Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 55
(2006)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
‘In een schamel dorp, onder schamele landmensen een toeverlaat te zoeken’
| |
Naar LinkebeekOp 15 april 1905 streek Herman Teirlinck neer in Linkebeek, een groene long van bosrijk heuvelland tussen de Zenne en het Zoniënwoud, nog in de schaduw van Brussel. Voor de Brusselaars deed het dorp dienst als ‘la petite Suisse brabançonne’. Teirlinck stond op het punt om zijn job als ambtenaar van de Brusselse stedelijke Dienst Schone Kunsten in te ruilen voor het schrijverschap, aangevuld met de honoraria die hij vanaf 1906 zou opstrijken als Brussels correspondent van de Amsterdamse krant Algemeen Handelsblad. Teirlinck was in 1902 in de hoofdstad in het huwelijk getreden met Mathilde Lauwers (1878-1928), volgens Antwerpenaar André de Ridder ‘eene schoone vrouw, met | |
[pagina 140]
| |
elegante onderscheiding, zeer lief en aanminnig’. Het echtpaar vond een huurwoning in de Brouwerijstraat 16 en verhuisde enkele maanden later naar de woning die de schrijver in 1905 aan het Koekoekspad naar een eigen ontwerp had laten bouwen. Vermoedelijk werd Teirlinck daarbij geïnspireerd door zijn goede vriend Henry van de Velde die zich zelf ook, toen hij rond de eeuwwisseling het schilderen vaarwel zegde, een landhuis bouwde dat, zoals Teirlinck wist, volledig afweek van enigerlei gangbare manier van bouwen en dat hij van binnen inrichtte met een uitrusting van volstrekt eigen makelij', van meubilair en tafelgerei tot zelfs de kleding en sieraden van zijn jonge bruid.Ga naar eind4 Men behoeft weinig verbeeldingskracht om in te zien dat het Van de Veldes voorbeeld was dat aanstekelijk werkte. Ook Teirlinck zou zich een huis ontwerpen en het interieur en het merendeel van de voorwerpen eigenhandig concipiëren, op de fraaie glasramen na: die waren van de hand van... Henry van de Velde.Ga naar eind5 Teirlinck zal tot 1921 in Linkebeek gedomicilieerd blijven, hoewel zijn permanente verblijf daar slechts tot 1912 duurde. In dat jaar werd de schrijver door familiale omstandigheden directeur van de meubelateliers De Cunsel, in de hoofdstad.Ga naar eind6 In 1910 werd hij leraar Nederlandse letterkunde aan de Stedelijke Jongensnormaalschool in Brussel. Maar in de periode 1905-1912 werd de afgelegen woning in Linkebeek zijn ware liefdesnest: de schrijver en zijn vrouw gedroegen er zich, zelfs als er bezoek was, als verliefde tortelduiven, aldus de Antwerpse schrijver en publicist André de Ridder.Ga naar eind7 Dat viriele aspect van de charmeur Herman Teirlinck is voor een beter begrip van zijn latere werk zeker van belang. De grond voor zijn nieuwe woning in Linkebeek kocht de schrijver ten dele met het geld dat hij voor de Prijs van de provincie Brabant voor zijn bundel De dolage had gekregen. Hij kocht het idyllische stuk van Petrus van Uffelen, uitbater van het pension-restaurant L'lle Robinson in de Vijverdreef. Teirlinck kende de streek al sedert zijn jeugd, want nog voor hij werd geboren, bekleedde zijn vader Isidoor in het naburige Drogenbos van 1872 tot 1874 het ambt van hoofdonderwijzer. De familie keerde er wel vaker terug.Ga naar eind8 Naar verluidt, werd Teirlinck in die beginjaren ook financieel bijgestaan door de Duitse, eveneens in Linkebeek neergestreken mecenas Hessde-Lilez.Ga naar eind9 Toen de schrijver tijdens de Eerste Wereldoorlog hoofd werd van de burgerwacht, kreeg hij de opdracht alle Duitsers te arresteren. Teirlinck verzamelde zijn manschappen op een afgelegen plek en zou Hess-de-Lilez verwittigd hebben en hem langs de achterdeur laten ontsnappen, terwijl de leden van de burgerwacht aan de voordeur stonden aan te bellen.Ga naar eind10 Dit was trouwens niet de enige anekdote die over Teirlinck in Linkebeek en omstreken de ronde deed. Eigenlijk was Herman Teirlinck naar Brabant gekomen naar het voorbeeld van Prosper van Langendonck én August Vermeylen. Die laatste had na zijn terugkeer uit het buitenland in de zomer van 1896 met zijn vriend Alfred Hegenscheidt zijn intrek genomen in de Sint-Elooishoeve in het naburige Verrewinkel, op de grens met Ukkel en Linkebeek. Daar waren Jacques Mesnil, Emmanuel de Bom en Prosper van Langendonck geregeld te gast. Het werd de ‘Verrewinkelse academie’. Mesnil en Vermeylen vonden er literaire inspiratie. Het gezelschap werd bovendien niet zelden opgevrolijkt door de aanwezigheid van bevallige jongedames.Ga naar eind11
