ‘Aantekeningen voor een zelfportret’ en de genoemde roman, moeten mijns inziens niet geïnterpreteerd worden als biografische verwijzingen in Het Gevecht met de Engel, maar omgekeerd, als een indicatie van de romantisering en fictionalisering van die op het eerste zicht onschuldige en authentieke ‘Aantekeningen’. Maurice Roelants heeft de documentaire reeds in 1954 geïnterpreteerd ‘als een roman of een theaterstuk’. Roelants spreekt van een ‘authentieke présence’: het authentieke wordt geconstrueerd, is een stijlkenmerk.Ga naar eind6 Het Zoniënwoud krijgt een heel grote rol toebedeeld in Teirlincks roman Het Gevecht met de Engel. Nederzetting van de Jeroens op O.-L.-V.-Welriekende, die in 1952
Herman Teirlinck in 1950 (Collectie AMVC-Letterenhuis)
in twee delen verscheen bij Manteau. Bij zijn verschijnen heeft de roman zeer veel literairkritische respons gekregen en telkens werd daarin de rol van het woud benadrukt. Zo lezen we in De Nieuwe Gazet: ‘Het centrale gegeven om dit alles te bundelen is het machtige Zoniënwoud, want al zijn de geschiedenissen zo uiteenlopend dat men er alle krachten van de mensheid in weerspiegeld vindt, het uitgestrekte woud, de kruinen der beuken, overkoepelen hier de mensen en de geslachten’.Ga naar eind7 En in de Nieuwe Rotterdamsche Courant: ‘Want de eerste, onmiddellijk op de lezer beslag leggende indruk van dit proza-epos is de statige, geheimzinnige, religieuze majesteit van het Zoniënwoud’.Ga naar eind8 Er zijn nog veel meer voorbeelden aan te halen van het belang dat de literaire kritiek toekent aan het woud in deze roman, maar het komt telkens op hetzelfde neer: de ruimte is een bepalend element in deze roman, geen toevallig decor: de ruimte is een thema geworden. | |
Het gevecht met de EngelHet Gevecht met de Engel vertelt in verschillende verhalen over het leven van een gemeenschap, O.-L.-V.- Welriekende, over verschillende generaties verspreid, maar toch vooral tijdens het interbellum. De eeuwenlange voorgeschiedenis van de plaats wordt voorafgaand aan het verhaal op kroniekachtige wijze verteld. Er zijn veel personages, die tot op zekere hoogte in groepen kunnen worden verdeeld. Zo zijn er de mensen die op de Burcht leven en de touwtjes over Welriekende in handen hebben. Zij heten de Caloens. Zij worden voorgesteld als gedegenereerde adel die onderling in hevige strijd is. In het dorp wonen onder meer de pastoor, de koster en de molenaar. Vanuit het woud komt een bende woestelingen zich vestigen in Welriekende, zij heten de Jeroens. Ook binnen die clan zijn er, zoals in het dorp en bij de Caloens, zeer verschillende figuren terug te vinden. Het verhaal vertelt een resem aan | |
[pagina 158]
| |
avonturen in een dynamiek die enerzijds uitgaat van de driedeling burcht-dorp-woud, maar ook van de onderlinge strubbelingen binnen die geledingen. In het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven in Antwerpen bevinden zich heel wat handschriften van Teirlinck uit de voorbereidingsfase van Het Gevecht met de Engel. Het gaat vooral om een hele hoop fiches en briefjes die Teirlinck heeft volgeschreven met notities, vaak in potlood. Het gaat zeker niet om een overzichtelijk geheel, maar veeleer om een grote wirwar aan invallen en opmerkingen. Je ziet daar heel wat personages en verhaallijnen opduiken die uiteindelijk niet in het boek beland zijn. Er worden in deze notities vooral personages ontworpen, de klemtoon komt duidelijk te liggen op de karakterisering van de figuren, meer dan op het plot. Zo lezen we over de Jeroenszonen: ‘Zij zeggen niets. Het zijn poelen van stilte. Maar hunne liefde voor hun kleine moederken bindt hen met ketens van bloed’. Teirlincks fascinatie voor de Jeroens blijkt uit de talrijke notities te hunner typering, die soms overlappen. Ook de hierboven genoemde moederfiguur, Emke, die ook veel critici kon bekoren, lag hem duidelijk nauw aan het hart, hij tekent haar zelfs en schrijft erbij: ‘scheef kopke. geen schouders. vel als perkament. rimpelig en bruin. [...]