| |
| |
| |
Maria Speermalie: het perfide van ras, macht, bloed en bodem
Julien Vermeulen
Teirlincks roman Maria Speermalie bevat vrijwel alle stijlregisters van het ‘Blut-und-Boden’-discours. De tekst werd geschreven tussen 1933 en 1939 en verscheen in 1940. Zonder gêne creëert de auteur een landelijk biotoop waarin Uebermenschen en heerserstypes gewetenloos een immorele machtsuitoefening en een destructieve dadendrang combineren. De cultus van geslacht en ras, de mystiek van grond en bloed worden er in een geladen synthese samengebracht. In perfide taalregisters verhaalt de auteur een mythische strijd van een raszuivere bloedgemeenschap die de eeuwige rechten van eigen grond en geslacht wil bestendigen of heroveren. De levenskracht van een vitalistische natuurmens als Ruige Morre (hét prototype van dierlijke zinnelijkheid en tellurische vruchtbaarheid) mag misschien zelfs gelezen worden als een exemplum van Darrés pleidooi voor rasvernieuwing zoals hij het in het begin van de jaren dertig in Neuadel aus Blut und Boden propageerde. Een enigszins verwante thematiek hernam Teirlinck trouwens ook in zijn twee volgende romans. Vanuit de dienstbare krachten van de grond en de volksmassa kan een elitair herengeslacht met onweerstaanbare macht en strenge tucht blijven heersen over eigen aard en genie. In een ode aan het gezonde bloed en de woeste drift van de Meester en de Meesteres wordt een Wagneriaanse kamp tot een grootse eindzege uitgewerkt: tijd en ruimte worden ontgrensd, helden worden tot demiurgen uitvergroot, liefde en haat worden opgedreven tot een gigantisch duel. Het geworteld zijn in een deterministische eenheid van grond en klimaat koppelt de cultus van het dynamische lichaam aan de vruchtbaarheid van de elementen en van het leven.
Herman Teirlinck in 1952 (Collectie AMVC-Letterenhuis)
Bepaalde critici wezen erop dat ze het boek inderdaad graag een bloed-en-bodem-verhaal zouden willen noemen, ware het niet dat dit begrip zo vergiftigd is en een specifieke politieke bijsmaak heeft (Th. Oegema van der Wal, C. Caremans). Vele andere commentatoren stelden voorop dat Teirlinck zich steeds radicaal distantieerde van de nieuwe orde, dat hij nooit in verband gebracht werd met enig collaboratiedossier, dat hij bekritiseerd werd door de pro-Duitse pers en dat hij steeds van nationaal-socialistische sympathieën vrijgepleit werd. Nog tientallen andere critici roemden het werk om zijn epische vaart, zijn grandioze stijl en zijn indrukwekkende psychische analyse. Deze constateringen nemen niet weg dat de roman Maria Speermalie een prototype is van vitalistische bloed-en-bodem-retoriek. In een persuasieve stijl met een brede selectie van begrippen en idiomen, van vergelijkingen en metaforen, ontplooit de auteur een tekstcorpus dat duidelijk ingebed is in de tijdgeest en een welbepaalde ideologie uit de jaren dertig mee helpt profileren. Vooraleer we enkele kernelementen nauwkeuriger analyseren is het aangewezen dat we de roman in een ruimer verband plaatsen.
| |
Varianten én constanten
Er wordt steeds gewezen op het sterk uiteenlopende karakter van Teirlincks oeuvre. En terecht. In dat gevarieerde artistieke netwerk tekenen zich inderdaad de meest extreme tegenstellingen af. De jonge debutant sloot zich aan bij het dorpsverhaal, de dilettant evoceerde de stedelijke burgerij, de vitalist mythologiseerde de natuur en het instinctieve leven. Ondertussen hing hij zijn fictie op aan pseudo-historische kapstokken en herschreef hij fragmenten van zijn eigen proza in toneelvorm. Teksten die hij eerst in het Frans uitwerkte, hertaalde hij later in het Nederlands. Terwijl hij als romancier gefascineerd de resten van een religieuze en besloten feodaliteit in kaart bracht, stuurde hij (als literair hoofdredacteur) de Vlaamse letteren resoluut in een progressieve en vrijzinnige richting. Zijn aandacht voor het culturele erfgoed (molens
| |
| |
Laatste pagina van het handschrift van Maria Speermalie (Collectie AMVC-Letterenhuis)
bijvoorbeeld) belette hem niet om de mogelijkheden van de nieuwste media (zoals de film) uit te proberen. En vooral: de scherpe stijlregisters waarmee hij dé mens analyseerde, weerhielden hem er niet van om als perfecte regisseur en dynamische rollenspeler zelf achter allerhande maskerades en mystificaties te verdwijnen.
Vinden we in deze verscheidenheid ook terugkerende elementen terug? Ongetwijfeld. Teirlincks grillige creativiteit vindt vaak een steunpunt in algemeen verspreide culturele archetypes. Meer dan eens inspireert hij zich op motieven uit het collectief onbewuste die zich via de orale en literaire tradities tot vaste patronen gestructureerd hebben. Rond de psychische kern van Teirlincks identiteit kunnen we deze archetypes in enkele concentrische cirkels samenbrengen. De volkse schelmentraditie manifesteerde zich in zijn levendige belangstelling voor de kleurrijke Uilenspiegel- en Bakelandt-thematiek, een stof waarin vrijheidsstrijd en dadendrang gecombineerd werden. Religieuze archetypes zoals Beatrijs en Elckerlyc inspireerden hem tot verscheidene toneelbewerkingen. In eenzelfde middeleeuwse context vond hij ook de stereotiepe intriges van esbattementen, boerden en kluchten die hij tot speelbaar toneel omwerkte. Aan de rederijkers ontleende hij allegorische figuren die heel vaak zijn expressionistisch theater een verruimende dimensie verleenden. Daaromheen groepeerde hij ook talrijke volkstypes én sagenpersonages. In de jaren veertig en vijftig activeerde hij een parallelle archetypische matrix in enkele uitgesproken vitalistische romans. Maria Speermalie (1940) was de eerste titel in dit literaire paradigma. Het hoofdpersonage en haar entourage werden meer dan eens geassocieerd met profielen als Lady Chatterley (Lawrence), Isak (Hamsun), Houtekiet (Walschap), Dreverhaven-Katadreuffe (Karakter), het Permekesilhouet of varianten die zich spiegelden aan Nietzsches Uebermensch.