De schitterende woning aan het Koekoekspad in Linkebeek ligt verborgen tussen het groen, niet zo erg ver van de Alsembergse Steenweg die Brussel met de ‘Brabantse Ardennen’ verbindt. Het smalle pad slingert langs de loop van een kronkelende beek. Toen Teirlinck de plek betrok, was het een wat kale, heuvelachtige locatie die slechts na verloop van tijd en door toedoen van de schrijver met dichte planten en struikgewas werd begroeid. In deze bio-geografische context ontstond
Teirlincks huis aan het Koekoekspad, met het gezin Teirlilinck, 1907
(Collectie AMVC-Letterenhuis) een viertal belangrijke werken: de definitieve versie van de impressionistische beschrijvingen die in 1906 als Zon werden gebundeld, en voorts de veeleer dilettantische romans Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus (1908), Het avontuurlijke leven van Lieven Cordaat (1909) en Het ivoren aapje (1909). In elk geval nam Teirlinck in Linkebeek gaandeweg afscheid van het melodramatisch naturalisme dat evenwel nog even in zijn novelle Salomons erfgenamen (1907) bleef naklinken en van het Zuid-Oost-Vlaamse, sappige regionalisme dat hij uit Zegelsem had meegebracht. Zijn eerste proza genoot de waardering van niet de minsten: onder anderen Willem Kloos, Lodewijk van Deyssel, Johan de Meester, Cyriel Buysse en August Vermeylen ventileerden hun bewondering voor de vitale visie op het noodlot en voor de pantheïstische natuurcultus die overigens in Teirlincks werk jarenlang zou overleven. Een en ander definieerde zijn persoonlijkheid als een originele synthese van een landelijke en een stedelijke component.Ga naar eind12 Toen de eerder genoemde, veelbelovende, jonge Antwerpse publicist André de Ridder op 21 januari 1908 met de trein in Linkebeek arriveerde, werd hij meteen overrompeld door het landschap: ‘het station was op eene hoogte gebouwd, boven een kleine vallei, die in groen-zachte helling neerzakte, en langs den anderen kant weer opglooide: op die tegenovergestelde hoogte bekroonde eene reeks villas het landschap, te midden der ranke keersen eener lange rij populieren’.Ga naar eind13 | |
[pagina 141]
| |
Charles Dehoy, Landschap te Linkebeek
(Collectie Dexia Bank) [olie op doek, 82 × 86 cm] Teirlinck vond zonder meer dat hij in de mooiste streek van Brabant woonde. De Ridder vergeleek, overigens serieus tegen de zin van Teirlinck - die vond de vergelijking buiten alle proportiesGa naar eind14 - het landschap in Linkebeek en zijn literaire bewoner met het Ingooigem van Stijn Streuvels. Wél tevreden was Teirlinck over de woorden die hij zelf volgens De Ridders aantekening over de lichtinval en de seizoenen, daar aan het Koekoekspad, had gezegd: ‘Ge moet in de zomer weerkomen, als het licht gebladert, fijn als kantwerk, van die boomen en die struiken - we hebben hier bijna niets dan populieren en eisen, eenige beuken en eiken - de huizen bedekken: de blanke populieren langs de wegen herscheppen het land in een tuin, beklaard door een zilveren licht, als in eene morgenschemering, en 't gers is bleek, frischgewasschen, soms blond en teer als haren: wat eene fijnheid van nuancen, wat een rijkheid van schakeering! Het loover is hier de schoonheid van het landschap. In de Lente, als alles bot, als duizenden roze en witte en roode knoppen op die boomen blinken, versch ontloken, dan is 't eene weelde hier’.Ga naar eind15 De zintuiglijke indrukken van Herman Teirlinck bij het pas ontdekte natuurlijke paradijs in Linkebeek herinnerden hem aan zijn onbezorgde kindertijd in Zegelsem en bezorgden hem een confrontatie van die groene, open landelijkheid met het stedelijke gevoel en gewoel van de hoofdstad: ‘Die sensaties zijn zeer dikwijls juist aan de tegenstelling te danken: zoo voel ik, nu ik weer hier [in Linkebeek] rustig leef op 't veld, wanneer ik dan, elke week, een- of tweemaal te Brussel kom en me terug menge in 't woelige stadsleven, ook veel scherper de grootschheid van dit bestaan, de schoonheid van dát midden. Ik vat tegenwoordig beter de essentie van de brusselsche atmosfeer, dan toen ik erin leefde; de stad synthetiseert zich voor me’.Ga naar eind16 De Brusselse atmosfeer met zijn curieuze typen die erin rondwaarden, werkten inspirerend voor Teirlinck, niet in de laatste plaats omwille van hun intrinsieke tegenstrijdigheid. André de Ridder - die spoedig zelf in zijn literair proza de dilettantische en dandyeske karakters zou exploreren - werd daar met verve van overtuigd. Intussen bleek de Antwerpse publicist een eerste blik vergund op de woning van de romancier. De Ridder getuigde: ‘De weg daalde een weinig en, in den zonk, lag de weide open, bezoomd door eenen tocht spitse populieren; te midden dier weide, Teirlinck's huis; de koeien wandelen langs het afsluitsel van zijnen hof... Zeer fijn en slank van lijnen, licht, hurkte het huisje neer, het dak neig-afhellend’.Ga naar eind17 | |
