Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 55
(2006)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
De ‘hoge’ en ‘lage’ stad bij Herman Teirlinck: een mozaïek van Brussel
| |
De Belle EpoqueIn 1907 verschenen in de 13de jaargang van het tijdschrift De XXste Eeuw enkele delen van Het ivoren aapje, Poppenspel.Ga naar eind2 Twee jaar later verscheen het in boekvorm te Amsterdam. In het ‘Voorbericht’ blijkt dat Herman Teirlinck een verantwoording wil geven van zijn ‘realisme’, dat geen ‘slaafse namaak van de werkelijkheid’ is (p. 180). Voortgaande op het hierboven vermelde citaat kan men opmaken, zoals uit de presentatie en analyse van Het Ivoren Aapje zal blijken, dat Teirlinck wel degelijk geïnspireerd is door feitelijke gegevens - plaatsen, gebeurtenissen en mensen - die hij als een geschiedschrijver registreert en noteert. Hij is zich ook sterk bewust van ‘de vormen van het ware Brussel’, zoals zal blijken uit zijn journalistieke werk. Maar bovenal geeft hij aan Brussel de inkleuring van zijn gevoelige verbeelding. Herman Teirlinck, geboren in 1879 in de Vierwindenstraat 74 in Sint-Jans-Molenbeek, situeert zijn roman in de Belle Epoque, waarin Brussel zich ontwikkelde als een draaischijf van politieke en artistieke ideeën. We denken hier aan figuren zoals Pezza, van Dissel, aan Lieven Lazare, de pamfletschrijver, en aan Johan Doxa, de gotieker. Brussel manifesteerde zich als een brandpunt van sociale emancipatie, men leze het hoofdstuk gewijd aan ‘Het ontstaan en de ontwikkeling der volkspartij’. Brussel ontplooide zich bovendien als een centrum waar zowel de intellectuele als de economische bourgeoisie zich nestelde in zowel een esthetiserende als decadente weelde: Mijnheer du Bessy, Jupert Sörge en Floran Pacôme zijn er de levende bewijzen van.
Affiche tentoonstelling Brussel 1900
(Privé-collectie) Teirlincks roman mag dan ook beschouwd worden als een breed uitgestrekte ‘dilettantische stadsroman’, waarin Ernest Verlat de hoofdrol vertolkt. De ruimte wordt met een Couperus-achtige, impressionistische detaillering beschreven, en wordt een ‘caleidoscoop van intens leven’. Hierover getuigt Teirlinck zelf: ‘Ik geloof wel dat ik erin gelukt ben die bijzondere atmosfeer van Brussel in mijn werk te binden, achter mijne personen te doen roeren en rollen het woelige, grillige, luxueuze van dat leven, op dat bewegende achterplan van trams, van elektriciteitslicht, van mensengeraas... Daarom heb ik mijn held achtereenvolgens geleid in de politieke middens, in kunstenaarsmiddens, in den demi-monde, de prostitutiewereld enz.’Ga naar eind3 Teirlinck is zich terdege bewust van de specifieke topografie van Brussel en van de specifieke vorm, die zich vertaalt in de ‘hoge’ stad en de ‘lage’ stad, zoals hij die uitvoerig uittekent in ‘Beschrijving van Brussel tijdens de Wereldtentoonstelling van 1910’ en zoals ze tevoorschijn komen uit de ‘Brusselse kronieken’ van De Standaard, samengevoegd in het werk van Jaak van Schoor, Herman Teirlinck, Brussel 1900 (1981). De concrete plaatsaanduidingen en de benoeming van de straatnamen en pleinen geven het geheel een erg realistische invulling, die echter door zijn rijk geschakeerde verbeelding, gevoed door zinnelijke gewaarwordingen en prikkelingen, impressionistische indrukken en symbolistische ideeën, uitgroeit | |
[pagina 135]
| |
tot een uiterst gevoelige, maar tevens ook kunstmatige wereld, waarbij het genot de levenscultus bepaalt. | |
