Met het oog op het daarna
Interview met Gwy Mandelinck
Jooris van Hulle
Op 7 oktober 2005 hield Rutger Kopland de 16de Van Gogh-lezing onder de titel Over het hiernamaals ('s Hertogenbosch, 2005). Daarin heeft hij het ondermeer over de betekenis van de Poëziezomers van Watou:
‘Wat Gwy en Agnes doen is zoiets als exploreren van grensgebieden, zoeken naar de plekken waar de vonk overslaat van het beeld, het schilderij, de tekening, naar het gedicht, de stem en - als de dichter wordt getoond op een videoscherm - naar het gezicht van de dichter. Er moet iets raadselachtigs, iets spannends gebeuren tussen die lege kamer, die verlaten stal en wat daar te zien is, wat je daar leest of hoort. Als je daar bent bekruipt je menigmaal een aangenaam gevoel iets absurds mee te maken, iets onmogelijks, iets voorbij de grens van het denkbare en benoembare. Daarbij komt dat de geografische context waarbinnen dit alles zich afspeelt een uithoek is, een vergeten streek in het uiterste zuiden van Vlaanderen. Hier houdt België op, in de verte bestaat België al niet meer, alles wat plaatsvindt is op de grens van het mogelijke, in België althans.’
Een gesprek met Gwy Mandelinck over 25 jaar Poëziezomers, die Watou definitief op de kaart van de herinnering hebben geplaatst voor al wie er ooit een of meerdere keren kwam.
Een kwarteeuw Watou nodigt waarschijnlijk, ook voor jou, uit even terug te blikken, te zien waar en hoe het allemaal begon en waar je nu staat.
‘Het concept van de Poëziezomers komt eigenlijk van heel ver. Als ik terugdenk aan mijn eigen kindertijd, stel ik vast dat ik via mijn vader altijd bij de literatuur terechtkwam. Die citeerde heel vaak Dostojewski, ook verzen van Goethe of Gezelle bleven in huis natrillen. Dat heeft me getekend. Ik voelde vaak de drang al wat ik zag in woorden te vatten. Toen er tijdens een vakantie in De Panne enkele regendruppels op mijn volgeschreven
Gwy Mandelinck en Jan Hoet bij werk van Robert Therrier.
Watou, Poëziezomer 2003: Opzij van het kijken.
blad vielen, lag er op mijn knieën een kleine aquarel. Later heb ik zowat hetzelfde ervaren met sneeuw. Na pogingen om iets te schrijven over sneeuw draaide ik mijn blad om. De onbeschreven keerzijde evenaarde perfect de sneeuw in de tuin. Lagen woord en beeld toen reeds in elkaars verlengde? Mijn poëzie is ook later in grote mate gebaseerd gebleven op visualiteit. Zo kun je mijn poëzie ervaren als het broeinest van alles wat hier nadien in Watou is gebeurd. Door mijn activiteiten in Kanegem waar ik in het Kloosterhuis poëzie bracht en exposities organiseerde, was ik al een beetje “gechambreerd” en toen ik later naar Watou was verhuisd, is de idee gegroeid om ook hier een link te leggen tussen diverse kunstdisciplines. Ik had toen al in één ruk mijn eerste boek over de Westhoek geschreven, een boek dat trouwens nogal wat stof deed opwaaien omdat ik de streek werkelijk als een buitenstaander had bekeken. Na de persvoorstelling vroeg de gemeentesecretaris me of ik iets kon doen voor het dorp dat volgens hem op sterven lag... Mijn antwoord was duidelijk: “Ik ken alleen dichters en beeldende kunstenaars.” Zo is het begonnen, op 17 augustus 1980 om precies te zijn: ik heb toen 15 dichters - allemaal onder de vijftig, dat was de grens die ik had gesteld - geïnterviewd op de Kleine Markt. Er was ook een tentoonstelling met een aantal beelden van José Vermeersch en schilderijen van Godfried Vervisch. En overal in het dorp, tot in de cafés toe, hingen er gedichten. Poëzie en beeldende kunst waren hier duidelijk aanwezig vanaf 1980.’
De Poëziezomers staan niet los van je eigen poëzie. Heb je toch niet het gevoel dat je roofbouw hebt gepleegd op je eigen creativiteit?
‘Ik heb me inderdaad voor een stuk moeten wegmartelen. Voor mij primeert nog altijd de poëzie. Die schrijf ik met de pen, op de vierkante centimeter, en in de zomer beleef ik met heel mijn lijf, met al mijn zintuigen een andere moeilijk te definiëren vorm van poëzie in co-productie met de beeldende kunst. Een soort “verbond” dat langzaam gegroeid is en zich nog steeds blijft ontwikkelen.’
Afbouwen zit er na 25 jaar duidelijk nog niet in. In ‘Gefragmenteerde antwoorden’, jouw inleidende tekst in de catalogus van ‘Nous le passage’, de editie van de Poëziezomer 2005, schrijf je: ‘Zolang het onmogelijke ons blijft boeien, is de vrees voor een verdwijnpunt voorbarig.’
‘Er is inderdaad een soort verslaving aanwezig. Ik kan niet leven zonder poëzie te schrijven, ik kan moeilijk leven zonder de Poëziezomers. De twee bodems waarop ik maximaal mezelf kan zijn, zijn over elkaar geschoven.’
Wat bedoel je precies met het onmogelijke dat blijft boeien?