Literatuur en omgevingZoals gezegd, is de problematiek van de ongebonden en vrije liefde bon ton in Teirlincks vroege proza. Het sluit aan bij het door Jacques Mesnil gepropageerde en met evenveel allure gepraktiseerde anarchisme. Het individu in het werk van Teirlinck is geen geïndividualiseerde zonderling, maar ageert in psychologische interrelatie (Vervliet) met zijn omgeving, ‘met wat is ommendomme, in het hele ambiante, daarin wegsmeltend in de klatering van bomen, de wiege van landerijen, de verven van het hoge en het lage, het gedoe | |
[pagina 142]
| |
van deuren en vensters - al wat door hem kan opgenomen worden als blijvende perceptie’.Ga naar eind18 De mens functioneert als een onmiskenbaar onderdeel van kosmos en samenleving.Ga naar eind19 Teirlinck hanteert daartoe onder meer het principe van de ‘trechtervormige romanstructuur’ of de ‘deductieve camera-verenging’: een inleidende sfeerschepping met panoramische natuurbeelden van een oneindige kosmos, die nadien inzoomt op gemeenschap, dorp en personages, en daarop ontspint zich de intrige, die zich verder ontwikkelt langs een zoeken naar synthese en statische maar tegelijk ironische distantie.Ga naar eind20 Teirlincks werk - inzonderheid de voor zijn bundel Zon (1906) bedoelde beschrijvingen - bevindt zich in een overgangsfase naar een impressionistisch woordenspel en een dilettantisme dat uiteraard een persoonlijke oorsprong heeft.Ga naar eind21 Vooreerst dient gewezen op zijn uitgesproken gevoeligheid voor een schriftuur van synthetiserend uitdrukken, geïnspireerd door Nederlandse voorbeelden - Lodewijk van Deyssel en Jac. Van Looy met - zoals Teirlinck zelf zegt, ‘geniale zinnen die een wereld van gedachten en van gevoelens tot één diamant cristalliseren’.Ga naar eind22 Lodewijk van Deyssel komt Teirlinck zelfs geregeld in Linkebeek opzoeken.Ga naar eind23 Hét Vlaamse voorbeeld is uiteraard Karel van de Woestijne, met zijn in 1901 geschreven en een jaar later gepubliceerde Laethemsche brieven over de lente aan Adolf Herckenrath. De imput van de bevriende kunstenaars van de Leie in Sint-Martens-Latem wordt door Van de Woestijne zelf benadrukt. Wanneer de dichter van Het Vader-huis twee decennia nadien, in november 1921, in opdracht van de bibliofiele serie Palladium de derde editie van zijn Laethemsche brieven bezorgt, laat hij zich ontvallen: ‘Nochtans wil de schrijver niet verhelen dat de ingevende idee, de opwekking zoo niet de aanleiding ertoe, van letterkundigen aard is. De sentimenteele grond zou worden bevrucht door zaad van literatuur. [...] Het feit dat hijzelf, sedert een paar jaar, met zijn broeder Gustaaf en zijne vrienden George Minne, Valerius de Sadeleer en anderen, [...] het Leiedorpje Sinte Martens Laethem, op korten afstand van de stad Gent, bewoonde, schonk aan het werkje van den Helleniseerenden Praenestijn eene uitzonderlijke, haast onmiddellijk-reëele doorleefdheids-beteekenis: het genot dat hij erbij vond richtte zijn keus en scherpte zijn smaak bij de jongelings-ontboezemingen die deze “Laethemsche Brieven” in eerste instantie zijn’.Ga naar eind24 Herman Teirlinck, goed bevriend met Karel van de Woestijne en diens mederedacteur van het tijdschrift Vlaanderen (1903-1907), was onder de indruk van zijn Laethemsche brieven. Het jaar na de publicatie ervan,
Geuzebrouwer François van Haelen
(Privécollectie) begon Teirlinck zelf aan zijn ‘Beschrijvingen’ die later tot Zon zullen gebundeld worden. Teirlinck beseft maar al te goed dat iemands verbeeldingswereld op elk moment ‘geografische reliëfs’ dekt in de beleefde werkelijkheid, een werkelijkheid die een aanzienlijk steunpunt had in Zuidelijk Brabant, Linkebeek in het bijzonder: ‘Mijn visioenen ontstaan dan vanzelf, wanneer ik de ogen sluit’.Ga naar eind25 Net zoals Karel van de Woestijnes schrijverschap bevrucht wordt door artistieke contacten in Sint-Martens-Latem, blijkt Teirlinck bevrucht door het zogeheten en door Franse voorbeelden geïnspireerde luministisch impressionisme, beoefend door de Zenneschilders of Calevoeters: Willem Paerels, Louis Thévenet, Auguste Oleffe, Edgard Tytgat, Ferdinand Schirren, Rik Wouters en anderen. Teirlinck verwijst zelfs expliciet naar de parallellen met Van de Woestijnes band met de Leieschilders. Hij doet dat in de inleiding bij De leemen torens (1928), zijn brievenroman in samenwerking met Van de Woestijne, waarin Teirlinck betoogt hoe de kunstenaars tot hun beider literaire