Verdienste
Roelants' voornaamste verdienste was wellicht dat hij het kasteel uitbouwde tot een intellectuele (en ook wel mondaine) ontmoetingsplek. Eén van de hoogtepunten onder zijn beleid was het bezoek van koningin Juliana en kroonprinses Beatrix, uiteraard vergezeld door een indrukwekkende stoet notabelen. In de museumzalen werden feestelijke diners georganiseerd, en door een uitgekiende promotiecampagne kon hij het aantal bezoekers - in een tijd die nog niet door cijfers en statistieken geobsedeerd was - behoorlijk opdrijven.
Roelants liet de binnentuin heraanleggen en er verlichting aanbrengen, zorgde voor een goede signalisatie in de omgeving van het domein en creëerde door verschillende culturele manifestaties een dynamiek die het Doornroosjesbestaan van het kasteel resoluut doorbrak.
In de legendarische televisiereeks ‘Ten huize van’ deed Roelants zijn uiterste best om het leven op het kasteel als onpraktisch en helemaal niet zo geprivilegieerd af te schilderen: ‘Toen wij hier introkken, was het niet zo gemakkelijk om voor alle kinderen voldoende plaats te vinden. Ik heb zelfs mijn bureau moeten onderbrengen in een andere vleugel en dan nog in de logeerkamer van de markiezin Arconati Visconti... als ge zit, is het een cel afgezonderd van de wereld; als ge rechtstaat, gaat het Pajottenland open en ziet ge de Italiaanse tuinen en hebt ge contact met de wereld’. En wanneer Joos Florquin terloops opmerkt dat Roelants ‘zich wel een gelukkig man moet voelen als kasteelheer van zo een uniek domein’, antwoordt de conservator stoïcijns: ‘Ssst! Primo is dat geluk erg tijdelijk vermits ook een conservator een leeftijdsgrens heeft. En dan, wie zou er zich durven laten op voorstaan dat hij gelukkig is? Vandaag is het er, morgen niet meer. Ik ben dankbaar voor dit ogenblik maar niet zo vermetel om op dat van morgen te betrouwen’.
Roelants alludeert hier op zijn pensioen. In 1963 bereikte hij de leeftijdsgrens en kwam er onverbiddelijk een einde aan zijn verblijf op het kasteel. Intussen had hij een modern huis laten bouwen in Sint-Martens-Lennik. Bij wijze van afscheid aan Gaasbeek, waar hij negen jaar had verbleven, componeerde hij het gedicht ‘'k Hoore tuitend’ hoornen’, dat niet toevallig naar Guido Gezelle verwijst en baadt in een avondlijke nostalgie:
Het Belgisch en Nederlands vorstenhuis op bezoek in Gaasbeek op 1 juni 1960 [AMVC-Letterenhuis]
De kim ligt in dampen van geel en rood,
Zo is dan mijn loopbaan ten einde gelopen
Wat nog te verwachten? Wat nog te hopen,
Dan welwillend zijn en vriend van de dood?
Wat deed ik niet al? Wat is veel? Wat is weinig?
Ik klom op de torens, 'k zag neer op het dal,
Ik zong van geluk, ik knorde chagrijnig,
Ik viel als Icarus, een eeuwige val.
Die weemoed, die wanhoop? Al pijn die geneest.
Die troost om een vreugd? Om wat meer, om wat minder?
Daar fladderde grillig een argloze vlinder.
Was ik niet die vlinder? Ik ben hem geweest.
Adieu, goede vrienden, adieu, lieve vrouw,
Bij u was ik dikwijls veilig geborgen.
De tijd gaat voorbij. Geen zorg om mijn zorgen.
Er zijn nog Gods sterren waar blind ik op schouw.
De herfstige kim die Roelants beschrijft, heeft hij wellicht zelf ontelbare malen bewonderd van op de zuidelijke kasteelomwalling. En net zoals in Eichendorffs gedicht ‘Im Abendrot’, wordt de ondergaande zon hier gebruikt als metafoor voor het levenseinde. De geresigneerde toon vloeit over in een hoopvolle finale. De sterrenhemel boven het kasteel, die ook vandaag nog bij heldere nachten van een sublieme poëzie is, blijft een onuitputtelijke inspiratiebron, waar zelfs de meest opgejaagde rat racer stil van wordt.