Deze vitalistische romans van Teirlinck wijken ongetwijfeld op vele punten af van zijn vroegere publicaties, maar toch constateren we dat ook in Maria Speermalie diverse thema's en narratieve patronen doorwerken die de auteur steeds gefascineerd hebben. We signaleren hier enkele van deze universele archetypes die niet enkel in de Speermalieroman voorkomen, maar ook elders door Teirlinck behandeld werden. We volstaan met een selectie van reminiscenties die we dateren door te verwijzen naar de publicatiedatum van het bedoelde werk. Opmerkelijk hierbij is dat bepaalde personages, motieven of themaclusters zich reeds in zijn vroegste titels aftekenen. Een pantheïstische natuurvisie (1900), de thematiek van molen, molenaar en heks (1902, 1903, 1943), het perfide machtsspel tussen geliefden (1902, 1909), de geborgenheid van het Oost-Vlaamse landschap (1903 e.a.), de visuele handicap (blind, één oog etc. 1903, 1940, 1955), verkrachting en doodslag (1904), eros en passionele moord (1904, 1905, 1955), het conflict tussen lichaam en intellect (1904), een buitenechtelijk kind (1905), het diabolische en monsterachtige (1905, 1907, 1909), de strijd van de primitieve natuurkrachten (1908, 1917), de moraal van het epicurisme (1908), de stroper als slachtoffer (1923), de vrouw die de man zijn vrijheid berooft (1937), het huwelijk buiten de eigen stand (1942), de (im)moraliteit (1943), de vitalistische lofzang op bloed, strijd en bodem (1944, 1952), het samenspel van sensuele wellust en macht (1944), de confrontatie tussen de heersende adel en de marginale boskanters (1952), de sacrale dimensie van het woud (1952), de primauteit van het fysische leven (1952), de strenge en heersende vaderfiguur (1955), een jeugdliefde die niet tot een huwelijk leidt (1955), het oedipaal substraat en de haat-liefde-relatie met de vader (1956, 1961). Precies met die laatste thematiek zitten we - volgens sommige analyses
| |
| |
- vrij dicht bij de psychische kern van de auteur. Hoe dan ook: in het oeuvre van Teirlinck tekent zich een duidelijker continuïteit af dan men veelal geneigd is te onderscheiden. Maar laten we ons onderzoek verder toespitsen op Maria Speermalie, meer specifiek op het vitalistische profiel van de roman.
| |
Een vitalisme
In zijn essay Het vitalisme als cultuurprobleem heeft Albert Westerlinck duidelijk aangetoond dat het vitalisme in de literatuur in een brede culturele en historische context geplaatst moet worden. Uitgebreid analyseerde Westerlinck de verbanden tussen deze literaire stroming en de literaire en filosofische achtergronden die hij genuanceerd terugvoerde tot de romantiek. Zijn diepgaand onderzoek van dit Europese fenomeen moet ons er voor behoeden een literair werk al te snel tot de vertekenende niche van een bepaalde politieke ideologie te versmallen. Omgekeerd heeft niemand er echter baat bij om artistieke producten blijvend uit hun tijdgeest te isoleren, zeker niet wanneer het gaat om teksten die als discursieve identiteitsconstructies in een dynamisch verband sturend gingen functioneren en een cultuurvormend effect hadden. Het succes van Maria Speermalie in de jaren veertig (tijdens de oorlog tweemaal herdrukt) mogen we niet a priori loskoppelen van het algemene ideologische klimaat en van de retoriek die toen in bepaalde kringen heersten. Jaak van Schoor wees er in 1988 terecht op dat Maria Speermalie geen authentiek specimen is van het literaire vitalisme: de vitalistische kenmerken worden er immers vaak vertekend door naturalistische invloeden en varianten van expressionistische vervorming.
In Maria Speermalie komt de bloeden-bodem-ideologie op een drietal vlakken aan de oppervlakte. De geïdealiseerde natuurwetten bepalen op een deterministische wijze de fysiek en het karakter van het individu, maar ook de eigen aard van de familieclan en van de lokale zeden en tradities. Een tweede dimensie beklemtoont dat de mens als instinctief en intuïtief wezen een organische eenheid vormt met de hem omringende natuur die hij als ongerept en zuiverend ervaart; parallel hiermee wordt de seksuele geaardheid en het driftleven eveneens in termen van bloed en passie verwoord. Een derde dimensie: vanuit zijn ras en voorgeslacht is het individu gepredestineerd om te heersen over de eigen bodem waarover hij/zij vanuit een eerzuchtige en compromisloze machtscultus wil en mag domineren. We gebruiken in de volgende alinea's zoveel mogelijk het geladen lexicon dat Teirlinck zelf systematisch aanwendt.