vorming hebben bijgedragen.Ga naar eind26 Teirlinck zegt met betrekking tot hun vlucht naar respectievelijk Sint-Martens-Latem en Linkebeek: ‘Dat elk van ons zijn geboortestad was ontvlucht om in een schamel dorp, onder schamele landmensen een toeverlaat te zoeken, houdt niet het minste verband met gemeenschappelijke oorzaken. Eigenlijk heb ik er nooit over nagedacht. De waarheid is, dat we ons voelden opkomen in een geweldige levensstroom, waaraan wij bewust geweigerd hebben weerstand te bieden’.Ga naar eind27 Teirlinck definieert dat elders, in dezelfde toelichting bij De leemen torens nog anders, hoewel hij blijft vasthouden aan het spontane toeval dat de hele beweging in gang moet gezet hebben: ‘Er zal toen wel een en ander in de lucht hebben gehangen van een artistieke kentering, die de vorige stijlen van verbeelding voor de rijzende jeugd ging afsluiten. Die kentering toch betrof gelijktijdig de plastische kunsten en de litteratuur. De onderlinge wisselwerking streefde naar een vormvernieuwing, die zich gelijktijdig en langs analoge wegen aan Karel en mij (en misschien aan meer andere tijdgenoten) heeft veropenbaard. In elk geval is het voor beiden - laat ik het noemen een gratie van het toeval | |
[pagina 143]
| |
- een geluk geweest te hebben aangezeten bij een dubbele haard van schilders en beeldhouwers. Neen, het kan in de grond geen toeval zijn geweest. [...] Te Linkebeek was een minder omvangrijk, doch even scherp en stuwend kunstleven aan de gang, met Willem Paerels, Gust Oleffe, Charles Dehoy, Fernand Schirren, Louis Thévenet, Edgard Tijtgat en Rik Wouters. Er is een parallel te trekken tussen beide stromingen. Ik heb alleen kunnen ervaren dat een zelfde drift aan de oevers van de Zenne aanwezig was’.Ga naar eind28 Al die beeldende kunstenaars probeerden een stemming op doek vast te leggen, met een in zonlicht uiteenspattend kleurenpalet. Precies die ervaring zette Teirlinck ertoe aan om, naar het voorbeeld van Van Deyssel en Van Looy, de zon en alle zintuiglijke vreugde en zinnelijkheid die ermee gepaard ging in zijn bundel beschrijvingen te vatten.Ga naar eind29 Dit soort werkjes leverde de schrijver een deel van zijn geluk, vooral als hij - zoals Pieter Minderaa opwerpt - ‘zo'n brokje naar eigen aard bloeiend leven als een miniatuur in de tijd, als een verstild samenvattend kristal, met zijn bewondering kon volgen, en in een harmonisch-gestyleerd schilderijtje uitbeelden’.Ga naar eind30 Toen Teirlinck zijn beschrijvingen van Zon componeerde, bevond het Brabantse luministisch impressionisme zich volop in een overgangsfase. Vanaf 1905 werd het aanwenden van een uitgezuiverd koloriet een constante factor in het werk van deze schilders. Hun ‘luministisch gevoel’ ging hier en daar gepaard met de techniek van het pointillisme, het lichtcontrast werd veeleer een lichttrilling, een vibratie. Rik Wouters was in staat een zonnestraal op de japon van zijn vrouw Nel te laten dansen, zo werd gezegd. De kleur bracht ruimte en voorwerpen tot leven.Ga naar eind31 | |
De Zenneschilders en hun wildzangenDe bundel Zon werd later gekenschetst als ‘een der merkwaardigste pogingen tot wisselwerking tussen schilder- en woordkunst binnen het impressionisme, zodat sommige passages er bijna uitzien als linguïstische transposities van beroemde schilderijen’ (Vervliet).Ga naar eind32 Toen Teirlinck zich in het idyllische Linkebeek terugtrok, een gemeente met kronkelende beken, vijvers, heuvels en steile paden, maakte hij vrijwel meteen deel uit van een groep kunstenaars rond de geuzebrouwer en mecenas François van Haelen (1872-1939). Die bewoonde een aardige plek in de ‘Put van Calevoet’, op de grens van de gemeenten Linkebeek, Ukkel, Beersel en Drogenbos. Strategischer kon een pand met artistieke pretenties toen niet gelegen zijn: een pak belangrijke Brusselse beeldende kunstenaars had in die gemeenten hun toevlucht gezocht, weg van de grootstad die hun inspiratie en ambitie beknotte. Van Haelen ging door het leven als een ware weldoener: zijn woning, naast zijn brouwerij, vormde een ontmoetingsplek van de ‘Calevoeters’ of ‘Zenneschilders’, een groepje schilders dat enkele jaren later als Brabantse fauvisten zou geboekstaafd worden. De belangrijkste waren hier eerder al door Teirlinck opgesomd: Rik Wouters, Edgard Tytgat, Auguste Oleffe, Charles Dehoy, Willem Paerels, Louis Thévenet en Ferdinand Schirren, alle min of meer geïnspireerd door James Ensor. Teirlinck en zijn excentrieke vrienden werden fel opgemerkt, tot genoegen van de schrijver, die niet graag in de schaduw bleef staan. Er werd