| |
| |
| |
‘In 't midden van het licht’
Een exemplarische belichting van de band tussen spiritualiteit en poëzie
Dirk Hanssens
Secularisatie en deconfessionalisering tekenen het maatschappijbeeld van vandaag. Maar wie denkt dat daarmee de notie ‘spiritualiteit’ uit het begrippenkader van de trendzoeker is gebannen, heeft het grondig mis. Het is tegenwoordig bon ton geworden om spirituele termen te bezigen bij het aanduiden van het kwaliteitsgehalte van de menselijke activiteit in om het even welke maatschappelijke sector. Zelfs in het dagelijkse spraakgebruik zijn beoordelingen vanuit de spirituele dimensie legio. ‘Directeur P is een begenadigd bedrijfsapostel’. ‘Omdat ze de kerk steeds in het midden weet te houden, oogst juffrouw Y succes’. ‘Mijnheer X bezit de wijsheid van een visionair’. En ga zo maar door...
Nog los van de vraag of een dergelijke modetrend goede diensten bewijst, blijft het interessant te peilen naar het waarom van deze tendens. Wat ligt aan de basis van de interesse naar - en ik doe een lukrake greep uit een breed scala - de spiritualiteit van het management, de spiritualiteit van de sport, de spiritualiteit van de politiek, de spiritualiteit van de wetenschappelijke research? Waarom dient alles plots een spirituele component te hebben? En vooral, waarom lijkt het spirituele maagje even hard te knorren in het lijf van de notoire atheïst als in het, tot een tempel Gods opgewaardeerde, lichaam van de vrome gelovige?
Het antwoord klinkt even diepzinnig als laconiek: de van eigenwaarde diep doordrongen mens wil op een alerte wijze - met tegenwoordigheid van geest, dus - in de almaar naar verschillende richtingen kantelende wereld functioneren. Anders gezegd, het is de vrees niet langer als betrokken persoon zijn weg te vinden in de complexiteit van het maatschappelijke gebeuren, die de mens doet verlangen naar een onuitputbaar reservoir van bezieling voor zijn - uit de aard der omstandigheden vaak tegenstrijdige - woorden en daden. En hiermee is de grondbetekenis van de term ‘spiritualiteit’ meteen ook aangeboord.
In alle omschrijvingen van het nooit adequaat onder woorden te brengen begrip ‘spiritualiteit’ staat de voeling met het centrum van het zelf centraal. De reflectie lijkt zich in ieder geval telkens weer te richten op een vooralsnog onvatbare entiteit die de zetel vormt van een tot beweging verlokkende maar tezelfdertijd evenwicht scheppende geestkracht. Hoe men die spirituele entiteit ook benoemt, het draait telkens om de bron van waaruit men zowel de kracht put om in bezonnenheid stil te staan, als de energie haalt om kordaat te handelen. Een bron die de waarborg vormt voor het standhouden van het broze pact tussen contemplatie en actie, tussen rust en gedrevenheid, tussen overgave en inzet. Een bron waaruit de meest fundamentele ervaringen van het leven opwellen - ervaringen die evengoed getekend zijn door de spanning tussen de noodzaak tot lijdzaamheid en de eis tot omvorming.
| |
Een grote zomer
Omdat de poëzie leeft bij de gratie van het wisselspel tussen passieve stemming en actieve creatie, en tevens uitnodigt om dit spanningsveld binnen te treden in een tot beeld verstilde ervaring, kan zij onschatbare diensten bewijzen bij de spirituele zoektocht van haar lezers. Ik haal graag het gedicht ‘Een grote zomer (een lied)’ van Hubert van Herreweghen aan om deze stelling te staven. Het vers is een van de hoogtepunten uit de bundel Korf en trog, die in het voorjaar van 1993 verscheen.
De zomer davert in de hoogte
boven de torens en de bomen.