Diverse stukken uit het Teirlinck-archief maken duidelijk dat de auteur zijn intrige grondig structureerde en die in de periode 1933-1939 ook herhaaldelijk bijstuurde.
De tweeledige structuur duidde hij als volgt aan:
‘1. Opgang van de aanvallers op Homveld; 2. De neergang van de aanvallers, zodat nog alleen hun kinderen overblijven.’
| |
| |
| |
Bloed, bodem en ras
Vooreerst: de determinatie door de genetische oorsprong en door de omringende natuur. Als enige dochter uit een aristocratisch geslacht wordt Maria Speermalie gevoelloos, afstandelijk en in een hard keurslijf van tucht en wetten opgeleid. Haar thuis is een moederloos en somber landhuis op een uitgestrekt domein waar haar vader als een despoot autarkisch regeert. De wetten van de natuur én van de aristocratische landsheer bepalen er het ritme van het leven. Meester Speermalie is de heerser in de duisternis, de invalide met het dode oog die zijn donker bureau vrijwel nooit verlaat en er (in de greep van zijn eigen fobieën) controle houdt op zijn territorium, verwanten en onderdanen. Deze geoliede hiërarchie onderdrukt interne spanningen en streeft naar ‘volkomen orde’ (19). De beperkingen van zijn zelfgekozen ballingschap legt Speermalie ook aan zijn dochter op: om haar te temmen wordt ze verbannen naar een kloosterinternaat waar onverbiddelijke normen en tuchtregels haar genadeloos fnuiken en psychisch ontredderen.
De knellende wetten en klemmende bepalingen worden niet enkel opgelegd vanuit een besloten, hiërarchische gemeenschap waarin leidersfiguren op alle niveaus infiltreren. Ook bloed en bodem zetten hun stempel op het leven en de mens. Als opgroeiend meisje is Maria Speermalie ongenaakbaar en hoogmoedig. Telkens wanneer ze lichamelijk benaderd wordt, ontwaken in haar de destructieve krachten van generaties Speermalies. In vrijwel analoge bewoordingen wordt tot driemaal toe beschreven hoe ‘het woeste ras van de Speermalies’ (41), ‘het wrede ras binnen haar’ (55), ‘de woede der Speermalies’ (71) losbarst als ze door de ontaarde Roelie-met-de-geile-varkensogen, door de lesbische vriendin Helene en door Ruige-met-de-wolventanden benaderd wordt. De mankepoot Roelie wordt bijna gewurgd en vervolgens minachtend weggeschopt, Helene wordt genadeloos vermoord en alleen de sterke, dierlijke oerkrachten van Ruige kunnen Maria domineren. De elite van het geslacht en de elite van het vitale leven vinden elkaar hier, het wordt het begin van een verzengende relatie waarin instinct en passie, haat en liefde tot frequente organische uitbarstingen komen. Deze relatie, die gebouwd is op het eeuwige recht van de sterkste, wordt meer dan eens geformuleerd in termen die verwijzen naar de mysteries van het bloed en de religie van de bodem.
In Maria komen gradueel ook de genetische kenmerken van de Speermalies meer en meer tot uiting, haar ‘jongensachtig voorkomen’ (28), ‘het hoogrijzende voorhoofd’ (28), ‘haar voorname neus’ (83) en ‘een onverwoestbare vastberadenheid’ (29) maken haar tot een onloochenbare schakel in een eeuwenoud geslacht en binden haar aan de grond ‘waar het zaad van de stam gevestigd is’ (69). Ze is van ‘aanzienlijken bloede’ (83) en draagt de waardigheid van ‘het adellijk bloed’ (86). Op t'Homveld is ze in voeling met haar geboortestreek (26), het is de plek waar de aarde ademt als zijzelf (59). ‘Zij is van deze grond, en van deze hemel’ (69), zij is een ‘levend deel van het Homveld, en organisch ermee vergroeid.’ (83). Haar huwelijk met Boni is niet enkel een strategische zet om gronden te verwerven, maar is ook gedicteerd door de wetten van bloed en bodem. Boni, ‘dat goedgebouwde levend vlees’ (103) is net
Heel gedetailleerd en bijzonder visueel ontwierp de romancier een plattegrond van ‘Het Goed t'Homveld’ waarop hij de gebeurtenissen kon situeren.
als zij ‘aan de grond en de lucht van het Homveld door de wortels van hun wezen gekluisterd’ (103) en ze vertrouwen op ‘hun bloed, dat gezond is’ (102) om samen in hun lot te marcheren. Ze hoopt dan ook op een ‘zoon [...] uit het ras der Speermalies, uit het ras met de platte haren en de sterke stap’ (109). Het beschermen van iedere ‘klomp eigen aarde’ (99) leidt uiteraard tot vijandschappen en vetes, maar dat is het lot en de tragiek van het sterke geslacht dat ze vertegenwoordigt: ze is immers een ‘ras-echte Speermalie’ (84), ze is ‘met merg en bloed, een Speermalie’ (127).
| |
Bloed, bodem en het organische leven
De Nietzscheaanse vitale oerdrift openbaart zich in het menselijk instinct waardoor men zich zonder beheersing kan overgeven
| |
| |
aan de natuurelementen. De mens herkent zich in de natuur, identificeert zich met de ononderbroken levensstroom en is één met de vitale energie. Los van het intellect kan de intuïtieve mens zijn stormachtige levensdrang uitleven en op een animistische wijze met de natuur participeren. Deze is trouwens een heilige, ongerepte wereld waardoor de mens zich kan zuiveren en waarin hij als authentieke primitief opgenomen kan worden. Terwijl donkere boekenkasten Maria schrik aanjagen is de kennis van de goddelijke natuurgeheimen een wezenlijk onderdeel van haar persoonlijkheid. De stropers die doordrongen zijn van de reuk der bossen mogen haar onderrichten in de mysteries van het echte leven. ‘Zij ruikt de wilde grond. Haar geheugen reikt tot in de diepste donkerheden der aarde.’ (114, 41). Personificaties stellen de natuur als een vruchtbaar lichaam voor: ‘de vette buik van de aarde’ (9), ‘de vruchtbare buiken der velden, [...] de deinende bergborsten, [...] de adem van de aarde’ (36). Omgekeerd zijn de mensen ook met de natuur en met de eigen grond vergroeid (39, 83). De expressionistische
Onderdeel van de gedetailleerde chronologie van de intrige.
