Schilderen is wegwezen
Spiritualiteit is voor mij een primaire behoefte, zoals eten of liefde. Zonder spiritualiteit ben ik een voortdurend stervende. Uit die behoefte groeit werkkracht, uit die werkkracht, geduld en talent. Het spirituele heeft vele gezichten, onstoffelijke gezichten. Olieverf is stoffelijk. Geest en hand zijn in staat deze zielloze materie te transformeren tot iets verheven, iets boosaardig, iets teder of lachwekkend. Ze rekenen af met de dood. Schilderen is verdwijnen, op de rem van de Tijd duwen, het slopend aardse vaarwel zeggen en onderweg zijn, altijd onderweg. Voor enkele minuten Gratie. Het nooit aankomen is de nobelste verblijfplaats. Schilderen is naar de sterren kijken en daar niet geraken. Wie het lef heeft koppig naar die sterren te blijven kijken wordt een vreemdeling. Vreemdelingen zijn de beste schilders. Talloze hedendaagse ‘kunstenaars’ kijken naar de grond, waar veel te rapen valt, maar weinig te dromen. Ze denken verkeerd en rekenen juist. ‘O! Een God is de mens als hij droomt; een bedelaar als hij nadenkt (lobbyt)’ (Friedrich Hölderlin). Zij werken - als ze het al doen, want zij sprokkelen meer ambities, contacten en verdicten dan schilderijen - voor zichzelf en voor vandaag. Borduren harder aan hun onsterfelijkheid dan aan een doek. Zij komen van nergens en vertrekken naar nergens. Van Eyck schiep voor morgen, voor altijd. Van Gogh en zoveel anderen idem. Zij vergaten en vergoten zichzelf, dat kleine ‘ik’ en schilderden voor het grote ‘wij’. Die roeping is waterdicht.
Sinds een kwart eeuw heeft de klinische pietepeuterigheid gewonnen, het gekraai en het gemier, de storm in een glas water. Meer letters dan vegen. Het hart was eraan voor de moeite. De ernst kwam in de plaats, een ernst van het zevende knoopsgat. Dat eindeloos en straffeloos geëmmer over zichzelf. Ik heb te lang de Meesters bestudeerd, te veel slagschaduwen van neusvleugels getekend met stoten van Holbein en Ingres in de onderbuik om nog ernstig te zijn. Goede kunst ligt voorbij de woorden. Daarom staat men sprakeloos van Matisse. Hij is als de blauwe lucht; wie vraagt zich af waarom ze blauw ziet. Men blikt nog achterom, maar men doet het voortaan listig. Men prees Duchamp's ‘urinoirs’ de hemel in, een pondje vet van Beuys werd goud. Plots was er tijd, ruimte, vrijheid, geld en verveling zat om hen au sérieux te nemen, om rood groen te noemen en groen rood. Zij die ook graag kunstenaar wilden worden zonder daar iets voor te doen zagen hun kans schoon, klapten luid in de handen en ineens waren ze met zovele, omdat het eenvoudiger is een zootje klaplopers te vinden dat geen rechte lijn weet te trekken dan omgekeerd. Hun ‘urinoirs’ werden vondsten en hun vondsten ‘concepten’. Tot ze het bombardeerden tot kunst, en wat erger is, tot de enige kunst. Het paradijs der middelmatigen brak aan. Het rotzooien begon. De luide geeuw. Even snel werden zij die wél een rechte lijn konden trekken (en ook een kromme) verketterd en versleten voor achterhaalde oma's. In die overbevolking onbekwamen is er niet eentje die niet wil tentoonstellen, nog voor de eerste zucht is geslaakt. Vandaar de stortvloed aan galerijen die in kleingeestigheid en overbodigheid kappers en theehuizen vlot verslaan. Zo verdwijnt het kunstenaarschap in het kruidenierschap en voor je 't weet ben je marginaal omdat je niet dezelfde radijzen
verkoopt. Want hoe genereus de nieuwe lichting is in het concipiëren van nonsens, zo pover en eenzijdig is ze in haar keuzen en haar verbeelding. Zulk protectionisme is antipluralistisch, terwijl ze zo graag het tegendeel predikt. Het stalinisme van de verwaandheid triomfeert. Oude waarden als passie, discipline, genie, elite, bezinning, worden van de sokkel gehaald en gereduceerd tot haalbare opties binnen de krijtlijnen van de meligheid. Het huidig mechanisme teert op snel en verblindend rendement, de schok van het nu, en schuwt reflectie en situering. De algemene nivellering naar beneden (we zijn allemaal lekker gelijk, maar de matigen hebben iets gelijkers) is de Opperzweer van deze tijd.