uitvoerig geuze gedronken, vaak tot elk besef van tijd en ruimte wegviel.Ga naar eind33 Van Haelen stelde daarbij genereus spijs en drank ter beschikking.Ga naar eind34 Vóór hij zich in Linkebeek vestigde, had Teirlinck al kennisgemaakt met Edgard Tytgat (1879-1957). Dat gebeurde in 1904. Tytgat schilderde toen nog niet. In 1905 ontving hij een reisbeurs voor een verblijf in Parijs. Op dat moment had hij zijn woning in Brussel ingeruild voor een landelijker stek in Oudergem en vanaf 1907 in Watermaal, waarhij een intense samenwerking ontwikkelde met de vlakbij, in Bosvoorde wonende Rik Wouters. Uit die confrontatie zouden nogal wat gezamenlijke tentoonstellingen volgen.Ga naar eind35 Een paar jaar later kreeg Teirlinck van Tytgat zijn eerste schilderij, ‘een stilleven op los linnen, dat ik om zijn naïef primitivisme uitermate ontroerend heb gevonden’, aldus Teirlinck. Het werk verbeeldt een aangesneden ham op een gebloemd tafelkleed. ‘Niemand heeft er acht op geslagen, maar ik heb de schilder geraden...’.Ga naar eind36 Zo goed kende Teirlinck Tytgat toen al. De ham zal, met de geuze, het handelsmerk van François van Haelen worden. Brouwer-mecenas François van Haelen was ook van uitzonderlijk belang voor het kunstenaarschap van een andere vriend van Herman Teirlinck, de wat marginale schilder Louis Thévenet (1874-1930). Teirlinck selecteerde Thévenets doek ‘De zwarte soepterrine’ als illustratie bij het vierde deel van zijn Verzameld werk. Het spreekt voor zich dat Thévenet enige invloed op Teirlincks beschrijvingen mag toegedicht worden. Teirlinck schreef dat ook zelf, onder de illustratie van Thévenet, hoewel het toch enkele specifieke accenten van de kunstenaar bleven die de schrijver zo sterk aanspraken. Teirlinck had het voorts over Schirren, Wouters, Dehoy, Paerels, Tytgat en anderen. De auteur wist zich, bij zijn aankomst in Linkebeek, meteen beveiligd ‘in de aldaar hokkende schildersbent’: ‘Deze wildzangen huldigden, los van alle academisme, een zonnig impressionisme, waar vorm en licht zich aan elkander uitleefden, en kleuren achterlieten van ontroerende geraffineerdheid. Vooral bekoorde mij de primitiefheid van Thévenets uitbeeldingen, en ik heb veel uren, en kostbare, in onderbewuste wisseling van tekens, met deze ongeletterde vissersjongen beleefd’.Ga naar eind37 Ondanks het feit dat hij ten gevolge van armoede geen opleiding had genoten en zich relatief laattijdig aan de schilderkunst begon te wijden, sloot Thévenet vriendschap met Auguste Oleffe (1867-1931) en tal van andere kunstenaars, onder wie Charles Dehoy (1872-1940) en de etser Paul Craps (1877-1931). Thévenet kon deelnemen aan enkele prestigieuze tentoonstellingen. Vóór zijn Brusselse tijd verbleef Thévenet van 1897 tot | |
[pagina 144]
| |
1903 met zijn goede vriend en leermeester Oleffe in Nieuwpoort, waar ze meermaals het bezoek ontvingen van James Ensor, en dat was uiteraard een belangrijk onderdeel in hun canonisering.Ga naar eind38 Nogal wat van Thévenets goede vrienden geven zich, ondanks zijn alcoholgebruik en armoede, rekenschap van zijn artistieke fijnzinnigheid en zijn intimistische persoonlijkheid.Ga naar eind39 Herman Teirlinck had dat onacademische van Thévenet goed opgemerkt. Bovendien bracht zijn verblijf op het platteland, in de voortuin van Brussel, voor Thévenet een zekere ongedwongenheid teweeg: zijn voorstellingen van de natuur zijn gevoelsgeladen, zijn penseelstreken losser en zijn palet helderder. Hij sloot aan bij het Brabants fauvisme.Ga naar eind40 Thévenet zou zijn leven lang op de steun van François van Haelen kunnen terugvallen. De geuzebrouwer vormde een van de schaarse lichtpunten in een vaak troosteloos en marginaal bestaan. Van Haelen herinnerde zich later zijn ontmoeting met Thévenet en Dehoy nog levendig: ‘Toevallig lag er op tafel een grote, vlezige ham, zo vet dat je er het water van in de mond zou hebben gekregen. Ik liet er twee grote plakken van snijden en een boterham van een brood van zes pond, met klonten boter, om je lippen van af te likken, en twee enorme pinten geuze. Je had ze moeten zien schrokken. De arme kerels durfden over het doek niet meer te spreken, maar ik had het onmiddellijk door en stelde zelf de prijs vast: honderd frank - twee biljetten van vijftig - en vulde de glazen. Louis wist niet meer hoe zich een houding te geven. Hij bloosde als een jong meisje. En weet u wat? Hij kwam later alleen terug en zei: Ik wil u niet bestelen... en hij gaf me vijftig frank terug’.Ga naar eind41 | |