In dit voorontwerp heeft het hoofdpersonage nog de naam ‘Pijcke’.
idealen van het kiemende zaad worden zowel aan de aarde als aan de vrouw toegeschreven. ‘Het jaar, dat een zo milde oogst heeft gedragen en de schoot van Maria heeft bevrucht...’ (109). Zo lopen lichaam en grond continu in elkaar over en worden ze als een organische eenheid voorgesteld. Mens, dier en plant zijn onderworpen aan eenzelfde mysterieuze cultus van ontluiken, groeien en tot volle vruchtbaarheid komen.
Vooral rond de figuur van Ruige Morre wordt een vitaliteitscultus opgebouwd. In de ogen van Maria is Ruige een mythische verschijning die met één oogopslag het woud in een laaiende gloed kan zetten en die ‘zo met een ruk uit de aarde gesproten’ is (66, 79). Instinctief en zuiver dierlijk verschijnt hij als een triomfantelijk wezen dat aarde en hemel verovert: Maria laat haar rouwkleed vallen, wast zich ritueel en in een ‘tijd die nog niet geboren is’ heeft ze gemeenschap met Ruige waardoor ze zich herbront aan het zuivere leven (71). Ook later ziet ze in hem de incarnatie van alle vitale krachten, hij is de verheerlijking van de levensdrang en van het driftimpuls. In hem komt de Nietzscheaanse hymne aan het lichaam en zijn negatie van het intellect het duidelijkst tot uiting. Hij is de primauteit van de onmiddellijke beleving, de verering van de oerdrift. De ontmoeting tussen het ‘woeste wantrouwen der dieren’ dat in hem leeft en de ‘zaligheid van haar ontroerde zinnen’ die Maria ervaart is een fundamentele gebeurtenis (133). ‘Hij is, van kop tot teen, Ruige, van de Morres. Een soort overgezond beest, met sterke harigheid, en zonder de minste complicaties. Het denkt ter wille van het lichaam, ter wille van de doelmatige ordening van al de leden, die dat schone lichaam samenstellen’ (171). De onbegrensde kracht wordt verheerlijkt in weinig-sprekende animale mensen voor wie de seksuele beleving essentieel is. Terzelfder tijd horen deze personen bij de grond en het klimaat zoals de inheemse planten- en boomsoorten. Een dergelijke natuurcultus impliceert tevens een cyclisch geloof in de eeuwige wederkeer en gaat gepaard met een constante ontgrenzing van ruimte en van tijd. ‘Voorgoed, eeuwig, tot op haar uiterste levensdag’ en andere tijdsverruimingen omkaderen constant de
intrige. In een nog ruimere cirkel daaromheen vinden we sagenmotieven als heksen, spoken, weerwolven, duivelse elementen en mythische jagers.
Dat de stijl doordrongen is van deze thematiek ligt voor de hand. Maar ook de bouwlijn van de roman vertoont een organisch verloop met een dubbele beweging van teleurgang en vernieuwing. Deze opvatting, die bij filosofen als Spengler aanleunt, ziet iedere cultuur als een levend wezen, als een proces dat een organische logica volgt en op haar hoogtepunt een eigen ‘ziel’ vertoont. Na een periode van machtsverval en decadentie (dood van de moeder, ziekte van de vader, vernieling van de molen, macht van de rivalen) wordt een nieuw groeiproces geactiveerd. De levenskracht en de sociale macht van de Speermalies wordt hersteld door huwelijken, een buitenechtelijke verhouding en allerhande immorele manipulaties, inclusief doodslag en moord.
| |
Bloed, bodem en de heerserscultus
Ten derde: de heersersmoraal en de cultus van het meesterschap. De Speermalies belichamen in grote lijnen de Nietzscheaanse herenmoraal voor wie de trotse, verheven hoogmoed en uitzonderlijke heersersnatuur de essentie van het bestaan uitmaken. De auteur extrapoleert gegevens uit de volkseigen
| |
| |
geschiedenis die op bepaalde punten het herfsttij der middeleeuwen lijkt te evoceren. In deze periode projecteert hij opvattingen die raakpunten vertonen met het mensbeeld uit Jenseits von Gut und Böse. Daar wordt immers de moraal verengd tot de idealen van uitgesproken trots, superieure macht, ongenaakbare toeëigening en hardvochtige overweldiging. Alleen door zich als genadeloze, manhaftige vrouw te profileren meent Maria Speermalie erin te slagen de voorvaderlijke tradities te vrijwaren van verdere ontaarding en decadentie. Het aristocratische ideaal van Nietzsche wordt in alle toonaarden bezongen: het heroïsche van een machtsstreven staat er centraal evenals de cultus van het bloed die tot een veredelde oppermens moet leiden. Deze vorm van vitalisme ziet het intellect en het bewustzijn slechts als dienaren van de wil en verheerlijkt een dionysische lichaamscultus die in het zinnelijke en vruchtbare een hoogtepunt bereikt. In tegenstelling tot Nietzsches opvattingen wordt in de tweede helft van de roman wel ruimte vrijgemaakt voor een vorm van geïnstitutionaliseerde religie. Toch moeten we er direct op wijzen dat deze wending naar het religieuze vooral ook een sociaal procédé is waardoor de bestaande machtsverhoudingen achter de façades van kerkelijke gebouwen en in de hiërarchie van een kerkelijke instelling geconsolideerd worden.