Stad en zelfportretIn 1955 verschijnt Herman Teirlincks laatste roman, Zelfportret of het Galgemaal (1955),Ga naar eind4 waarvan B.F. van Vlierden zei: ‘Tot in zijn laatste roman, [...] speelt Het Ivoren Aapje in Teirlincks oeuvre sterk mee’.Ga naar eind5 Dit autobiografisch boek is het relaas van de 70-jarige Brusselse bankier, Henri, die zichzelf als in een spiegel in de gijvorm aanspreekt en herinneringen oprakelt. Dit gebeurt onder meer in de tweede inlassing, het dagboek van de Neus.Ga naar eind6 Deze ‘Neus’ is Henri's vriend, Sebastian V.B. (p. 61), die uit'het Vlees-en Broodstraatje, nabij de Grote Markt' (p. 61) komt, ‘waar men, [...] een zo onvergetelijk uitzicht had op onze stadhuistoren’ (p. 89). In deze passus krijgen we een merkwaardige metatalige reflectie over Brussel, waar Teirlinck als geschiedschrijver weer komt opdagen: ‘In de tijden die ik oproep, was Brussel zodanig verschillend van wat de hoofdstad nu is, dat ik er niets in zou kunnen situeren, zonder een voorafgaande en zeer omzichtige beschrijving. We schreven toen 1900, en een halve eeuw is nauwelijks een rimpeling op de spiegel van de tijd. Maar een geslacht kan op de twee voorgaande met diepgaande weerslag reageren. Dit kan een gaping openen, die de jacht op mechanische vooruitgang (gelijk we thans beleven) onoverbrugbaar maakt. Brussel was in die jaren een agglomeraat van parochiale wijken, rondom een kom geschaard, die alle bedrijvigheid naar zich toe spande. En ze droeg, tot in het uitzicht van haar stenen, de zichtbare sporen van een economische en morele continuïteit, die in alle opzichten de verbondenheid met de voorvaderen verzekerde. Ik zeg dat om de plaats te bepalen waar ik geleefd heb en waar ik hoop te sterven. Het Vlees- en Brood-straatje geeft links van het Broodhuis op onze luisterrijke Grote Markt uit, rechtover het beroemde Stadhuis. Thans ligt deze Grote Markt verloren in het stadsgewoel. Hij schijnt nog alleen een toeristische functie te hebben. Vroeger, nauwelijks een halve eeuw her, was het, met de vele stegen die erin uitliepen, een bedrijvig centrum, het hart waarvan de aderslag tot over de poorten weergalmde’ (p. 83).
De Louisalaan in Brussel, 1912 (Collectie AMVC-Letterenhuis)
| |
De Lemen TorensDeze reflectie over de historische dimensie van het veranderlijke uitzicht van de stad is een haast rechtstreekse evocatie van hetgeen als inleiding en ‘voorstudie’ vermeld wordt bij de uitgave van De Lemen Torens in het Verzameld Werk, Deel V (Brussel, Manteau, 1965), bestempeld als een ‘kroniek van twee steden’ (p. LXXV). Het bevat ‘Brussel klimaat van de Belle Epoque’, met onder meer:
Karel van de Woestijne
(Collectie AMVC-Letterenhuis) ‘Historische Retrospectie’, ‘Het Stadsbeeld’ en ‘Het Straatleven’, opgenomen bij Van Schoor in zijn hierboven vermelde werk, waarin hij in zijn ‘Uitgeleide’ het volgende poneert: ‘Belangrijk is wel dat deze schijnbaar losse notities heel dikwijls vingeroefeningen zijn geweest [...] en het artistieke klimaat van de romans Het Ivoren Aapje of Johan Doxa hebben ingeleid en voorbereid’ (p. 181). Aan De Lemen Torens, die ook in deze briefroman zelf als ‘stadsepos’ (p. 56) wordt vermeld, begonnen Herman Teirlinck en Karel Van de Woestijne te werken vanaf 1917; delen ervan verschenen in De Gids tussen 1917 en 1918. Het geheel verscheen in boekvorm in 1928 te Rotterdam. De twee auteurs hadden het plan opgevat om in een eerste deel de teloorgang van