Ferdinand SchirrenIn 1904 vestigde de beeldhouwer en schilder Ferdinand Schirren (1872-1944) zich in Linkebeek. Ook hij behoorde, net als enkele andere artiesten uit Teirlincks omgeving, tijdelijk tot de groep van Le Labeur, die de zolderverdieping van De Zwaan op de Brusselse Grote Markt onveilig hadden gemaakt en er de herberg op het gelijkvloers gefrequenteerd.Ga naar eind42 Dé link tussen Schirren, Dehoy, Paerels en anderen heette hoe dan ook: James Ensor, zo merkte ook Karel van de Woestijne op.Ga naar eind43 Schirren was van groot belang voor Teirlinck, en omgekeerd. Zijn vreemde naam dankte Schirren aan zijn Russisch-Joodse afkomst. Zijn ouders waren naar Antwerpen geëmigreerd. Later verhuisde het gezin naar Anderlecht. Schirren was eerst als beeldhouwer actief, om geleidelijk de schilderkunst te bedrijven. We schrijven 1905, een voor Herman Teirlinck niet onbelangrijk jaar. Schirren boog naar het
Ferdinand Schirren (Privécollectie)
impressionisme toe, met pointillistische toetsen die hem met voorbeelden als Emile Claus of Theo van Rysselberghe in verband brachten. Nu, in zijn doeken ventileerde Schirren een gedecideerde, synthetische omgang met het licht.Ga naar eind44 Voor Teirlincks proza was dat niet minder het geval. De geleidelijke inwerking van licht en zonnestralen verstevigden gaandeweg de vorm van het tafereel in Zon of in later werk als Het ivoren aapje: het ontwikkelde zich tot zijn volwaardige contouren, precies dankzij het licht. Het impressionisme was toentertijd geëvolueerd naar een stroming waarbij indrukken het fysieke gehalte van de dingen vervingen, tot nadien heel wat kunstenaars opnieuw de vorm accentueerden met behulp van een ‘de vorm aanklevende kleur’, zoals Urbain van de Voorde dat uitdrukte, een kleur die de vorm kon verhevigen en verdichten.Ga naar eind45 Teirlincks vriendschap met Ferdinand Schirren is weinig of niet gedocumenteerd. Maar ze was wel degelijk een historisch feit. Teirlinck bestempelde Schirren zonder omwegen als een goede vriend en vertrouweling.Ga naar eind46 Meer nog: de schrijver tekende, schilderde en etste zelfs vaak in Schirrens gezelschap.Ga naar eind47 Samen maakten ze lange wandelingen, bij voorkeur 's avonds, door de stille lanen en dreven van Linkebeek: ‘In den zomer ga ik bijna alle dagen uit met Schirren, die goeie Schirren, 'n kolossaal ontwikkelde kerel en daarbij 'n droomer, 'n echte mystieke natuur... We zien elkaar niet, maar we begrijpen elkaar, zelfs wanneer we zwijgen... maar meest discuteeren we over kunst, over de wereld, over filosofie, over die sterren... Zie, dat is een boek dat ik eens zou willen maken: eene reeks dialogen tusschen twee zulke mannen... zonder eenige actie... zuiver platoniek... en toch zouden ze leven, dit verzeker ik u, toch zoudt ge weten wat ze denken, hoe ze beminnen, op welke wijze ze leven... maar moeilijk om te maken dat zoo iets zijn zou’.Ga naar eind48 Toen al verder op de artistieke ladder dan Schirren of Thévenet, stond zeker de Nederlander Willem Paerels (1878-1962), medestichter van Le Labeur. Teirlinck had Paerels zelfs geïntroduceerd bij mecenas en geuzebrouwer François van Haelen. Paerels was in 1894 vanuit Delft in Brussel aanbeland, volgde uitgerekend één dag les aan de Brusselse academie om zich nadien als autodidact voort te ontwikkelen. Hij leerde Teirlinck kennen toen die nog werkzaam was op het Brusselse stadhuis. Paerels debuteerde met een uitbundig koloriet en dito lichtinval, in impressionistische zin.Ga naar eind49 In 1906 al kon Paerels deelnemen aan een prestigieuze tentoonstelling van La Libre Esthétique.Ga naar eind50 Stilaan had de artistieke kolonie van Linkebeek en omstreken vorm gekregen: naast Schirren, Paerels, Oleffe, Dehoy, Wouters en Thévenet ging het voorts over onder meer: Jehan Frison (1882-1961), Rodolphe Wytsman (1860-1927) en de onbekende Benoit Vandenbossche, alledrie woonachtig in Linkebeek. In het naburige Drogenbos woonden Louis Thévenet, Charles Dehoy, Roger Parent (1881-1985), Pierre Thévenet (1870-1937) en Philibert Cockx (1879-1949), terwijl Jean Brusselmans (1884-1953), Jos Albert (1886-1981) en dus ook Willem Paerels in Ukkel woonden. Het was een rijke ader voor de kunstminnaar-brouwer François van Haelen én voor de schrijver, oud-Van Nu en Strakser en kunstliefhebber Herman Teirlinck.Ga naar eind51 Maar hoe de bezoeken aan Van Haelen voor Teirlinck en zijn vrienden precies zijn begonnen, valt niet meer te achterhalen. Wel golden, naast Van Haelen zelf, Tytgat, Dehoy en Teirlinck als de echte spilfiguren. Teirlinck introduceerde Paerels nadien bij de brouwer, die Dehoy toen al kende.Ga naar eind52 | |
[pagina 145]
| |