Heersen over eigen gronden is een plicht, een eergevoel en een obsessie van de Speermalies die zich verheven voelen boven alle rivalen met wie ze in diepgaande vijandschap en minachting leven. Het meesterschap hebben ze als een onaantastbaar recht van God bij de geboorte ontvangen zodat het heroveren van gronden tot hun morele recht behoort (147). Wanneer Speermalie een enkele keer zijn huis verlaat, dan wijkt de hele wereld en wordt zijn verschijning mythisch ontgrensd. ‘Een paar weken na Maria's vertrek naar 't pensionaat, donderslag. De ganse Heerlijkheid, zo wijd die is, davert ervan. [...]: de Meester is op de drempel van het Hoge Huis verschenen, en hij stapt over zijn Goed!’ (49). In een staccatoritme, verzwaard met kapitalen, wordt een afspiegeling van Marsmans heerser uitgetekend. Rond het weidse proscenium waar de machtigen domineren, worden de volksmassa's als onbetekenende kuddedieren nauwelijks geduld. De Karobels, geruïneerde grondbezitters die cent voor cent hun territorium weer proberen terug te winnen, worden denigrerend beschouwd als het gele ras, de gele wroeters (110). En de Morres worden gestigmatiseerd als het bruinzwarte ras, een mannetjesgroep van wolven die dicht bij de grond leeft. En als de heren met het geklap van zwepen uitrijden, schuilen de onbeduidende pachters, de onderdanen en het gemene volk angstig in hun holen. Ze worden enkel geduld als arbeidskracht of als marionet om van op eerbiedwaardige afstand de begrafenissen van de superieuren luister bij te zetten. Met een vernietigende minachting eigen aan de herenmoraal oordeelt Maria Speermalie: ‘Ik verfoei die vezelende lafheid, en die schuwe huizen, en die armoede, die al maar kinderen kweekt zonder trots noch levensmoed...’ (89). De angstige onderdanen schuilen in de schaduw van het Slot, ze dragen niet de eerbare idealen van eer, leiderschap,
moed en dapperheid; ze zijn omringd door een menigte lichamelijk en geestelijk ontaarde halfmensen: bultenaars, mankepoten, geilaards en geperverteerden.
Binnen deze rigide klassenstructuur worden huwelijken als machtsmiddel gevaloriseerd. Het tweede huwelijk van Speermalie levert hem het fortuin van een rijke familie paardenfokkers op. De alliantie tussen Maria en Boni is een verstandshuwelijk dat het oorspronkelijke territorium van de Speermalies weer intact moet maken. De compromisloze zelfverwerkelijking van een individu en zijn clan laten berekende allianties en bestudeerde strategieën probleemloos toe. Eenmaal Maria Speermalie de gronden én een mannelijke erfgenaam bezit, mag haar man verdwijnen. Samen met haar minnaar vernietigt ze hem op gruwelijke wijze. Morele principes zijn immers steeds onderworpen aan het belang van bloed en bodem; en het bloed heerst doorheen het individu over de gronden. Het is duidelijk dat J.J. Rousseaus visie op het individu dat zich wil losmaken uit een georganiseerde maatschappij hier niet gevolgd wordt. Ook de feodale orde, gebaseerd op erfelijk grondbezit en bloedverwantschap, wordt niet expliciet gediscrediteerd. In Speermalies visie is het verdedigen van eigen grond en eigen bloed een basisrecht (164, 201).
De cultus van de macht bepaalt ook de relaties tussen dochter en vader, vrouw en man, minnares en minnaar. In het animaarchetype dat Maria belichaamt vinden we de meest intense gevoelens terug. De vader wordt soms medelijdend, maar meestal met een mengeling van fascinatie, angst, haat en walging benaderd. Gradueel schuift Maria haar vader op de achtergrond en breidt steeds verder haar gezag uit. Onstuitbaar wil ze haar macht vergroten, en met ‘vuisten’ meer levensruimte innemen. In het organische taalregister dat zo typisch is voor veel bloed-en-bodem-auteurs klinkt het zo: ‘Zij heeft het (gezag) langzamerhand bemachtigd, gelijk een bijstruik; al is hij van de moederstam nog niet geheel los, zijn eigen levensruimte al groeiend gaat veroveren.’ (sic, 84). De verstrengeling van individu, macht en grond is een stuwend motief in de roman, met alle middelen wil ze ‘het familiewapen torsen over een ongerept eigendom’ (84). ‘De luister van het Goed prijkt in het midden van haar wezen.’ (84). In de relatie met haar man is de berekende machtspolitiek nog duidelijker, daar leidt diepe walging en koele berekening tot zijn destructie. Zelfs de minnaar die ooit als een mythische held aan haar verscheen, wordt ondergeschikt gemaakt aan haar machtswellust. Wie de roman contrapuntisch leest en vanuit de mannelijke personages de vrouwelijke hoofdpersoon benadert, kan er een Freudiaans algoritme in herkennen: de man wordt door het vrouwelijke van zijn fundamentele vrijheid beroofd.