de Belle Epoque te beschrijven en in het tweede deel de Eerste Wereldoorlog en de bezetting. Teirlinck had vooraf allerlei afspraken gemaakt over de compositie, over de gebeurtenissen die de motoriek van het verhaal moesten bepalen, over de personages die nauwkeurig beschreven werden in functie van hun familiebanden en rol die ze moesten spelen tegen de achtergrond van een sociaal fresco, zoals onder meer uitgebeeld in Teirlincks derde brief aan Van de Woestijne, waarin hij een delegatie van stakende arbeiders tegenover de vertegenwoordigers van de bazen plaatst. In de vijf brieven die Herman Teirlinck naar Karel van de Woestijne schrijft, krijgen | |
[pagina 136]
| |
we heel specifieke plaatsaanduidingen. De brieven worden verstuurd vanuit Ganshoren, dat nog als ‘landelijk’ (p. 1) wordt bestempeld. De ikpersoon - Herman Teirlinck - woont er met zijn zus in een huis, hem aanbevolen door een zekere Christoffel Conscience, bureeloverste bij de aannemer Mornar en diens zoon, Paul, ingenieur, die beiden zouden zorgen voor ‘de voltooiing der Paleizen van het Jubelpark, zoals koning Leopold II zij zich had ingedacht’ (p. 5) en eveneens voor de ‘bouw van het centraal station’ (p. 411). Dit huis werd ook door Horace Druce bestempeld als ‘country-cottage’ (p. 53), vanwaar ‘men de hele stad kon zien’ (p. 8), zoals ook een aantal bladzijden verder nog uitvoerig belicht wordt en waardoor de stad een symbolische en tevens vitalistische waarde krijgt: ‘En ginder ver, de hele horizont beheersend, bultte omhoog, te paard op haar twee heuvelen, de grote, sombere stad. Kleine lichtjes fonkelden erover en zij was als een oud juweel met een herlevend gedoe van edelgesteenten. Een wijd geluid, gelijk van een zee in dromen, ademde uit haar. Ze lag daar, bijeengepakt en geweldig, bezig aan haar avondbedrijf en jaloers op haar eigen koorts. [...] Ginder, onder een reusachtige korst van stenen, het schrikkelijke werk van hoofden en harten, het dooreenwarrelende gebarenspel van de [sic] menselijke kamp. Zo gebeurde in de tijd het leven van de stad, zich steeds uit oude lijven hernieuwend, berg van vlees en kracht, van hoop en ellende, van tranen en vreugd’ (p. 30-31).Ga naar eind7 Bij het eerste bezoek ontmoet de ikfiguur ook de zus van ‘de knappe tekenaar’ (p. 9) van de firma, waarvan we later de namen te weten komen: Germaine en Jan. Zij zijn de kinderen van vader Theunis, hovenier, die een oude herberg exploiteert, ‘Het Bundelke Wissen’ (p. 9). Daarvan weten we dat hij gelegen was aan het begin van de Begijnenstraat in Molenbeek. Herman Teirlinck kwam er geregeld een lambiek drinken. Hij werd er geïnspireerd door het uitzicht en de sfeer, waar alleen het Brussels dialect toegelaten was. Helaas werd het café in 1933 gesloopt.Ga naar eind8 De herberg wordt gedetailleerd beschreven, zowel aan de buiten- als aan de binnenkant: ‘Het Bundelke Wissen is een lage, witte gevel onder twee lindebomen, vlak in een omdraai van de steenweg; de deur gaapt boven een arduinen trap van drie versleten treden. De avond was al heel blauw en een oranje licht zijpelde uit de drie herbergvensters [...]