‘Het formaat van een kunstenaar kan men aflezen aan zijn bewondering voor de Meesters’ (Charles Gounod). Wie draagt nog kennis van de vulkanische, loeiende boodschap van een El Greco's magisch geborsteld vingerkootje, van Picasso's betoverend lijnenspel rond een bekken, het ruig en bevreemdend klimaat van Kiefer? Ook de hedendaagse kunstenaar verdwijnt, maar niet naar boven. Brave en stipte huismus, geheime bankier, kwade dromer, vermomd in esoterische mist. Hij hangt vast aan het bestaan en
Sam Dillemans, Tweeling, ets, 70 × 100 cm, 1998
een trendy jasje, hij fantaseert niet, hij versmacht. Nee, dat zijn geen spirituelen.
‘Alle mensen zijn creatief, enkelen zijn kunstenaar’ (Paul Goodman). Je moet barsten van onschuld en je neus ophalen voor het kleffe, het gewiekste en het leuke. Opereer achter de coulissen, snoer ieders mond met je waarheid, lach de boef en de parasiet in het gezicht, word bloem en wolk, wees vastberaden en onomkoopbaar. Je moet trappen op de volwassenheid en het ganse leven je eigen kind baren. Laat voor even je partner in de steek, zet je zuigelingen aan de rand van het bos en observeer Rembrandt. Ontdek centimeter per centimeter het mysterie. Doe het lang en langzaam, leer het. Negeer de vertelling. Tegenwoordig is men tuk op boodschapjes, stichtende of provocerende. Alleen de manier waarop telt. Een kunstenaar die zich laat afleiden door dingen buiten de kunst is geen kunstenaar meer. Hij dient dan niet langer de muze, maar zichzelf, wat altijd een mindere partij is. Je moet alles en ieder een de vergetelheid in schilderen. Omdat toestanden en emoties opnieuw en opnieuw een vreselijke dood sterven moet je werken om niet mee te sterven. Want wie werkt is ver en wie ver is sterft minder. De noodzaak, uitsluitend de noodzaak, houdt de kunstenaar op de been. Als je ooit een schilder ontmoet, weet dan dat hij er geen is. Schilders ontmoet je niet. Ze avonturieren binnen. De Meesters detecteerden overal Gods aanwezigheid, manoeuvreerden zich naast de weg waar iedereen om ter snelst rent naar kastelen vol glitter en zonder lucht.
‘Luchtkastelen eisen hoge onderhoudskosten’ (Edward Bulwer-Lytton). De ware kunstenaar betaalt die met zijn leven. Hij kiest daar niet voor. Daarom is hij een ware. Hij verschanst zich in zijn burcht van hogere sferen. Ook hij kent de hondsdagen, zeer zeker, maar nooit wordt hij iemands hond.
Deze executie is de meest benijdenswaardige. Ruime geesten verlaten die weg en zoeken in het struikgewas antwoorden die mensen zijn vergeten. Dat zoeken is moeilijk en eenzaam, maar een groot zoeker vindt het grote. Wie eenmaal de sterren heeft gezien, en alleen de sterren, in deemoed of razernij, in hoop, in verwachting en op volle toeren, gewapend met Heimwee en Eeuwigheidswaarde, hoeft niemand meer te zien. Hij werkt en ziet alles. Hij sluit een stilzwijgend akkoord met het onmogelijke, het onbereikbare. Daar dit akkoord op krukken loopt trekt hij alle registers open om in het doodsuur trots en moe te kunnen zeggen: ‘Al het leven is aan mij voorbij gegaan, het sterven hebben ze me nooit aangesmeerd.’
Sam Dillemans