Dit dominante machtsmotief wordt uitgebreid gesymboliseerd in het beeld van de molen die in de intrige een actantiële rol speelt en als leidmotief de tekst ritmeert. Hij is de metafoor van Speermalies macht én neergang en is verbonden met alle belangrijke personages. Lange tijd domineerde hij het landschap en straalde de kracht van de heerlijkheid uit: de omwonenden voelden een panische eerbied voor de molen die zich als een imposant zwart gevaarte met zijn armen over het land uitstrekte en de macht van zijn Meester verkondigde (9). Nadat Ruige de molen platbrandde en vluchtte, wordt hij heropgebouwd door de concurrentie, hij wordt het liefdesnest van Maria en haar minnaar, de begraafplaats van haar vermoorde man, de plek waar Ruige om het leven komt en waar uiteindelijk een kapel de sporen van een immoreel verleden toedekt.
In Speermalies donkere, vertekende wereld staan de wil om de macht en het streven naar zelfverwerkelijking centraal. In de roman reikt Teirlinck ons echter ook een symbolische antipode aan. De tegenpool van deze
| |
| |
verwrongen en morbide wereld is het heldere huis aan zee waar de tante van Maria woont: het symboliseert de mediaan van het eerlijke geweten; het weerspiegelt de rust van de harmonie, de eerlijke warmte van liefde en het evenwicht van een ethisch leven. Het is de plek waar Maria steeds terecht kan, totdat ze zelf volledig geabsorbeerd is door de krachten van haar eigen dynastie en erfgoed.
| |
De vakman en zijn métier
Dat Maria Speermalie sterk getekend is door de taalpatronen eigen aan een tijdgeest en een ideologie belet niet dat er van de roman een blijvende fascinatie uitgaat. Het boek is knap opgebouwd en boeit door een uitzonderlijke psychologische analyse. Met een verbluffend gemak activeert de auteur de meest uiteenlopende stijlregisters en niet zelden evoceert hij superbe scènes in gevarieerde sociolecten. Korte dialogen, epistolair proza, kroniekstijl, grandioze typeringen en een verrassende metaforiek gidsen ons door een gelaagd taalkunstwerk dat blijvende waarde heeft.
Archiefonderzoek wijst uit dat aan het boek een jarenlang werkproces voorafging en illustreert tevens het vakmanschap van de auteur. Van de basisintrige bestaan tientallen voorontwerpen waarin hij gradueel probeerde een cast van personages in de juiste constellatie samen te brengen. De karakters, hun namen en hun onderlinge verhouding evolueerden in de loop van een lange tekstgenese. Op steekkaarten noteerde hij diverse invallen en van vele personages ontwierp hij voorstudies en tentatieve profileringen. Ook details zoals het zoeken naar een treffende naamgeving verraadt zijn nauwgezette methode bij de uitbouw van de intrige: de familie Karobel noemde hij aanvankelijk Vercleyen en later twijfelde hij nog even tussen Karonkel en Karobel. De Pyckes namen aanvankelijk een meer centrale positie in, pas in een latere fase ontdubbelde hij deze actantiële rol, noemde de protagonisten dan de Speermalies en schoof de Pyckes in een bijrol. De scène waarin Maria Speermalie twijfelt aan haar bloedverwantschap met de vader (een psychoanalytisch te duiden afwijzing met een ondertoon van angst en zelfdefinitie, 92) leek in de voorontwerpen van groter narratief belang te zijn. Maar gradueel stroomlijnde hij zijn intrige, bracht de personages in de juiste spanningsvelden en structureerde hij de verhaallijn tot een evenwichtig uitgebouwde constructie.
Het is duidelijk dat de organisch-vitalistische thematiek van het werk niet beschouwd mag worden als een reeks spontane gevoelsexpressies van de auteur. Tientallen plannetjes die de romancier ontwierp, typeren hem als een nauwgezet regisseur van een logische intrige. Aanvankelijk zijn het losse kernwoorden en eerste aanzetten. Later worden het opsommingen van gerelateerde, opeenvolgende gebeurtenissen. In een volgende fase groepeert hij dan de deelhandelingen in enkele actieclusters die hij met kapitalen nummert. Bijvoorbeeld: ‘[A] De Heerlijkheid in haar bezit.’ [...] [B] Opstanding van Karobel. [...] F. 1902 - Afkeer voor het lijf van Karobel [...] G - Karobel Meester. Vrouw Pycke heeft er ook schrik van. [...] H. Maria en Ruige. Het leemen huis en den Molen.’ Andere voorontwerpen geven een gedetailleerde chronologische reconstructie van de fictieve gebeurtenissen weer. Zo bijvoorbeeld in het volgende schema waarin de hoofdpersoon nog de naam Pyke draagt. ‘Pyke - geboren 1845 / Geboorte Maria 1870 / Klooster 1882 - In den winter 1882 dood van den wachter / Thuis 1884 - De vader veranderd? [...] / Pykes huwelijk 1885 / Geboorte <Manda>>Klara / [...] / Maria Domestica 1889-1899 - Onder de plak van Pycke (sequestratie)’. In een meer gedetailleerde indeling van zes pagina's haakt hij het verloop van de plot vast aan zijn narratieve tijdslijn. Dit werkscenario begint als volgt: ‘[1882]. 1. Het schoone Goed 't Homveld met den molen. De Speermalje's en de Sergogne's aan zee. De achtergrond Vlaanderen. De Malfine's [Malfeyts] in Oostvlaanderen (paardenfokker) (de vader van ons kind). De molen staat het schoonst van geheel Vlaanderen. De
In een eerste ontwerpfase had Teirlinck het idee om de lijn van zijn verhaal verder door te trekken en de halfbroers Guido en Lucas rond een gemeenschappelijke geliefde in een spanningsverhouding te brengen. [AMVC-Letterenhuis]
aarde. De lucht. De Speermalje's waren er altijd machtig. Nu, met de laatste Speermalje, de onmacht.’ En verder organiseert de romancier met vaste hand de intrige rond een geraamte van essentiële data die hij vooropstelt. Ook de plattegronden die hij eigenhandig en met veel zorg uittekende beklemtonen zowel de interne logica als de visuele dimensie van zijn fictie. Karakters van personages worden vaak afzonderlijk op losse steekkaarten gedetailleerd en vervolgens genuanceerd in de intrige ingeschoven.