. De overige klanten [...] waren met groepjes aan de gang, de enen over de teerlingbak, de anderen bij de schuiftafel; anderen nog, zeer luidruchtig, rond de trekbiljart’ (p. 10-11). Het hele gezin Theunis, vader Thijs en moeder Wanne, Lieveke met haar ‘schrikkelijk linkeroog’, participeert in het gebeuren. Er wordt ook verteld hoe een paar ‘boeren een glas kwamen drinken aan de toog’ (p. 28), in scherp contrast met ‘een jonge man [die] zijn Frans [deed] rollen’. Wanneer de vader vernomen heeft dat Germaine naar Gent vertrokken was, luidt zijn verdict: ‘Ja, ik zal redelijk zijn... Het is redelijk te geloven al wat een stadsmens ons vertellen kan. Praten kunnen ze allemaal. Dat hebben ze van de duivel geleerd, en die huist in geen lemen boerenhol... Maar, om bij fatsoenlijke mensen te gaan inwonen moest ons jong geen kantjes dragen en wegvluchten van huis... en werken, dat kon ze hier ook doen, mijnheer Teirlinck. Steekt eens allemaal ulder handen uit [...]. Ze dragen de weren en de rimpels van hun arbeid, mijnheer Teirlinck’. (p. 131-132) In deze passussen wordt een beeld geschetst van een typische plek in Molenbeek, waar het ‘gewone Vlaamse volk’ zijn vertier vond; het vertaalt zich ook in de namen van de familieleden en in het dialectische taalgebruik. Als in een refrein wordt ‘Het Bundelke Wissen’ verschillende keren (p. 50, 60, 129, 404, 420, 658) opgeroepen. Teirlinck heeft niet alleen oog voor de herberg in Molenbeek, maar hij vermeldt ook graag de tavernes en de restauratiehuizen in het centrum en op het hoge. Daar situeren ze zich aan de Naamse Poort (p. 478) en op de Gulden-Vlieslaan, waar zich ook een club bevindt waar ‘roulette’ gespeeld wordt (p. 478). Daar ontmoet de ikfiguur de mensen uit de gegoede burgerij, zoals professor Hoeck, wiens zoon Constant vaak bij zijn oom Duplessis-Verneuil, een rechter, logeerde in de Jozef II-straat. De oom bezocht elke maandag ‘op klokslag twee uur [...] een geheimzinnig huis in de Bisschopstraat’ (p. 36), waarvan de beschrijving van het interieur niets aan de verbeelding overlaat. Op de recepties, georganiseerd door de families Rénier en De Pessemier wordt de hele beau monde uitgenodigd. De fraaie interieurs van de particuliere hotels, de ‘salonwereld’ zoals ook die op de Regentlaan (p. 319) worden gedetailleerd, impressionistisch beschilderd. Ze zijn vaak het decor van verschillende intriges. Zo vernemen we dat Paul Mornar, die oorspronkelijk Simone Rénier zou trouwen, een relatie heeft met Germaine, die zijn ‘schepping’ wordt (cf. XXXIV) en haar omtovert tot Mireille, met wie hij op verschillende plaatsen in Brussel zal samenwonen, onder meer in de ‘Molièrelaan, in een der luchtigste wijken der stad, op een boogscheut van het Terkamerenbos’ (p. 429). Daar kan Paul zijn fantasieën de vrije loop laten: ‘Ge kent Pauls uiterst gevoelig kleurimpressionisme. Het was nu weelderig aan de gang. In die oranje-blanje-blauw symfonie, waarbinnen hij zijn woelige zinnelijkheid opjoeg, spijkerde hij nu de vlinders van een rijke fantasie, eindeloos van verf en vorm. Over de witte friezen schilderde hij eigenhandig die wondere “onmogelijkheden” waarmede zijn oog zo lustig kan spelen: bloemen met gezichten, monsterachtige insekten, vogels uit een fantastisch Eden, bewegingen en schitterende schakeringen, lijnen die van ver komen, één gulzigheid van klinkende kleuren en lenige mobiliteit...’ (p. 431). Na een tijdje verhuisden ze naar een appartement op de Ambiorix-square en ‘liet het door de firma Snutsel uitrusten [...] [en] de inkleding was rijk en geheel naar Franse stijl uitgevoerd (p. 453). In Paul waren twee families ‘aan het strijden’ (p.664): de ‘fantastische dweepzucht van d'Onghenaes’ en ‘de onbewuste wreedheid van de Mornars’ (p. 647). Het is niet te verwonderen dat in de vierde brief van Karel van de Woestijne aan Teirlinck, eerstgenoemde het heeft over ‘de bonte kaleidoskoop [sic] van uw schitterende voorstelling’ (p. 494). Die wordt nog pittiger wanneer Teirlinck in zijn vijfde brief vertelt over ‘een schandaal, [...] de bankier Bontemps is bankroet en Rénier is geruïneerd’ (p. 665), over het in Frans aangekondigde en beschreven duel tussen Horace Druce, de boemelaar, en Henri de Pessemier (p. 686), over de ‘rode boudoirs’ waar Bidoche het ‘barsieraad’ is in de ‘nachtjufferswijk’ in de buurt van het ‘Noordstation’ (p. 696). Teirlinck fungeert zelf ook als personage in de roman: als de verslaggever en tevens ook als de toeschouwer die soms cynisch het schouwspel aanschouwt, zoals blijkt uit de woorden van Karel van de Woestijne, ‘en gij Herman, er buiten blijft, omdat gij niets dan een toeschouwend cynicus wilt wezen, o hartelijke vriend die ge zijt...’ (p. 239). Van de Woestijne neemt overigens ook zichzelf op de | |
[pagina 137]
| |
korrel, zoals zijn derde brief het laat uitschijnen: ‘- Wat kunt ge uw eigen soms tot een akelig mens maken, mijnheer Teirlinck?’ Dat ontlokt hem de volgende bedenking, opgetekend in zijn vierde brief: ‘Zullen we de moed hebben het ontledingswerk door te zetten dat we saam hebben aangepakt? Ben ik wel de cynicus die tegen zulke zaak is opgewassen, en kunt gij het aanzien mijn vriend?..’ (p. 490). In de beschrijving van de ‘Modeshops’ schenkt Teirlinck bijzonder veel aandacht aan de Jood Leo Leefson, van Nederlandse afkomst, dichter en kapper van beroep, ‘de twee in één, onafscheidbaar en écht’ (p. CXXX). Hij gaat zelfs zo ver door te beweren: ‘Van mijn ervaringen, langs Leefson om, heb ik nadien dankbaar gebruik gemaakt bij het schrijven van “Het Ivoren Aapje”, een roman waarin nogal kras Bloy als Lieven Lazare is uitgebeeld’ (p. CXXXI). Bij Leefsons overlijden brengt Teirlinck hem nog een eresaluut: ‘Natuurlijk leef je nog. Want ik ken geen graven. En al wat ik levend heb geliefd, draag ik levend mee naar het einde van mijn leven...’ (p. CXXXV). | |
Het Ivoren AapjeDit brengt ons dan terug in de tijd, naar Het Ivoren Aapje. De roman begint met de beschrijving van de ‘stille kamer’ (p. 185) waarin mevrouw Chanteraine, de moeder van Ernest Verlat, opgebaard ligt en eindigt met de dood van Vere Verlat, zijn echtgenote en dochter van Lieven Lazare. In het eerste gedeelte worden drie hoofdstukken gewijd aan de dood van Mevrouw Chanteraine in haar huis op de Regentielaan (p. 188), de plaats waar de zoon, Ernest Verlat, letterlijk en figuurlijk zijn ‘rol’ speelt: ‘zijn geest echter zoekt het theatrale gebaar, dat zijn wee vertolken moet’ (p. 187) en ‘Hij beschouwde 't inderdaad als een rol, die hij had moeten vervullen [...] Hij wist dat hij “speelde”’ (p. 223). Op de Regentielaan komen ook familieleden samen: haar jongste oom, Mijnheer du Bessy, met een ‘lichtzinnig karakter’ (p. 188), een ‘lichtmis’ (p. 233), die vaak aan het terras van een groot koffiehuis op de Anspachlaan’ (p. 266) te zien is; haar dochter, Francine, die net uit een schilderij getoverd wordt: ‘Die morgen sloeg leutig de gulden meizon tegen de ruiten van Francines kamer. Ze tokkelde, als een regen van licht, tegen de ruiten. Ze druppelde de groenzijden gordijnen langs, dibberde over de zwarte franje en, waar 't kon, vlaagde binnen klabetterend. Zo viel ze op het kleine Louis XV-tafeltje, juist te midden op het rood marmeren