. groote handen als spinnekobben’ en om haar karakter te schetsen: ‘Het oude moederken [...] weent in stilte - alle dagen een traan, dat is veel na een menschenleven’. Een ander personage waar Teirlinck blijkens zijn fiches maar niet genoeg van kon krijgen was Veerle, de vrouw van Brozen Jeroen. Telkens weer herformuleert hij haar verschijning en dan vooral haar schoonheid. Ik geef één voorbeeld: ‘Is van een schoonheid die een composiet is van perfecte onderdelen: een ovaal gezicht, neus, mond, haar, oogen, lichaam, houding en gang - het is alles volmaakt, maar “te nieuw” en ten slotte “te ongebruikt” - Zij doen denken aan het apparaat van een schilder of een visscher, jager - fonkelnieuw gekocht, maar voor de uitstalling, niet voor het gebruik’. Het opvallendste stuk in dit archief is een zeer gedetailleerde kaart die Teirlinck getekend heeft van de door hem ontworpen wereld. | |
Een verhaal als een baardDe Nederlandse essayist Atte Jongstra schreef in 1996 over Het Gevecht met de Engel: ‘Een monumentaal boek, ik was er kapot van. Ik weet niet meer waarom, al zijn me natuurbeschrijvingen bijgebleven die ik nergens anders gelezen had. Nooit heb ik iemand over dat boek horen spreken, nooit las ik er iets over in rubrieken als “herlezen” of “bijna vergeten”. Zelden ook een woord over Teirlinck. Er zal heus wel eens een essay aan zijn werk gewijd zijn, in Vlaamse kringen waar ik nooit verkeer’.Ga naar eind9 Deze vrij laatdunkende opmerking over de ‘Vlaamse kringen’ suggereert dat Teirlinck en zijn boek enkel in Vlaanderen bekend zouden zijn. In de contemporaine receptie merken we alleszins dat ook in Nederland auteur en boek zeer veel weerklank hebben gevonden. Ook na de jaren vijftig is er blijvende aandacht waar te nemen voor zowel Teirlinck als Het Gevecht met de Engel, meer in Vlaanderen, maar toch ook in Nederland. Behalve Jongstra hebben onder meer ook Paul Hadermann, Hugo Bousset, Ton Anbeek, Jeroen Brouwers, Philip Vermoortel en Rokus Hofstede de laatste decennia allemaal hun fascinatie voor Teirlinck en Het Gevecht neergeschreven in belangwekkende essays.Ga naar eind10 Het meest opvallende verschil tussen de contemporaine receptie en de latere receptie van de roman Het Gevecht met de Engel is de toenemende aandacht voor de complexiteit en ambiguïteit van de roman. In de contemporaine receptie is de dominante interpretatie van het hoofdthema (na de gebruikelijke opmerkingen dat de roman niet tot één thema te herleiden is) die van de strijd tussen de Jeroens en de Caloens, tussen natuur en cultuur, tussen primitivisme en beschaving. Daarbij wordt de sympathie van de verteller en van de auteur bij de Jeroens gelegd. Teirlinck zou een vitalistische poëtica hebben uitgewerkt in deze boeken, verschillend van en tegengesteld aan bijvoorbeeld het decadentisme uit onder meer Mijnheer Serjanszoon. De ondertitel van Het Gevecht met de Engel: Nederzetting van de Jeroens op O.-L.-V.-Welriekende, draagt bij tot die interpretatie van een overwinning van de natuur op de cultuur. Het woud hoort dan thuis aan de kant van de Jeroens. Het woud draagt bij tot en deelt mee in de overwinning. In de latere receptie is er beduidend meer aandacht voor de decadente aspecten van Teirlincks roman, die in oudere kritieken onder de tafel geveegd worden met zinnetjes als: ‘De neiging om het verhaal te kruiden met bizarheden, met het occulte of de gedepraveerde eros [...] doet [...] soms nog aan als een gewilde, maar functioneel weinig verantwoorde pikanterie’.Ga naar eind11 Waar de perversiteiten in de roman vroeger als een ‘vergissing’ bekeken werden, die niet in deze roman thuishoren (of enkel om hem te ‘kruiden’), wordt dat later herbekeken. Mooi en boeiend is Ton Anbeeks bespreking van de roman in zijn boek