| |
| |
| |
De Romeinse wegen in het Vlaamse kustgebied
Leiden alle wegen naar Oudenburg?
Hugo Thoen en Sofie Vanhoutte
Het Romeinse wegennet in Vlaanderen is niet zo best gekend. Vooral de Zandstreek, een gebied vrij arm aan natuurlijke gesteenten, geeft zeer moeizaam het antieke wegennet prijs. De Romeinse wegenbouwers konden er immers slechts in geringe mate gebruik maken van natuursteen voor de aanleg van een klassiek wegpakket, dat doorgaans een dikte had van meer dan 0,5 meter, zoals de weg van Bavai richting Utrecht door J. Mertens (1951) aangesneden te Asse. Op de zandgronden werden de wegen slechts sporadisch met steenpuin of steengruis verhard, vooral dan in de nabijheid van nederzettingen, waar de wegbermen met zoden, afval en organisch materiaal werden verstevigd. Ook de traditionele grachten langs weerszijden zijn dikwijls slechts in de nabijheid van een woonkern aangelegd. In vele gevallen resten van het wegtracé zelfs alleen nog maar enkele karrensporen.
De meeste auteurs grijpen dan ook maar al te graag terug naar het traditionele cliché van de heirbanen, die veelal ten onrechte worden vereenzelvigd met de huidige ‘heirweg’-toponiemen. Dat de ‘heirweg’-toponiemen niet zomaar teruggaan op een Romeins wegtracé maakte H. Thoen (1993) in een bijdrage over de Vier Ambachten reeds duidelijk voor de ‘Antwerpse Heirweg’ (plaatselijk ook ‘Brugse Heirweg’ genoemd), die nochtans op veel kaarten als Romeins diverticulum wordt bestempeld. Tijdens een controle van deze weg door de Archeologische Dienst Waasland te Vrasene werden niet minder dan zes verschillende wegniveaus aangetroffen, waarvan het oudste ten vroegste teruggaat tot de elfde eeuw. Bij een onderzoek te Sint-Gillis-Waas werd door J.-P. Van Roeyen (1990) vastgesteld dat het Romeinse perceelspatroon door de ‘Antwerpse Heirweg’ werd gesneden, gegevens die ook werden bevestigd door luchtfotografisch onderzoek van J. Semey. Belangrijk was ook de vaststelling te Temse, waar de Romeinse pannenbakkersoven door het oude wegdek van de ‘Lage Heirweg’ werd afgedekt. Volgens R. Van Hove en J.-P. Van Roeyen (1996) dateert de oudste fase van deze weg uit de twaalfde eeuw. De meeste van onze ‘heirwegen’ zijn dus duidelijk de karakteristieke verbindingswegen tussen twee middeleeuwse steden.
We moeten ons derhalve ook de vraag durven stellen of de West-Vlaamse ‘heirwegen’ niet eenzelfde lot beschoren zijn. Zo zijn de huidige ‘Diksmuidse Heirweg’ (verbinding tussen Diksmuide en Brugge) en de ‘Ieperse Heirweg’ (verbinding tussen Ieper en Torhout) in de eerste plaats typische middeleeuwse wegen. Uiteraard kunnen bepaalde stukken van deze middeleeuwse verbindingswegen teruggaan tot oudere wegtracés, zoals het tracé van de Steenstraat tussen Aartrijke en Brugge. Interessant in dit verband is de recente bijdrage van M. Dewilde (2000) over Romeinse vondsten langs de ‘Brugse Heirweg’,
Luchtfoto van Oudenburg met aanduiding van de landtong en de ligging van het vierkante castellum
waarin deze auteur de mening oppert dat niet alleen het stuk tussen Aartrijke en Brugge maar ook het zuidelijke tracé richting Izenberge en Hondschoote zou teruggaan tot een diverticulum, een Romeinse weg van tweede categorie, iets wat vóór hem reeds door Y. Roumegoux en J. Termote (1993) werd voorgesteld. In feite wordt hiermee een oude theorie van V. Gauchez' (1882) route XXVI terug opgerakeld, een theorie die in de eerste plaats steunt op de lineaire verbinding van Romeinse sites. Voorlopig is het echter nog altijd met spanning wachten op de eerste effectieve Romeinse substructie van dit wegtracé.
| |
Een stukje geschiedenis: op zoek naar het wegennet rond Oudenburg
Oudenburg werd voor het eerst in 1845 aan het Romeinse wegennet gelinkt door C. Reuvens, C. Leemans en L. Janssen (1845). Deze Nederlandse archeologen hadden tijdens de Hollandse periode (1814-1830) een enorm archief aangelegd over de Romeinse Nederlanden, waarvan de meeste resultaten echter pas het licht zagen na de Belgische onafhankelijkheid (1830).