tafelberd, pletste verder open langs de witte vacht, voor 't mahoniehouten bed, kroop hoger op, tegen 't bed aan, totdat ze daar, tussen de plooien van een blauw-satijnen bovensargie, over een lieve hand kwam strelen’ (p. 199).Ga naar eind9 De brieven van de vrienden van de zoon kwamen er ook toe; van de Jood Simon Peter, de beeldhouwer, die betrokken is in de ‘revolutionaire beweging’ (p. 192), en van Florjan Pacôme, schilder van ‘viezigheidjes’ (p. 191) en van ‘barmeiden’ (p. 225), wiens atelier zich in ‘Ukkel bevindt op de Defrélaan’ (p. 317), en van Rupert Sörge, waarvan hij zegt: ‘Al beoefent hij in schijn geen kunst, hij is groter kunstenaar dan wij allen: zijn weergaloos meesterwerk is hijzelf’ (p. 229). We vernemen bovendien dat Ernest verliefd is op de dochter van een fanatieke katholiek (p. 192), die later vernoemd wordt als Lieven Lazare, en die op verschillende plaatsen in Brussel zal wonen: in ‘de Steenstraat’ (p. 266), ‘in het centrum van de lage stad’ (p. 269), met een ‘schuin dakvenster, dat uitzicht gaf op de ongezonde achterbuurt’ (p. 270), waar ook Johan Doxa, de gotieker, heeft gewoond. Dat is een personage dat reeds in een ander, gelijknamig boek voorkwam en die ook op verschillende locaties zijn intrek heeft genomen, op ‘nummer 82 op de Papenvest’ (p. 277) en in ‘de Broekstraat’ (p. 278). Lazare zal ook nog verhuizen naar een huis in Evere, en naar de Koolstraat op ‘een | |
[pagina 138]
| |
soort vliering’ (p. 546). Pastoor Doening ontbreekt niet in het beeld: zijn leven, waarin Renildeken in het begin een grote rol heeft gespeeld, wordt in het daaropvolgende hoofdstuk verder voorgesteld. Na haar dood is hij naar het Seminarie gegaan en daarna naar Brussel om er ‘een zindelijk huis te bouwen en er stil, door het rumoerige stadsleven heen, zijn fijne emotiviteit te oefenen’ [...]. Het huis dat hij te Brussel bezat, was een der fraaiste van de Hamerstraat. De wijk was buitengewoon rustig. Een burgerlijke voornaamheid maakte er de lucht eenvormig-grijs en benevelde, met een toonloze deftigheid, de verschillende stadsgeluiden’ (p. 256). Wat verder vernemen we dat ‘Als hij zijn ivoren eenzaamheid verliet, [hij] wandelde op de Louizalaan onder de mensen, [...] bewaarde van allen een beeld van kleuren of lijnen’ (p. 258). Het beeld van de Louizalaan is er een van ruiters, automobielen, van bonte damestoiletten. Hij bezocht families van burgerlijke rang, sprak over politiek en kunst en was vaak bij de Chanteraines. Hij ‘vond er het genot van het nutteloze, wanneer het nutteloze een vorm wordt van luxe’ (p. 259). Wanneer er sprake is van ‘Het ontstaan van de volkspartij’ en de oproer, wordt deze beschreven aan het ‘Beursplein, waar insgelijks de donkere mensenstroom uit de lage stad al ronkende kwam aanspoelen’ (p. 306), aan het Kapelleplein en voor het Volkshuis (p. 313). Pezza woont in ‘een wit, effen huis in het stille Begijnhof’ (p. 316). In het tweede gedeelte wordt in een flashback het leven van Rupert Sörge geschetst: ‘Hongaar, zoon van een der rijkste aristokraten van Praag, gevestigd op de Louizalaan, aangenomen in de Leopoldswijk’ (p. 351). Hij vertoefde in het gezelschap van een jonge vrouw, Milly d'Orval, die hij ‘in een Franse bar te Wenen’ (p. 354) had ontdekt. Ze is dat ‘rode ding - de Old Curiosity ShopGa naar eind10 - in de Bisschopstraat binnengelopen’ (p. 359) en heeft er gesoupeerd ‘met twee van de demimonde: Bella en Marjolene’ (p. 359). In het