Het donkere hart. Romantische obsessies in de moderne Nederlanstalige literatuur: ‘Zelfs de verheerlijking van de natuur lijkt bij [Teirlinck] perverse vormen aan te nemen’. Zo is de incestueuze scène waarop de roman eindigt voor Anbeek toch niet zo vanzelfsprekend als voor veel vroegere critici, die zich daar blijkbaar weinig vragen bij stelden. Hij schrijft: ‘De paring van grootvader en kleindochter wordt in een religieus licht gezet. Men kan zich als lezer afvragen of het hier nog om een zuivere natuurdaad of een decadent spektakel gaat. Het slot van Het Gevecht met de Engel maakt het moeilijk het verhaal zo ernstig te nemen als de hoogdravende verteller blijkbaar verlangt’. Hier raakt Anbeek mijns inziens een heel belangrijk punt aan. Hij brengt de verteller in rekening, die medieert tussen de lezer en de plot. De roman is een lappendeken van stijlen en verteltrants, een heel stuk is bijvoorbeeld in de ik-persoon verteld. R.F. Lissens wees in zijn intelligente, maar opvallend negatieve bespreking van de roman in De Periscoop al op het onevenwichtige karakter van het boek.Ga naar eind12 Volgens hem bevat de roman het beste en het slechtste van Teirlinck. In een heel ander tijdperk en vanuit een heel andere poëtica vindt Atte Jongstra net dat aspect zo boeiend aan het boek. Hij bewondert het feit dat Teirlinck geen eenheid tracht aan te brengen in de chaos. ‘[Het Gevecht met de Engel] lijkt op de baard die de familie Jeroen geslachten lang in het boek met zich meedraagt: woest, springerig, glanzend, met harde krullen waar de kam in breekt.’ Het boek is inderdaad voor een moderne lezer heel wat complexer dan het verhaal van een overwinning van de natuur op de cultuur. De verteller heeft een duidelijke voorliefde voor het perverse, geile, gewelddadige, pathetische, zielige, groteske, afwijkende, excentrieke in zijn personages, of het nu Jeroens, Caloens of dorpelingen zijn. De scènes waarin de hoogvrouw (de vrouw van de burchtheer) op sadomasochistische wijze de schone Veerle berijdt, zal een lezer niet licht vergeten. Er zijn, aldus ook Hofstede in | |
[pagina 159]
| |
zijn artikel in Yang; heel wat genderbenders in dit proza (Iffratje, de hoogvrouw, Rafaël,...), er is incest, broedermoord, verkrachting, er worden lijken opgegraven, etc. De verteller installeert niet echt een eenduidige norm van waaruit wij over al die verschillende gebeurtenissen kunnen oordelen, zodat er mijns inziens van een eenduidige overwinning van de natuur geen sprake kan zijn. De figuur van Klaus Jeroen, die een soort oervader en exempel zou moeten zijn, is zodanig grotesk dat hij ridicuul wordt, vooral dan door de geëxalteerde toon van de verteller die geen maat weet te houden. We hebben hier te maken met een onbetrouwbare verteller, die geen gids is voor de lezer, maar die ons tracht mee te nemen op zijn bizarre tocht vol kronkelwegen om in de slotscène de goedkeurende getuige te zijn van de paring tussen grootvader Klaus Jeroen en kleindochter Zoë: ‘Zij groeit aan hem uit, en door zijn vingeren sliert haar gladde huid. En zie, hij zijpelt van de dauw, die zij in haar vlucht ontlaadt. Hij klampt zich aan de geur, die van haar overblijft, en drinkt de dood, aan 't einde van de dorst. Hoe zacht is de glijding langs die gesmeerde dijen, nu de grote klok haar bonzen tegen zijn slapen staakt’.Ga naar eind13 | |