De klei berst van de droogte
en barrevoets en blakend, ik,
met 't hoedje van een vogelschrik,
als vader abt met staf en mijter,
van Grimbergen, op visitatie,
om 's zomers deugden te vermeren
bij alle dertien buitenheren,
gemurmeld weerlatijn aan 't bidden,
ik stof en slof toe naar de bron
en laat me zinken op de knieën
om, liggend op de buik, te drinken;
gedrieën zie 'k ons komen:
de doodsgraver te linker,
die uit 't mest, zwart van ijver,
zijn strootjes tilt en drilt,
het groene en gouden schild,
rechts, van de schallebijter,
die wegrent door het mul,
door zonnehorzels murw gestoken,
in 't midden van het licht,
nog vóór ik heb gedronken,
in 't midden van 't jaar nul,
| |
| |
Dit gedicht is - zoals zo vaak bij de Pamelse poëet - een belijdenisvers dat evengoed als een poëticaal gedicht gelezen kan worden. Hier getuigt de dichter van een inzicht dat hij opdeed bij een van zijn wandelingen. Terzelfder tijd laat hij, via de allegorie van de zomer, iets vermoeden van de grootheid van zijn métier - een ambacht dat hij zelfs als een sacrale bediening beleeft (‘en blakend, ik, / in ambtsgewaad’).
Aanvankelijk lijkt de ikfiguur te twijfelen bij de bepaling van die grootheid. Wordt de grootheid van de zomer door dromen opgewekt, dromen die zinderen als hete lucht? Of kom je haar eerder op het spoor door de aandacht te hernieuwen voor het vertrouwde pad dat door de hitte van het hoogseizoen intussen een ingrijpende metamorfose heeft ondergaan? Komt het grootse aangewaaid, overrompelend als de warme dagen van het seizoen, als een voltooid, bewegend leven dat los van de dichter vrij zijn gang gaat? Of dient de poëet wel degelijk een en ander te veroveren, om dan ten slotte, zoals Ida Gerhardt het uitdrukt, ‘hóóg, hóóg boven vermogen / eenzaam het vers [te] behalen’? Is grootheid een vreemde mix van eigendunk (‘staatsie’) en zelfspot (‘met 't hoedje van een vogelschrik’)? Misschien zit de deugd, het werk aan het alledaagse handvest, er ook wel voor iets tussen wanneer men van een grote zomer spreekt? Uiteindelijk beslist het poëtische personage de bronwel van de grootheid op te zoeken, de grondader waaruit hij straks, in kouder dagen, de vreugde zal smaken van de voorbije zomer. Het is echter een beslissing die nieuwe moeilijkheden oplevert. In een moment van zelfbespiegeling - dat symbolisch wordt aangeduid door het draaien van het hoofd en het luiken van de ogen - beseft de ikfiguur dat hij uitgedaagd wordt om een keuze te maken. Hij bevindt zich immers op de tweesprong van het leven - op het kruispunt van een bestaan dat zich aandient als een oorlog op zijn heetst, met op zijn huid de scharrelende kevers.
| |
In 't midden van 't jaar nul
Uit het vervolg van het gedicht mogen we vernemen dat de dichter een keuze alleen groots kan noemen wanneer ze het midden houdt tussen collaboratie en verzet, tussen laf opportunisme (waarvoor ‘de doodsgraver, zwart van ijver’ symbool staat) en in schrik omgeslagen overmoed (die door de wegrennende ‘bange krijger, de schallebijter’ aanschouwelijk wordt gemaakt). Zelfs de typografie lijkt die boodschap te onderstrepen: het lyrische ‘ik’ krijgt een plaats in het middenveld tussen twee uitersten toebedeeld en wordt er vervolgens als het ware vastgebeiteld door het woord ‘terecht’ dat dezelfde insprong als de versregel ‘en ik’ en de regels beginnend met ‘in 't midden’ respecteert.