hoofdstuk ‘Een nieuwjaarsnacht te Brussel’ wordt een beschrijving gegeven van de ‘wellust van de hel’ (p. 410). Ernest die zijn vrouw Vere (Veronika) moe is, zoekt bij Rupert Sörge de nodige ontspanning, beseffend dat zijn leven ‘één leugen was geweest’ (p. 408). Samen gaan ze op pad, langs de Louizalaan, naar het Poelaertplein: ‘Ze bleven een tijdje voor de ijzeren leuning staan, vanwaar ze een breed uitzicht hadden over de mooiste helft van Brussel. Brussel lag in een blauwig gesmoor, dat in paarse en oranje lichtvlagen opwalmde en, niet hoog boven het duister getas van daken, uitstierf in de groenblauwe helderheid van de wintermaan. [...] De maan hing in een diep-kleurige koepel vlak over het rokende verfleven der stad. Op de hoogste dakvensters kwamen ze glinsterruiten... 't was een toets, een lichtelijk gefleer, een stilte van licht op die vonkelende stadsademing; maar 't verschroeide in het algemeen vuurgeblaas en 't verging in de golvende branding’ (p. 410). Daar gingen ze dan heen, door de smalle ‘steegjes van de Kapellekerk’ (p. 411), in de ‘steenpoort’, de Beiersteeg, de Korenmarkt, de Hoedemakersstraat, en de ‘Grote Markt, een fornuis, waar onzichtbare vlammen zouden laaien’ (p. 412). Vandaar liepen ze via de Broodhallen, de Kiekenmarkt, naar de Anspachlaan. In de ‘Grill-room’ (p. 413) groeten ze juffrouw Titine, gingen dan naar de Bisschopsstraat, naar het ‘soepee-huis voor de demi-monde’ (p. 416): ‘de spelende adel, de notabelen der vierschaar, de pronkstukken der politiek en de hooghalzen van het leger, 't kwam er al saam’ (p. 417). In het derde gedeelte worden de wittebroodsweken van Rupert Sörge en Francine Verlat uitvoerig belicht, nadat Sörge Milly zover gekregen had hem te verlaten. Francine moest het ‘zinnelijk tuig worden, dat in hem een wereld van nieuwe gevoelens zou wekken’ (p. 499). Ze moest zijn eigendom worden. In het huis aan de Louizalaan wordt zij een ‘porseleintje van uitgelezen kostbaarheid’ (p. 513). Wanneer Milly terug in 't land is gaan de poppen echter aan het dansen. Ernest raakt verstrikt in haar wulps en gulzig web. Vere Verlat wordt zieker. In het vierde gedeelte moet Sörge om politieke redenen het land uit en neemt Milly mee. Simon Peter wil zich wreken. Mevrouw Verlat sterft in 't bijzijn van haar vader en haar tot inkeer gekomen echtgenoot: ‘geen grootsheid reikte ooit zo ver als de sublieme eenvoud van deze stervende vrouw’ (p. 750).
Hoewel sommigen beweren dat deze roman te onevenwichtig is en te clichématig,Ga naar eind11 durven we zeggen dat het werk wel degelijk gestructureerd is volgens een welbepaald stramien, en dat de verhaallijnen goed op elkaar afgestemd zijn. Het vergt evenwel een sterke concentratie om de verhaaldraden bij te houden en aan elkaar te knopen. Het is echter wel duidelijk dat deze roman geschreven is vanuit een kennis van en een liefde voor Brussel, zoals Teirlinck het zelf trouwens voortreffelijk heeft verwoord in een ‘Brief aan een vriend van overzee’, in Vlaanderen door de eeuwen heen (1912): ‘Ik dacht aan U, mijn vriend. Ik dacht aan Brussel. Ik dacht aan u en uw onbekende ruimte. Ik dacht met innigheid aan Brussel, de stad van mijn hart, dat woelig gedrang van huizen en mensen, die stenen branding, die hel van strijd en koorts, die hemel van liefde. En, beladen met een vormloze en onverweerbare melancholie, verliet ik het woud om weer te voelen de noodzakelijke hete hardheid der straten’.Ga naar eind12 |
|