Beschrijvingen van LinkebeekIn Linkebeek vierde de schrijver, beïnvloed door het werk van Van Deyssel en Van Looy, ‘de triomf van zijn taal-impressionisme’, aldus literatuurhistoricus Pieter Minderaa. Die verwonderde zich overigens over de flagrante tegenstelling met de fatalistische schetsen die Teirlinck eerder in De dolage op papier had gezet. Het is precies voor de vijfde beschrijving uit Zon dat Minderaa de lezers warm maakte. Het is het verhaal van de schaakpartij van meneer Soudewijne, waarin zelfs de tijd, ‘dat gevaarlijke element in de beschrijvingskunst’, geschilderd wordt ‘in de langzaam voortschuivende zonnebaan over schaakbord en servies’.Ga naar eind53 In elk geval - dat staat buiten kijf - poogde Teirlinck het luministisch impressionisme van bepaalde schilderende vrienden literair gestalte te geven. Hij beoogde niets anders dan een schilderen met woorden, daarbij het eerder gepraktiseerde naturalisme achterlatend. Teirlinck opteerde voor een synthetische schriftuur: het gelijktijdig uitdrukken van een gedachte en het wekken van een bepaalde indruk, of zoals Minderaa het omschreef: ‘het verhalende moet ook een schilderende functie krijgen en het schilderen een verhalende’.Ga naar eind54 In deze vijfde beschrijving die sterk aan Linkebeek refereert, is een parallellie aan de gang tussen herfst, rust en kleur van de tuin, maar ook gebruikt de auteur daarvoor enkele zuiver poëtische middelen, zoals tegenstellingen, herhaling, enumeratie, alliteratie en inversie, naast klanken die in de ritmiek een zekere traagheid genereren of suggereren: ‘Maar buiten, achter 't luchtige vierkant van 't open vensterraam, is gebeurende de luie najaarszon. Zij klatert wel, niet als een die werkt tot de winst van gretige vruchten. Zij rust in de algeheele pracht van hare bezadigdheid, en klaterend pronkt ze. De acacia's zijn lichtgeel en nog lichter kleuren de schermvormige magnolia's. Donkerrood staan de drie beuken en hoogrost rijst, te midden, de oude eik. Het lage struikgewas tooit zich met alle verven en wonderlijk gloeit het purperen noteleerhout. In een ovaal perk ranken, sierlijk en zeldzaam, eenige dahliabloemen en karmijnen asters. Verder bij den muur, die geelwit uitblinkt boven het veelvoudige hout, bloeit een late rozelaar. Op heel de doening valt, schuins en goudbeladen, de trage zon. Daar is geen wind en roerloos liggen de schaduwen. Roerloos streept het noesche licht’. (p. 80) Van delen als deze uit Teirlincks vijfde beschrijving refereert de tekening van het decor aan het huis aan het Koekoekspad. Er heerst een soort stilte, intense vreugde en rust die verband houdt met het pas gerealiseerde stukje vredig paradijs in Linkebeek. Toen Teirlinck zich een jaar later met de lokale politiek en het toneelleven ging bemoeien, was het karakter van zijn veilige haven in Linkebeek er niet bepaald op vooruitgaan. De rust is nu evenwel nog volkomen, beschaafde heren van uiteenlopend temperament vinden elkaar in het schaakspel, kinderen spelen hún spel, onbezorgd, in een schier eindeloze tuin met allerlei nauwkeurig beschreven flora. Teirlinck is aan zet in deze beschrijving; voor het eerst in zijn bundel levert hij als het ware een in de tijd geprojecteerd zelfportret. Linkebeek biedt hem de landelijke rust en sereniteit, nodig om een analyse - om niet te zeggen: synthese - van zichzelf te kunnen maken, weliswaar doorheen de figuur van de verliezende maar poëtische schaakspeler Soudewijne. Vanaf 1907 begon Teirlinck zich stilaan los te maken van de landelijke beschrijvingen die tot dan het decor van zijn werk hadden gevormd, en ging hij zich meer op het stedelijke toespitsen. In De kroonluchter stak hij de draak met het Brusselse kunstgenootschap De Distel. Met Mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus (1908) werd hij vooral in Nederland opgemerkt, en in 1909 verscheen Het ivoren aapje, wel eens de eerste Brusselse stadsroman genoemd.Ga naar eind55 Zon was dan ook een overgangsmoment. Vanaf de zomer van 1907 verscheen Het ivoren aapje, op verzoek van Lodewijk van Deyssel, als feuilleton in De XXe eeuw. In de eerste afleveringen werd ‘De dood van mevrouw Chanteraine’ beschreven. Ernest Verlat maar ook baron Du Bessy zijn de hoofdfiguren uit Het ivoren aapje. Een roman van Brussels leven.Ga naar eind56 Zowel Chanteraine, Verlat als Du Bessy zijn in de tiende en laatste beschrijving van Zon cruciale personages, waardoor het slot van de bundel beschrijvingen duidelijk als overgangsmoment mag gelden naar Teirlincks daaropvolgende proza en, meer nog, de tiende beschrijving als aanzet tot Het ivoren aapje kan gelezen worden of omgekeerd: dat laatste misschien als een vervolg op de tiende beschrijving. | |