Bij crisissituaties geduldig een middenpositie innemen, getuigt van vertrouwen in de werking van de geest die vaak onvermoede oplossingen aanreikt. In de bijbel vallen vooral de profeten op wanneer de noodzaak zich aandient om dat vertrouwen in de dag van morgen nieuw leven in te blazen. Profeten voeren het woord op cruciale momenten. En ook zij doen dan meestal niet anders dan het volk te bezweren geen aanlokkelijke, verraderlijke paden links en rechts van de hoofdweg in te slaan.
Mocht iemand mij vragen een profeet aan te wijzen waarmee de dichter van ‘Een grote zomer’ het goed zou kunnen vinden, dan hoef ik niet lang te twijfelen. Het is Baruch, secretaris van Jeremia en raadgever van de ballingen. Baruch waarschuwt voor de verleiding om zich uit opportunistische overwegingen in te laten met de vreemde cultuur en godsdienst van de Babyloniërs. Het is een weg ten dode, leert hij. Anderzijds ontzegt hij alle steun aan hen die op een onbesuisde wijze in het verweer gaan tegen de deporteurs. Door de gemoederen te verhitten, vallen onder eenvoudige lieden nog meer slachtoffers, weet hij. De profeet stelt daarom een middenoplossing voor, die in de gebiedende wijs grosso modo hierop neerkomt: ‘Buig uw nek en onderwerp u aan de koning van Babel (cf. Bar 2,21), houd u innerlijk rein en zoek bescherming achter het schild van de God der voorvaderen (cf. Bar 6); dan zal uw heerlijkheid schitteren (cf. Bar 5,3) in het licht van de bron der wijsheid, de wet die gij niet uit het oog hebt verloren (cf. Bar 3,12).’ Dat soort onderworpenheid wordt gevraagd, die de uiteindelijke overwinning naderbij brengt.
Een sfeer van stille triomf doortrekt dus niet toevallig ook de laatste regels van het lied van Hubert van Herreweghen. Het poëtische personage belandt, ondanks (of dankzij?) het eerste ontmoedigende labeur - het ‘stoffen’ en ‘sloffen’ en het ‘vallen op zijn gezicht’ -, in de weidse ruimte van het licht, ‘in 't midden van het licht’. Hij is ‘terecht’. Dat deze voorstelling van zaken gerust mag geïnterpreteerd worden als de dichterlijke weergave van een overweldigende geestesbeweging of zelfs mystieke vervoering, bewijst de temporele sprong in de allerlaatste regel van het gedicht. De ikfiguur wordt als het ware naar het begin van de christelijke tijdrekening gekatapulteerd, naar ‘'t midden van 't jaar nul’, het punt dus waar ‘oud’ en ‘nieuw’ samenkomen in de persoon van de Verrezene, die voortaan als enige ‘bron’ geldt waaraan de gelovige zich laaft. Met het water van die bron kan men zich ook laten dopen, ‘nog vóór [men heeft] gedronken’, zodat men hernieuwd en gesterkt zijn weg kan vervolgen. We horen hier zelfs een zwakke echo van enkele regels uit het gedicht ‘Een nieuw Paaslied’, dat Gerard Reve in 1962 publiceerde:
Zonder gedronken te hebben, prijs ik God.
Vandaag heb ik van alles meegemaakt,
al voortwandelend in de benedenstad [...].
Zoals gezegd, ik had niet eens gedronken, maar toch wilde ik
U schreiend eren en in tranen voor U knielen,
o Meester, Slaaf en Broeder, Geslachte en Verrezen God.
Al neuriënd en in het geheim profeterend vervolgde ik mijn weg. [...]
Allicht ook ‘barrevoets en blakend’...