Een verteller in tranceHet woud speelt ook in die laatste scène een belangrijke rol. Het Zoniënwoud lokt Zoë uit haar bed bij dageraad. Het is herfst en het licht van de opkomende zon lijkt het woud in lichterlaaie te zetten: ‘Met vastberaden tred breekt zij door de vlammen van het Woud. Iedere beuk is nu een laaie toorts. De bodem spreid (sic) zijn scharlaken vlakten. Oranje wallen weren zich krachtig op in de daverende branding van het licht. Het vuur loopt geruisloos uit door de gele en rosse lovers. De gouden herfstpaleizen fonkelen, en zware edelgesteenten storten bij plakken langs de flanken neer’. Daar ziet zij dan haar grootvader, Klaus Jeroen, ‘de Rechter van het Woud, de houder van de stam, het laatste zaad’. Daar paren zij, waarop hij voor dood achterblijft en zij jubelend verrijst. Waarop de zin volgt: ‘Heilig, heilig is de stilte die door het machtige woud van Zoniën vaart’. Die zin is als een refrein doorheen het hele boek aanwezig. Het taalgebruik dat door de verteller gehanteerd wordt om het woud te beschrijven is registraal. Ik bedoel daarmee dat het verhaal steeds dezelfde toonaard en zelfs hetzelfde, beperkte vocabularium gebruikt wanneer het woud beschreven wordt. Het woud krijgt door dat register een religieus karakter en staat als ruimte boven en los van het menselijke gewriemel. De voortdurende herhaling van termen als ‘heilig’, ‘stilte’ en ‘wijding’ geven aan het woud een soort onveranderlijkheid en onverstoorbaarheid die in feite niet stroken met het feit dat in het woud heel wat dramatische wendingen plaatsvinden. Aangezien het woud voortdurend vergeleken wordt met een kathedraal (zuilen, gewelven, koepels, tabernakels), kan er in verschillende passages zelfs sprake zijn van heiligschennis. Het centrum van het woud wordt bepaald door een stuk bos dat de Hoogzaal wordt genoemd, een plek waar de beuken verder uit elkaar staan en een soort natuurlijke scène vormen waarop enkele cruciale gebeurtenissen zich afspelen. Daar weerklinkt ook op geheimzinnige wijze het blaffen van honden. Dat hondengeblaf fungeert in het verhaal als een soort waarschuwing, een allusie op de jacht, op de hellehond, op het gevaar, op de geboden waakzaamheid. De honden komen ook voor op de illustratie die Teirlinck koos voor de kaft van de eerste druk van Het Gevecht met de Engel: een schilderij van Rubens dat de jacht van Atalanta verbeeldt. Atalanta was een Griekse jageres die gezoogd werd door een berin nadat zij door haar vader in het bos was achtergelaten. Eén van de bekendste verhalen over haar gaan over een everzwijnenjacht. Op dat schilderij zijn bloeddorstige honden te zien. Het mythische bos uit het schilderij wordt verbonden met het Zoniënwoud. Bij de beschrijving van het woud gaat Teirlinck twee kanten uit. Enerzijds gebruikt hij massa's toponiemen die het woud moeten verankeren in de werkelijkheid, als het Zoniënwoud. Vandaar ook dat Teirlinck en Het Gevecht met de Engel zo veelvuldig beschouwd kunnen worden als streekauteur respectievelijk streekroman. Anderzijds echter verwijdert het verhaal zich, juist wanneer het woud ter sprake komt, zeer ver van een realistische verteltrant. Het woud is een composiet van elementen uit mythe, religie, (bouw)kunst en dat alles in een zeer retorisch register dat voortdurend naar zichzelf verwijst en zich herhaalt, als een tekst die los is komen te staan van het beschrijvende of realistische, maar een bezwerend, ritueel karakter heeft gekregen. Het is daarbij opvallend dat de sacrale toon een soort van overschrijven betracht van de vaak immorele en shockerende gebeurtenissen die er plaatsvinden. De verteller lijkt in een soort trance te komen wanneer hij het woud opvoert. In de slotscène is die breuk heel frappant: de incestueuze paring contrasteert met de ritualisering ervan door het woudregister. De lezer blijft verward en verstomd achter. | |
ReisadviesWat valt er nu te besluiten over Teirlincks relatie tot de streek rond Zenne en Zoniën? Eén advies: ga in geen geval het Zoniënwoud of de Zennevallei in met Herman Teirlinck als gids. Je zou ongewild in bed kunnen belanden bij een bezeten maagd of tussen de gespreide lendenen van de Zenneoevers. Of als je niet oplet, verdwaal je in een woud dat bij nader inzien enkel uit woorden blijkt te bestaan en raak je gefixeerd in een kartonnen lijstje met de blikken van Teirlinck en Brueghel onveranderlijk en tot in de eeuwigheid op jou gericht. |
|