[nummer 311]
Voorwoord
Stefan van den Bossche
Herman Teirlinck (1897-1967) is een fenomeen. Rond de eeuwwisseling koos de schrijver definitief voor het Nederlands als schrijftaal, wellicht onder invloed van de flamingantische wind die van vaderszijde waaide en de vurige pleidooien die hij eerder uit de mond van August Vermeylen, voorman van het spraakmakende en vernieuwende tijdschrift Van Nu en Straks, had gehoord. Teirlincks vader, Isidoor, was volkskundige, auteur en lid van het Brusselse kunstgenootschap De Distel. Daar was het dat zijn zoon kennismaakte met de Van Nu en Straksers die er een moderne esthetica op nahielden, gebaseerd op hun perceptie van de Nederlandse Tachtigers. Teirlinck had zijn eerste gedichten gepubliceerd in het jongerentijdschrift Land en Volk waar zijn vader redacteur van was. Met de kring van De Distel zou Teirlinck in 1904 op subtiele wijze afrekenen in het parodiërende De kroonluchter, kunstgenootschap. In zijn poëzie liet hij een pseudo-classicistische prosodie voor wat ze was en streefde ernaar om in de sfeer van Prosper van Langendonck een decadent fin-de-sièclevers te praktiseren. Nadien werd dat bijgestuurd door zijn lectuur van het werk van Gezelle tot een religieuze, pantheïstische natuurlyriek. In Metter Sonnewende (1900) kreeg dat concreet gestalte. Het betrof een bloemlezing die Teirlinck samen met Fernand Toussaint en Victor de Meyere had samengesteld en laten uitgeven, als een soort statement van onpartijdigheid tegenover de oudere generatie Van Nu en Straksers, Van Langendonck, Vermeylen, Buysse, De Bom en Hegenscheidt in het bijzonder. Toch werd Prosper van Langendonck verzocht, met Willem Kloos, een inleidend gedicht te schrijven. Teirlinck publiceerde in Metter Sonnewende onder verschillende gedaanten: als Jeannete Nijhuis en als Jan van Overeyde, terwijl hij als Jacobijne Nijhof de ‘ornamentaties en stafletters’ tekende.
Het was naast Prosper van Langendonck ook Guido Gezelle die, na zijn dood, een hele generatie dichters beïnvloedde, Teirlinck incluis. Tegelijk was er Gezelles neef, Stijn Streuvels, die met zijn realistisch-naturalistische verhaalkunst het landleven bezong in een eigengereid en dialectisch taalidioom. De streek die Streuvels beschreef, lag geografisch bekeken niet zo ver van de plek waar Herman Teirlinck een groot deel van zijn kindertijd had doorgebracht, bij zijn grootouders langs vaderskant, in het Zuid-Oost-Vlaamse Zegelsem. Teirlinck nestelde zich met zijn boerennovellen Landelijke Historiën (1901) en De wonderbare wereld (1902) duidelijk in Streuvels' spoor, met een gevoelige impressionistisch-naturalistische beschrijvingskunst, weliswaar voorzien van eigen dramatische en melodramatische accenten, bovendien sterk poëtisch, mysterieus en ingekleurd met fantasie. Met zijn debuutroman Het stille gesternte (1903) bereikte Teirlinck nog meer psychologische diepgang en integreerde hij een aantal karakteristieke motieven die ook later werk zullen bepalen: de problematiek van huwelijk en vrije liefde, het conflict - zoals Raymond Vervliet het omschreef - tussen instinctmatig en conventioneel handelen, de doodsgedachte en het gewetensonderzoek. In 1904 verscheen de minder geslaagde roman 't Bedrijf van den kwade en het jaar daarop de novellebundel De dolage. Het waren typische Van Nu en Straks-producten, alleen al omwille van de expliciete uitdrukking van de problematiek van vrijheid en gebondenheid. Teirlinck voegde daar een ironiserend, afstandelijk accent aan toe.
Teirlinck balanceerde als mens en als schrijver op de raakvlakken van stad en platteland en beproefde tegelijk talloze andere scheidingslijnen. Hij was een bevlogen kunstenaar en mens met een veelvoud aan talenten en gevoeligheden: schrijver, illustrator, tekenaar, boekbandversierder, meubelverkoper, politicus, vertrouweling van het koningshuis, acteur, regisseur, theatervernieuwer, kunstkenner, geuzeproever, gezelligheidsbeest. Hij was Herman Teirlinck. Een unicum in de Vlaamse letteren. Een pijler in het Vlaamse Cultuurleven.