Maar het gaat er mij in deze bijdrage uiteraard niet om het lied ‘Een grote zomer’ op basis van bijbelse associaties of reminiscenties aan mystieke topoi tot de religieuze of christelijke poëzie te rekenen. Dat zou overigens geen straffeloze arbeid zijn. Het gedicht is mijns inziens te sterk, te meerduidig en vooral te zeer louter beeld en klank en woord om het in zo'n eng interpretatiekader als dat van de religie of de christelijke zingeving op te sluiten. Wel leent het zich bijzonder goed als illustratie van een aantal gelijklopende kentrekken van de spiritualiteit en de poëzie in het algemeen. In een tweede omtrekkende beweging zal ik dit proberen te verduidelijken.
| |
| |
Le Corbusier, La Tourette, kapel dominicanenklooster in L'Arbresle [Foto: Dominicanen Vlaanderen]
| |
Tussen hemel en aarde
Het eerste waar de gedachten zich spontaan naar richten wanneer de term ‘spiritualiteit’ ten berde wordt gebracht, is de ordening van het heelal, waarin de mens zijn rol mag spelen. Een ordening die al of niet als een bovennatuurlijke harmonie wordt ervaren, maar die niettemin altijd een soort ondefinieerbare gevoeligheid ressorteert. Omdat deze gevoeligheid zich zo moeilijk in een begrip laat vangen, reserveren velen het symbool ‘hemel’ als sleutel voor het openen van de spirituele dimensie van het bestaan. Die werkwijze is niet alleen verdedigbaar, ze is als mogelijkheid om het vooralsnog onmogelijke te denken misschien wel eveneens de meest valabele te noemen. De hemel houdt immers een belofte in voor het ontwaken uit de zijnsvergetelheid. De hemel herinnert aan het nooit te stillen verlangen om boven de ons toebedeelde maat van tijd en ruimte uit te stijgen.
Precies dit verlangen staat in de poëzie voorop. Poëzie voedt het verlangen om de menselijke woning haar rigide grenzen te ontzeggen. Ze doet dit door dimensies aan te boren waarop de categorieën tijd en ruimte geen vat meer hebben. Een gedicht creëert namelijk zijn eigen wereld en die is, in tegenstelling tot de werkelijke wereld, onbepaald. Een gedicht is in wezen open. De poëtische taal blijft daarom ook - mede door haar suggestieve kracht - steeds nieuwe betekenissen genereren. Voorbij elke horizon, verschijnt een nieuwe. ‘Op een dichterlijke tekst raken we nooit uitgekeken, omdat deze zich voortdurend verkleedt’, schreef Okke Jager. Vanuit dit standpunt gezien, is de taal van het gedicht zo weids als de hemel, en valt het dus niet moeilijk te begrijpen waarom literaire escapaderidders zoals Slauerhoff schrijven: ‘alleen in mijn gedichten kan ik wonen’. Gedichten zijn inderdaad van het diepste verlangen misschien wel de meest perfecte behuizingen.
Anderzijds ontnuchtert de poëzie. De hemel die ze belooft, is enkel in woorden te genieten. Omdat de dichter de verwijzende taaltekens tot symbolen opvoert, bestaat de werkelijkheid die hij in zijn gedicht heeft verwoord, alleen nog maar in dat gedicht. De zuivere poëzie waarin taal en betekenis, fenomeen en zin, volkomen samenvallen, is dus zelf een lens geworden waardoor het voorwerp van verlangen in een vernauwd perspectief komt te staan. Over die deficiëntie van de poëtische taal, dichtte Jan G. Elburg:
waar een woord op een voorwerp viel:
enkel scherven van lenzen.
niet groter dan een volgroeid mens;
blauwe schaduw op een angstwekkende zon.
onder al dit overstelpend licht
verder niets te ontwaren dan
een gestruikelde blindeman lang
die met een sleutel haast
De dichter, die zich hier ontpopt als een voortreffelijke ‘poeta-lector’, beseft dat zijn hoge poëtische programma - dat net als dat van Lucebert erin bestaat ‘de ruimte van het volledig leven / tot uitdrukking te brengen’ - de optiek van zijn blik heeft verengd. Zijn wensdroom lijkt gereduceerd tot de maat van een mens met licht- en schaduwkanten, zijn gestroomlijnde taal tot een ergerlijk struikelblok. Maar van hoop is hij anderzijds niet verstoken: er blijft een - weliswaar beperkt - uitzicht op de hemel, en ook de mogelijkheid ooit de drempel te overschrijden, werd hem niet ontnomen (een sleutel is hem in handen gespeeld). Alleen zal hij nu ook de opdracht de weg ten einde toe te gaan, geduldig moeten volbrengen.