De avant-textes maken tevens duidelijk dat de plot op enkele punten een groter potentieel bevat dan de auteur uiteindelijk uitwerkte. Vrij lang leek hij van plan de verhaallijn door te trekken en de verhouding tussen de halfbroers Lucas en Guido in een climax te laten uitlopen. Volgens notities zag hij in Lucas aanvankelijk het silhouet van Philips de Goede en in Guido een Karel de Stoute-figuur. In dit grootser project zou de verhouding tussen de halfbroers (door hun afwijkend ‘bloed’) opgevoerd worden tot een archetypisch Abel en Kaïn-conflict met een vrouw als inzet (in de voorontwerpen Elisabeth genoemd en reeds uitgebreid naar karakter en afkomst getypeerd). Op één van zijn fiches noteerde de auteur in dit verband: ‘De wreedheid van de Speermalies wordt onderhouden / bij Guido door Hoogmoed / bij Lucas door Schraapzucht (Cupiditas)’. Een citaat waaruit blijkt dat Teirlinck ook hier zijn plot structureert rond allegorische archetypes die erfelijk gedetermineerd zijn. De relatie tussen de broers bevat in essentie ook perspectieven voor tal van dramatische conflicten die de dadencultus in fasen van onverwachte ontmoetingen, jaloers- | |
| |
heid en wraak naar een apocalyps hadden kunnen opvoeren. Ook in dit niet uitgeschreven luik vinden we dezelfde stuwende thematiek terug die Teirlinck op een andere steekkaart als volgt definieerde: ‘leitmotief: altijd vechten dat is leven’.
| |
Tekstgenese en discursieve identiteit
Het vrijwel definitieve handschrift (ingebonden en versierd met het wapenschild en het devies van de Speermalies: ‘Atro cum sanguine’) illustreert eveneens het perfectionistische streven van de auteur om zijn stijl continu in eenzelfde richting te sturen. We signaleren enkele passages uit dit handschrift waarbij de interlineaire toevoegingen aan de drie hoofdlijnen van bovenstaande analyse gecorreleerd kunnen worden. Anders geformuleerd: in de laatste fasen van de wordingsgeschiedenis van de roman wordt de vitalistische bloed-en-bodem-terminologie nog duidelijker in evidentie gesteld.
Op een aantal punten beklemtoont de auteur in zijn (meestal interlineaire) aanvullingen explicieter het intuïtieve contact en de onverbrekelijke verwantschap met de levende natuur. Hierin verweeft hij meer dan eens directe allusies aan de concepten ‘bloed’ en ‘grond’. ‘Zij leunt <+met haar voorhoofd> tegen de schors van de boomen en wil naar het <+koele> leven daarbinnen luisteren’ (63; H. 79). ‘<+Daar ben ik geboren. Daar ademt de aarde gelijk ik.>. (59; H. 73). ‘Die is dat zij aan den grond en de lucht van het Homveld <+door de wortels van hun wezen> gekluisterd zijn.’ (103; H. 132). Vanuit een aristocratisch standpunt wordt het gewone volk en het ‘welriekende’ vee als het ware samen mee omgeploegd in de vette en vruchtbare grond. ‘<+En overal krioelt en wroet een zwijgzaam werkvolk, als het ware mede omgeploegd in den vetten grond, waar de brooden kiemen. En overal schuift aan, de hoornen neerwaarts, het bonte en welriekende vee.>’ (187, H. verso 254).
Vooral in verband met Ruige worden er in een latere fase treffende passages ingelast. Hierbij wordt Maria's minnaar nog duidelijker als een tellurische oermens gekarakteriseerd. De toegevoegde sensuele fragmenten zijn soms doordrongen van een uitgesproken natuurmystiek. ‘Hij gaat bij den oever zijn geweer op rapen. <+Zijn rug is fijn geolijfd.>’ (65; H. 81 / variant: 67; H. 83). ‘Zijn blik hapert <+iets langer aan haar oogen, en langer nog aan haar <mond>>lippen> die gulzig zijn, en de bovenlip is <aan>>van> weerskanten met een fijnen dons beschaduwd...>’ (70; H. verso 87). In hun relatie wordt het lichamelijke taalgebruik meer dan eens geïntensifieerd. De coïtus wordt als een act van viriele, annexerende macht voorgesteld en omkaderd door een vruchtbaarheidssuggestie. ‘<+Zijn lippen hebben haar lippen veroverd.> Haar vleesch wordt weerloos en wild. <+Zij slaakt een gil, aan haren schoot ontweldigd, en...> <-zij< spreidt zich uit gelijk een stroom van melk.’ (71, H. 89). Toegevoegde wendingen zijn bijvoorbeeld ook: <+‘Zij likt over haar bovenlip een beetje bloed weg.’> (133; H 182). <+‘Hij is naakt gelijk een speer en nattig, als gevild.’> (141, H. 192). Het laatste kan gelezen worden als dramatisering van een fallische viriliteit terwijl een andere scène weer de thematiek van de mannelijke vruchtbaarheid in evidentie stelt: ‘Ruige is mannelijke volmaaktheid en <+volbloede> teelbaarheid. Hij triomfeert gelijk de grond, het woud, de wind...’ (171, H 233). In een prachtig, later toegevoegd, tafereel wordt de liefdesverhouding op een metaforische wijze ingeschakeld in de cultus van een kosmische natuurmystiek: ‘<+Maar 's avonds is Ruige op haar hart. En den heelen nacht op haar hart.
