Reizigersjaren
De tropische verte is afgesloten; vochtig Azië heeft zijn tijd en zijn koningsblauwe verhalen gehad. Maar hoe zit het met de droge, okergele woestijnstof die Centraal-Azië oplevert? Hoe zit het met het brute moslimsubstraat in de geografische ruimte van Peeraers werk?
‘Oei! Leg me die woorden asjeblief niet in de mond. Ik kan natuurlijk niet ontkennen dat er in mijn werk een zeker Afghanistangevoel zit; Reis naar de begeerte is haast voor de helft Afghanistan. Dat land sloeg me in het gezicht, toen ik er voor het eerst kwam. Stel je voor. In Iran onder de sjah was alles op zijn westers georganiseerd, en dan dokkerde je over de grens in een voorhistorisch busje dat om de haverklap lek reed en haast door een zandstorm werd opgeslokt, naar het Afghaanse Herat, waar de mensen 's avonds nog met olielampjes rondliepen. Wat was dat voor een godverloren land, dat nooit werd gekoloniseerd en dat zich bleef verzetten tegen vreemde invloeden van buitenaf? Afghanistan was voor mij als jonge gast een schitterend alibi om weg te zijn, om anonieme reiziger te worden in een in zichzelf gekeerd, weerbarstig landschap waarop de tijd geen vat scheen te hebben. Maar verwondering heeft natuurlijk ook een lelijke achterkant: bloedvetes tussende Pathaanse clans; de middeleeuwse achterlijkheid van dat gewelddadige krijgersland, waar vrouwen als bestofte balen voortschuifelen in hun boerka's, als ze al buiten mogen.’
Is dat de paradox van het exotisme? Waarom was Afghanistan zo verbijsterend anders, zo eigenzinnig pittoresk? Omdat de vrouwen in die
boerka's zo mooi pasten bij het landschap. Wat vooruitgang of modernisering naar westers model heet, vernietigt het inheemse cultuurweefsel. Peeraer vindt
het een vreemde gedachtesprong van me en hij vindt nog meer ‘dat ze ze uiteindelijk maar zelf moeten zien uit te komen, of moeten zien waar ze uitkomen.’
Goed, dan is het allicht de hoogste tijd om terug te keren naar het begin van de reis. Naar zijn debuutroman De stille liefde van Indochina uit 1993. Die speelt zich voor een groot stuk af in Kashgar, de moslimstad in Chinees Turkestan, het hart van Centraal-Azië, met aan de overkant van de Hemelse Bergen: Mongolië. Is de begeerte naar Mongools nergensland daar ontstaan, in de stoffige stegen van Oud Kashgar? Het is alleszins een legendarische plek, die ook geografisch gezien het verst verwijderd is van de zee en de tropische kust. En van de toeristenstranden.
‘Ik kende Kashgar van verwijzingen ernaar bij Henry Miller en Jack Kerouac. Voor hen was het ook een soort Timboektoe, een onbereikbaar ver oord dat hun toch al verhitte verbeelding op hol deed slaan. Dat was het dus gewoon, daar moest ik heen. In 1984, net toen China zich openstelde voor individuele reizigers, ben ik in die verloren uithoek in het verste westen van China aangekomen. Mijn eerste indruk van Kashgar was: is het dat maar? Je liep er over veel te brede boulevards met stalinistische torengebouwen. Maar de oude islamitische binnenstad was een openbaring; in de onverharde steegjes met hun lemen huizen kreeg je het stof van de Zijderoute tussen je tanden. En in de theehuizen achter de grote moskee kon je op touwbedden liggen, de beste kwaliteitsrook inhaleren en de tijd aan je laten voorbijgaan.
Waarom Kashgar? Daar vond je toch nog iets van de oude karavaancultuur, de aftakkingen van de Zijderoute vloeiden er samen in de grote bazaar. Dat sprak me wel aan: zo'n multicultureel verzamelpunt van handelaars en nomaden, waar alles in beweging was en voorbijging, terwijl er toch niets veranderde. Alsof de tijd er vloeibaar was geworden en je alleen maar hoefde mee te zwalpen.
Het had misschien ook te maken met die jongensdroom van me. Mijn broer en ik in Mollendaalbos. Mijn broer zocht het in de mystiek. Ik voelde me meer thuis in de rol van de ontdekkingsreiziger. Ik wilde verhalen gaan ontdekken in den vreemde. Terwijl ik reisde, heb ik nooit een echt dagboek bijgehouden, maar ik wist wel dat ik wat ik beleefde ooit in woorden zou proberen te vatten. In Reis naar de begeerte heb ik mijn reizigersjaren afgerond en een groot stuk van mijn ziel blootgelegd. Zo voel ik het tenminste aan: de cirkel is gesloten en nu moet ik de diepere ideeën die de tocht me heeft gegeven, nog dieper laten bezinken. Zou je het erg vinden als ik de tweede helft van mijn leven - hout vasthouden - daaraan besteed?’
Kris Peeraer is 46. Hoeveel incarnaties heeft zijn schrijversziel nog te gaan? Er is nieuw werk in de maak, maar daarover willen we het niet echt hebben. Brengt alleen maar ongeluk en dubieus karma voort. Als we afscheid nemen voor het huis in de Dorenstraat in Herent, zegt hij terwijl hij op zijn fiets springt: ‘Tot in De Blauwe Schuit, als het terug lente wordt.’ Ik zie hem de straat uitrijden naar de grote weg. Aan de overkant liggen kale boomgaarden, velden en weiden. Daarachter benevelde horizon. En verder? Verte.
August Thiry
Kris Peeraer werd in 1957 geboren te Leuven. Tussen 1976 en 1985 reisde hij met zijn vriendin, zijn latere vrouw, door Azië. Hij bezocht onder meer Turkije, Iran, Afghanistan, Pakistan, Indië, China, Maleisië en Indonesië. Hij werkte als seizoenarbeider in Zuid-Frankrijk, als verkoper in Turkije en als visser in Maleisië. Thans is hij werkzaam als bediende op de luchthaven in Zaventem; hij is er tevens vakbondsafgevaardigde.
Van Peeraer verschenen volgende romans bij De Clauwaert & Davidsfonds te Leuven:
De stille liefde van Indochina (1993) |
Margaretha Sidonja (1993) |
De koningstuin (1995) |
Onder de tropen (1997) |
Reis naar de begeerte (2003) |