De hemel is dus niet enkel het doel dat ‘davert in de hoogte’, om het nu maar weer eens met Hubert van Herreweghen te zeggen. Hij is eveneens de duwkracht die het mogelijk maakt een leven lang onderweg te blijven, ‘op paden / tussen tarwe en gerst’. Anders gezegd, de hemel is het inwendige kompas dat men dient te gehoorzamen zolang de berstende paden van het aardse leven de enige wegen zijn waarop men vorderingen maakt. En hier raken we opnieuw aan een inzicht dat in alle spiritualiteitscholen werd en nog steeds wordt bijgebracht: de erkenning van de noodzaak van een stevig houvast en een betrouwbare ijkmaat bij elke stap op de spirituele weg.
| |
Vorm en inhoud
Net zoals freule poëzie niet gediend is met een aura van ongrijpbaarheid en nevelig mysticisme die velen haar in hun - ongetwijfeld oprechte - bewondering willen toebedelen, zo verdraagt vrouwe spiritualiteit het ook niet dat men haar omhult met een kleed van dromerige zweverigheid en een naar alle kanten flapperende mantel van holistische ‘ietsismen’. Spiritualiteit heeft niets van doen met ‘gemurmeld weerlatijn’. Het ontdekken van de spirituele dimensie van het bestaan, leidt eerder tot een levensoriëntatie die zich vervolgens vertaalt in een duidelijke gedragscode. Wie de dragende grond van het leven begint te vermoeden, verhoogt immers meteen ook zijn gevoeligheid voor de broze verbindingslijnen tussen de schepselen die alle op gelijke wijze tot het zinverband behoren. En dit bewustzijn scherpt het verantwoordelijkheidsbesef aan. ‘Alleen in zorgdragende en meedogende bejegening van anderen kan men de geloofwaardigheid van de ontdekte spirituele
| |
| |
Giorgio de Chirico, Metaphysical Interior, 1917
[Von der Heydt Museum, Wuppertal]
Nul uur nul - IV
Ruimte wordt tijd en tijd
(uit: Tegenspeler tijd, Querido, Amsterdam, 1980)
component van het leven veilig stellen’, hebben talloze wijsheidsleraren, mystagogen en spirituele leiders doorheen de tijden verkondigd. ‘Alleen een deugdelijk leven kan als waarborg gelden voor het belang van je spirituele boodschap’, drukten ook zowat alle ordestichters hun adepten op het hart. Het zijn raadgevingen die het belang van de band tussen spiritualiteit en persoonlijke integriteit onderstrepen, uitspraken die herinneren aan de eeuwenoude vaststelling van de parallel stijgende curven van een groeiend algemeen geestesvermogen enerzijds en een zich voortdurend ontwikkelende en verfijnende ethiek anderzijds. Hun concrete invulling wijzigt slechts voor zover de gebeurtenissen nieuwe specifieke eisen stellen. Of voor zover de plek, waar men zijn voeten stevig op de grond kan zetten, een ander levenspatroon afdwingt.
Kortom, geestelijk (of innerlijk) leven is niet mogelijk zonder aandacht en zorg voor de (uiterlijke) woning waarbinnen dit leven zijn gestalte krijgt. Spiritueel leven gedijt pas wanneer de perken van een voorgeschreven ruimte net zo gewaardeerd worden als de discipline die een beeldend kunstenaar of een sportman zichzelf oplegt. Architectuur en vormgeving zijn ‘stut en staatsie’ voor wie graag verrijkt wordt door wat hij in vrijheid ontvangt. Uiteindelijk vergroot een uiterlijke structuur de kans tot echte ontmoeting (die zoals altijd een onbevangen openheid veronderstelt voor de inwerking van het onuitsprekelijke).