En het is de nacht in het lichaam van Maria, gelijk het nacht is onder de schors van den boom. Binnen het mysterie van den nacht slaan wondere levensglanzen uit, die tot sterren groeien om het hoofd van Maria. En haar <+hoofd> wordt door het licht dat niet meer ophoudt uit te borrelen zóo innig bedwelmd, dat de morgen komt, en het is geen morgen. En de nacht is uit Maria's handen gevallen. En zij is blij dat zij weer de oogen van Tekla ziet...’ (72-73, H. verso 90).
Ook het machtsmotief, uitgedrukt in een organisch taalgebruik, wordt enkele malen in interlineaire toevoegingen geaccentueerd: ‘En verder, op de top van de zwellende heuvel, klimt de molen zegevierend de hemel in.’ (90, H. 114). ‘<+De heerschzucht van de Karobels ligt in den schoot van de Modderodde <+onder den molen> begraven.’ (165, H. 226). Tot slot, maar even belangrijk, wijzen we op een van de weinige geschrapte passages waarin Maria in een aureool van macht expliciet als ‘God's evennaaste’ (H. 285) voorgesteld wordt.
Herman Teirlinck was een veelzijdig kunstenaar, een nuancerende, progressieve intellectueel en een belangrijk literator. Zijn roman getuigt van een diepgravend psychologisch inzicht en een groot stilistisch vermogen. Onze tekstgenetische benadering reveleert bovendien een gedisciplineerde werkorganisatie die aan het literair métier een grote rol toebedeelt. Het katholieke Lectuur-Repertorium van 1946 was echter minder lovend over de Speermalieroman: ‘Het is [...] moreel gesproken een zeer bedenkelijk en pervers geval van moord; ontucht en sadisme, bewegend in een zwoel-zinnelijke atmosfeer’. Het repertorium beschouwde het dan ook als streng voorbehouden lectuur; Rolande met de bles noemden ze zelfs verboden lectuur die verderfelijk werd geacht: ‘Zijn jongste werk [...] valt, wegens den perversen inhoud, onder toepassing der kerkel. boekenwet op de verboden lectuur’. Dat Teirlinck in Maria Speermalie echter een discours ontwikkelde dat in grote lijnen én in tientallen details congruent was met de Blut-und-Boden-retoriek werd niet aan de kaak gesteld. Nochtans zijn het deze taalcodes die in de jaren dertig en veertig het politieke denken stuurden én manipuleerden.
Een halve eeuw later kunnen we besluiten dat Maria Speermalie een voortreffelijk literair werk is. Maar tevens moeten we erop wijzen dat het duidelijk de heersende ideologie uit de jaren dertig en veertig reflecteerde en versterkte. Als zodanig functioneerde de roman (en zijn herdrukken) expliciet, dynamisch en sturend als een vorm van totalizing narrative binnen de toen heersende filosofische en politieke constellatie. Als discursieve vorm van identiteitsconstructie droeg de tekst wezenlijk bij tot de consolidatie van een Nietzscheaanse filosofie waarin de perfide cultus van bloed en bodem centraal stond. Zonder twijfel mogen we dan ook stellen dat Teirlincks taalprofiel uit Maria Speermalie een typevoorbeeld is van artistiek-verbale collaboratie met een cultureel waardegeheel en dus ook met een politiek referentiekader die beide na de Tweede Wereldoorlog als deviant beschouwd werden.
| |
Bibliografie
Met dank aan het AMVC-Letterenhuis voor inzage van de handschriften van Herman Teirlinck: AMVC-Letterenhuis, Antwerpen: T 176 / H. nr. 104090 (kaft 18, kaft 19); T 176 / H. nr. 88361 en aan M. Lecluyse, Bellegem, voor inzage van handschriften in privé-bezit. Gebruikte afkortingen: H. = handschrift; <+ >: passage in een latere fase aan het handschrift toegevoegd.
H. Bousset, Herman Teirlinck, Brugge, Orion - Desclée De Brouwer, 1968. |
C. Caremans, Herman Teirlinck. Breviarium, Antwerpen, AMVC, 1997. |
Lectuur-Repertorium, Antwerpen - Tilburg, 1946, p. 576. |
Th. Oegema Van der Wal, Herman Teirlinck, Brussel - Den Haag, Manteau, 1965. |
H. Teirlinck, Maria Speermalie. Levensgetijden op De Heerlijkheid t'Homveld 1875-1937, Amsterdam - Brussel, Paris - Manteau, 1972, (6de druk). |
F. Vanhemelryck, U. De Becker, H. Bousset en J. Van Schoor, Herman Teirlinck, Dworp: 1979. |
J. Van Schoor, ‘Herman Teirlinck of het gevecht met de rede’, in: H. Teirlinck, Literair Werk, Leuven, Davidsfonds, 1988, p. 7-29. |
J. Vermeulen, ‘Teaching Recently-Coined Americanisms and Raising Intercultural Awareness’, in: N. Murray and T. Thorne (eds), Multicultural Perspectives on English Language and Literature, Tallinn - London, 2004, p. 193-201. |
A. Westerlinck, Mens en grens. Over het mensbeeld in de moderne Europese literatuur, Brugge, Orion - Desclée De Brouwer, 1972, p. 83-191. |
|
|