Sociaal levenNiet alleen in artistiek opzicht gooide Herman Teirlinck in Linkebeek hoge ogen. Hij paste zich spoedig in het sociale en culturele leven van het dorp in. De oprichting van een volksbibliotheek in 1910 was zijn werk. Daarnaast was hij een van de stichters van het amateurtoneelgezelschap De Eendracht. Hij was daar actief in zowat alle mogelijke gedaanten: als acteur, als regisseur, souffleur, decor- en kostuumontwerper en als toneelschrijver. Zijn stukken schreef hij vaak in één adem en op maat van het gezelschap. Vrijwel alle toneelstukken zijn verloren gaan.Ga naar eind57 Teirlinck was, samen met zijn vriend François van Haelen, erevoorzitter van De Eendracht. Hij bewerkte onder meer het stuk Le Mort van Camille Lemonnier, dat opgevoerd werd op zondag 6 december 1908 in Zaal Vooruitgang aan de Statiestraat. Teirlinck hield daarbij een inleidende voordracht en speelde in het stuk zelf mee onder de schuilnaam Art. Knilriet (de omkering van zijn naam, maar zonder de letter c).Ga naar eind58 Hij acteerde ook in zijn eigen, onder het pseudoniem Heer Hermeleyn geschreven stuk Zomerwinden, dat op zondag 14 februari 1909 werd opgevoerd in de zaal van het lokaal van De Eendracht, bij Em. de Rie, gelegen achter de kerk van Linkebeek, op de Gemeenteplaats.Ga naar eind59 Zijn vrienden noemden Herman Teirlinck later niet voor niets ‘een meester in de gezelschapskunst’: acteur, toeschouwer, lacher, allemansvriend, filosoof en speelvogel. Hij combineerde moeiteloos ook die talenten, meestal in het bijzijn van tal van vrienden en met de nodige drank bij de hand. Daar was overigens ook de dorpspolitiek aan de orde, met alweer Herman Teirlinck in het middelpunt van de belangstelling.Ga naar eind60 Meer nog: voor zijn inzet voor het culturele en sociale leven van de gemeente, maar zeker ook voor zijn hand- en spandiensten van de liberalen, werd Teirlinck op zondag 11 augustus 1912 zelfs vereerd met een ‘Huldebetooging’ ter ere van de ‘gevierden volksvriend’, vooral dan omdat ‘De Linkebeeksche bevolking, die de groote diensten, bewezen door Mijnheer Teirlinck aan de gemeente en aan al de inwoners, die hulp mochten nodig hebben, naar waarde weet te schatten’.Ga naar eind61 In 1911 had Teirlinck zijn liberale sympathieën niet langer onder controle. Hij gooide zich in het politieke strijdgewoel en koos de zijde van de rijke liberale kanthandelaar Max Müser, bewoner van het kasteel en | |
[pagina 146]
| |
de gedroomde opponent van de almachtige katholieke burgemeester H.F. Coosemans, alias ‘De Prik’, zo genoemd omdat hij ondanks zijn statuut van vrijgezel toch verscheidene kinderen zou gehad hebben. Müser had toen al drie auto's en filialen in zowat alle werelddelen. Hij gooide flink wat geld tegen zijn campagne aan en beloofde het mogelijke en het onmogelijke. Hij zorgde voor kermisattracties, vuurwerk en hectoliters bier. Herman Teirlinck zong zelfgeschreven spotliedjes op de katholieke tegenstand. De sfeer werd op de duur grimmig en vechtpartijen bleven niet uit. Müser behaalde een nipte verkiezingsoverwinning - met één stem meer dan Coosemans - maar werd gecounterd door het feit dat de burgemeester eerder had nagelaten hem in de Linkebeekse bevolkingsregisters in te schrijven en hij zo een ingezetene van Ukkel was gebleven.Ga naar eind62 Opvallend detail: in 1905 had de moeder van Max Müser het kasteel van Hallot aangekocht, en daarvan was Petrus van Uffelen, van wie Teirlinck zijn bouwgrond aan het Koekoekspad had gekocht, de hovenier. De rol van de schrijver was opvallend maar tegelijk wat schimmig. Naar alle waarschijnlijkheid probeerde hij kandidaten te ronselen voor de liberale lijst en was hij het die Müser overhaalde om als tegenkandidaat voor Coosemans te fungeren. Naar verluidt was Teirlinck zwaar ontgoocheld toen hij na verloop van alle politieke esbattementen zelf niet voor de rechter werd gedaagd, omdat hij wist dat hij zijn eigen verdediging con brio en met het nodige theater zou hebben gevoerd. Bekend in de Linkebeekse volksmond is alleszins het verhaal van de politieke meeting waarop Teirlinck in het vuur van zijn pleidooi de retorische vraag uitriep: ‘En wat willen de mensen van Linkebeek?’, waarop de smid, bij wie Teirlinck nog een en ander te vereffenen had, uitriep: ‘Dat men zijn schulden zou betalen, meneer Teirlinck!’. Daarop zou de redenaar zijn spullen en documenten bijeengeraapt hebben om inderhaast af te druipen richting Koekoekspad.Ga naar eind63 |
|