Binnen de optiek van dit kleine onderzoek naar de relatie tussen poëzie en spiritualiteit, is het niet overbodig te wijzen op de idee die door dichters met onvervalste aspiraties keer op keer wordt gehuldigd: de vorm is de inhoud. Het beeld dat de meeste schrijvers in hun poëticale verzen van de gezagvolle dichter meegeven, sluit daarmee perfect aan bij het beproefde concept van het spirituele leven: een sterke boodschapper is hij die zich toelegt op de vormgeving van de mare. Wie wil dichten over het zinverband - wat toch het hoogste doel is van de spiritualiteit! - dient dus zijn taal dermate te bouwen tot zij de allure heeft van een onontkoombare vorm, een ‘trilkristal’ (J.H. Leopold) waarin het ‘alles’ vervat is.
Die waarde van de poëtische architectuur is allicht nooit zo nadrukkelijk onderstreept dan in het vers ‘Kosmos’ van Ida Gerhardt. De slotregels van dit sonnet - dat hulde brengt aan ‘het voltooid gedicht’ als spiegel van de ‘wetten van wisseling en wederkering’ - luidt:
Wij luist'ren: hoorbaar, op ons ademen bewogen,
stuwende en gestadig is het eigen leven
verborgen arbeidend; totdat het diepst verlangen
tot rust wordt in het woord. Dan ligt voor onze ogen
de vorm, waarin het trillende is ingevangen.
Niets dan de vorm, het werk dus waarin we al onze vermogens investeren, maakt het leven tot een doorzichtig venster op zijn geheimenissen. Anders gezegd, het ontstaan van enige transparantie (die de erkenning van de transcendentie dichterbij brengt) is inherent aan de zorg voor de gekozen kadrering (waarin de sporen van immanentie gestold aanwezig zijn).
Toch betekent dit geen verheerlijking van de manipulatie. Het geciteerde vers van Ida Gerhardt verheelt overigens niet dat de eigen inspanning enkel tot doel kan hebben de ontvankelijkheid voor de ‘verborgen arbeid’ te intensifiëren. Wat de dichter verlangt, is de wetmatigheid van het onnaspeurbare werk van voor alle tijden te kennen, iets wat hem of haar tevens heeft gedreven bij al het poëtische geworstel. Noem dit laatste bron, kern, geest, of - in navolging van Leo Vroman, de dichter van het wondermooie ‘Scheppinkje’ - zelfs kriebeling. Als de term maar uitdrukking geeft aan de ervaring dat het om een tastbaar, invoelbaar en dus uitermate nabij gegeven gaat dat toch steeds weer ontsnapt aan de knellende greep van de inkapselende of reducerende gedachte.
Maar misschien moet je je toch eerst in vormvastheid bekwamen, vooraleer je dit werkelijk kunt beseffen. Het met geserreerde strofes opgebouwde titelgedicht uit Willem Jan Ottens bundel Ik zoek het hier (1980) spreekt daarover:
Een man ontdekte...
Een man ontdekte de zin van het bestaan,
klampte iedereen aan, zei: ‘Luister!
Het is heel anders dan u denkt!’
en over zijn woorden struikelend
en iedereen was stomverbaasd -
is dát dus de zin van het bestaan...
ach, hoe is het mogelijk...
sloeg vlammen van zich af,
sprong in sloten, rivieren, riep om hulp
(uit: Een dansschool, Querido, Amsterdam, 1992)
| |
| |
Scheppinkje
Kon ik Jou, Heer, tezamensponzen
tot een gebaartje op mijn hand
en gaf Jou alle kralen, donzen,
poesjesmiepsen en hommelgonzen
en Jij weefde het verband...
ik zou mijn vingers rond Je sluiten
en Jouw gekriebel zó beminnen
terwijl Je scheppend was daarbinnen
dat ik mijn vuist héél zacht van buiten
Jouw werk voorzichtig zou ontbloten
nimmermeer zijn uitgekeken
op mijn lege handpalm, grote God
Inzicht
In eigen stilte zwijgend ingeklonken
als steden in een donkere zee verdronken,
leven op onderstromingen gericht
en in dit weten dieper nog verzonken.
(uit: Drieluik, Querido, Amsterdam, 1985)
Ik zoek het hier, in afgemeten
ter grootte van een oogopslag.
Aan leven is geen houden.
Het dijt terwijl ik schrijf
schreeuwt om een eerste zin.
een horizon, een kring rondom,
en altijd sta ik midden in.
me klein, vuist met niets
| |
En altijd sta ik midden in
Wanneer je ook maar even grip denkt te hebben, dijt het onstuitbare leven op hetzelfde moment weer uit. ‘Dus sta ik stil en maak / me klein’, dicht Willem Jan Otten in zijn slotterzine. Contemplatie (stilstaan) en ontlediging (zich klein maken) - dit zal de richting zijn voor een vruchtbare zoektocht, lijkt de dichter ons te vertellen. Want alleen met een spirituele houding valt er allicht toch nog iets te ondernemen (merk trouwens hoe het enjambement alle nadruk legt op de term ‘maak’).
Koepel van de Sint-Annakapel van architect Johann Santini Aichel (1705-1707), [Foto: Christian Kieckens (1981)]
Het gedicht krijgt er niettemin een merkwaardige spanning bij. Sluiten deze spirituele noties nog wel aan bij het versregeltje dat, blijkens zijn afgezonderde positie, de kern van het gedicht aanduidt: ‘en altijd sta ik midden in’? Is een centrumpositie verenigbaar met een houding van nederigheid? En waarom die gebalde vuist op het einde van het poëem, alsof zijn maker er geen twijfel over wil laten bestaan dat het gevecht (met zichzelf) nu pas begint? Vormt de stille berusting slechts opgehouden schijn? Waarom dit vreemde oscilleren tussen een zelfbewuste, strijdbare opstelling en een zwijgzame, zelf-ontledigende houding?
Het antwoord is te vinden in een oude school van spiritualiteit, waarvan Johannes Cassianus, eminent kenner van het leven der woestijnvaders en grondlegger van het westerse monachisme, de stichter en leermeester is. Het is een school die de spanning tussen de uitwendige, zichtbare structuur van de spirituele levensweg (de organisatie van het godgewijde leven) en de onzichtbare, dynamische gesteltenis van de inwendige mens (de onafgebroken aandacht voor het nooit af te dwingen ontmoetingsmoment) op een grandioze manier thematiseert. De spirituele mens, zo leert Cassianus, wordt geroepen om de spanning tussen enerzijds de eis tot manipulatie of oefening en anderzijds de behoefte om zich in alle onbevangenheid aan de ultieme werkelijkheid over te geven, op een creatieve wijze te ondergaan. Of om de metafoor van de oudvader zelf te gebruiken: de spirituele mens is een koepelbouwer die weet dat hij er alleen in zal slagen twee uitersten door een perfecte en stabiele rondboog met elkaar te verbinden, wanneer hij tijdens het metselwerk innerlijk georiënteerd blijft op het onzichtbare midden van de koepel. Het mooie van dit beeld is dat het midden niet in het platte vlak van de koepel ligt, terwijl het toch verantwoordelijk is voor het tot stand komen van het precaire evenwicht van het gehele bouwwerk. Tegelijkertijd doet het bestaan van dit midden geen afbreuk aan de bewondering van de buitenstaander - een bewondering die de noeste arbeid van de bouwer en zijn geduldige gevecht met de gravitatiewet betreft.
| |
| |
Willem Jan Otten hield het inspirerende midden in zijn gedicht open en heeft daarmee een (ongewild?) getuigenis afgelegd van de kracht van de spiritualiteit bij elke menselijke zoektocht. Zijn gedicht noem ik daarom de abstractere versie van het lied ‘Een grote zomer’ van Hubert van Herreweghen, waarin evengoed twee extremen (het opportunisme van de doodsgraver en de afgestrafte overmoed van de strijdende schallebijter) kortgesloten worden.
| |
Nog een maal zingen van ‘Een grote zomer’
Er is nog een laatste gemeenschappelijke kenmerk van poëzie en spiritualiteit. Bij het betreden van hun beider werelden doe je er best aan alle theorie te vergeten. Theorie staat de ervaring in de weg. En zonder ervaring geen geïnterioriseerde kennis, geen wijsheid,... geen recht van spreken. Wis daarom bovenstaande bespiegelingen uit het geheugen weg, en geniet nog een maal van Hubert van Herreweghens lied. In dit lied is er welbeschouwd niets dat echt ‘begrepen’ dient. Wel veel om van te leven.
Een allerlaatste duiding van ‘Een grote zomer’ wil dit doel (een doel dat de dichtkunst en de spiritualiteit met elkaar gemeen hebben) veilig stellen.
Een grote zomer (een lied)
De zomer davert in de hoogte
boven de torens en de bomen.
De klei berst van de droogte
en barrevoets en blakend, ik,
met 't hoedje van een vogelschrik,
als vader abt met staf en mijter,
van Grimbergen, op visitatie,
om 's zomers deugden te vermeren
bij alle dertien buitenheren,
gemurmeld weerlatijn aan 't bidden,
ik stof en slof toe naar de bron
en laat me zinken op de knieën
om, liggend op de buik, te drinken;
gedrieën zie 'k ons komen:
de doodsgraver te linker,
die uit 't mest, zwart van ijver,
zijn strootjes tilt en drilt,
het groene en gouden schild,
rechts, van de schallebijter,
die wegrent door het mul,
door zonnehorzels murw gestoken,
in 't midden van het licht,
nog vóór ik heb gedronken,
in 't midden van 't jaar nul.
Hoe herken je een grote zomer? De dichter verklapt het niet. Hij zingt alleen een lied. Een lied dat aardig is om op te hinkelen. Zie het gebeuren in buitelende verzen. Hoor het in sonore klanken. Beleef het in beelden die twijfelen tussen alledaagsheid en mysterie. ‘Een grote zomer’ moet het hebben van de botsing van tegenstellingen. Er is het verlangen naar de stille eenvoud, er is de prelude op de euforie. Er davert iets, er ligt iets vroom te bidden. Er is het spel en er is de ernst. Natuur en cultuur. Met daartussen (of daarboven?) iets dat beschaving heet. Er is vooral gedurige verschuiving van horizonten. Maar even onmiskenbaar de verenging van het perspectief.
Het gedicht ‘Een grote zomer’ verraadt een ongekende durf om zich in een wereld van dronken makende kantelingen te begeven. Het gaat van hoog naar laag, van klein naar groot, van links naar rechts, en vice versa. Een scheve schaats alhier, een scheve schaats aldaar.
Valt de dichter op zijn gezicht? Helemaal niet. Hij blijft nuchter. Op het einde staat hij nog steeds op zijn ingenieuze stelling van taal. Zie de bouwer bezig. Hij metselt een koepelgewelf over zijn zomer. En keert in gedachten, zoals alle bekwame koepelbouwers, bij iedere steen die hij legt, bij iedere ronding die hij maakt, naar een uiterst precies middelpunt terug, naar dat onzichtbare centrum dat buiten het vlak van de menselijke manipulatie ligt. In één punt ligt de leidraad van zijn brede en hoge bouw: het punt nul, dat oplicht in de contemplatie.
Misschien valt er slechts een ding over dit poëticale gedicht te zeggen. Het is een woord dat zowel de grootheid van de zomer als de grootheid van de dichter-ambachtsman typeert: zin voor maat en evenwicht, en bovenal een onfeilbaar gevoel voor het imponderabele gewicht van de spiritualiteit,... de zwaarte van licht.
|
|