Uitzonderlijk gedetailleerd en voor die tijd vooruitstrevend is het basiswerk van V. Gauchez (1882), dat een uitvoerig gedetail- | |
| |
leerde stand brengt van de negentiende-eeuwse kennis over het Romeinse wegennet in Noord-Gallië. Volgens V. Gauchez was Oudenburg het knooppunt van twee wegen, een landweg en een zeeweg. Route XXII vertrekt vanuit Turnacum (Doornik), over Cortoriacum (Kortrijk), Roeselare en Aartrijke naar Oudenburg. Route XXVIII is de kustweg van Oostduinkerke over Slijpe, Leffinge, Snaaskerke naar Oudenburg en Brugge. Daarenboven beschrijft zijn route XXIV de verbinding tussen Boulogne-sur-Mer en Poperinge, vervolgens in noordelijke richting via Werken en Aartrijke naar Brugge en Aardenburg. Hoewel Gauchez' werk reeds duidelijk de basis van onze huidige kennis (zie verder Zeeweg - Zandstraat - Steenstraat) weergeeft, werd zijn werk door velen niet au sérieux genomen door de toevoeging van bepaalde fantasierijke elementen. Zo twijfelde hij er niet aan dat de naam van Oudenburg in Meldis was, zich hierbij steunend op de ‘Commentarii’ van Julius Caesar. Zijn interpretatie van een havenstation is dan weer niet zo gek. Dat hij er alleszins in geslaagd was om interesse te wekken, getuigt het feit dat de ‘Carte archéologique’ van baron A. De Loë gewag maakt van een onderzoek van het wegtracé Oudenburg - Brugge, uitgevoerd in 1903 door de toenmalige Service des Fouilles de l'État.
Een tweede ingrijpende fase in het onderzoek naar het Romeinse wegennet rond Oudenburg zijn de activiteiten van J. Mertens, vanaf de vijftiger jaren van vorige eeuw. De publicatie van zijn uitvoerige studie over het Romeinse wegennet in België (1955), die decennialang het referentiewerk zou blijven, viel vrijwel samen met de start van de opgravingen van het Romeinse castellum te Oudenburg (1956). In tegenstelling tot wat men zou kunnen denken, heeft Mertens echter nooit een belangrijke rol toegedeeld aan Oudenburg in relatie tot het antieke wegennet. Dit blijkt onder meer ook uit het feit dat hij telkens opnieuw een andere versie geeft van het wegennet in het kustgebied.
In zijn basiswerk ‘Les routes romaines de la Belgique’ (1955) komt Oudenburg nog redelijk aan bod. Volgens Mertens liep er slechts één weg naar Oudenburg, namelijk zijn route no 5, de weg van Blicquy naar de kust. Deze weg zou recht doorlopen tot het plateau van Tielt, en vandaar met een knik in rechte lijn over Aartrijke naar Oudenburg. Als secundaire weg vermeldt hij nog het tracé Poperinge - Brugge (Steenstraat), dat hij vanuit Brugge richting Antwerpen (‘Antwerpse Heirweg’) laat verlopen.
In zijn eerste belangrijke bijdrage over ‘ Oudenburg en de Vlaamse Kustvlakte’ (1958) neemt hij het wegennet over uit de basispublicatie van 1955, met dien verstande dat hij vanuit Brugge nog een secundaire weg doortrekt tot in Aardenburg. In zijn belangrijke studie ‘ Oudenburg et Ie Litus Saxonicum’ (1962) legt hij opnieuw de klemtoon op de verbinding van Oudenburg met het wegennet vanuit Bavai. Maar dan blijkt Oudenburg zijn beste periode te hebben gehad. Op de kaartbladen van ‘ Romeins België tijdens de Vroege en Late Keizertijd’, opgemaakt door J. Mertens en A. Despy-Meyer en uitgegeven door het Militair Geografisch Instituut (1965), wordt Oudenburg minimaal behandeld. Oudenburg staat slechts vermeld op de laat-Romeinse kaart, en dan nog volledig geïsoleerd. De fameuze kustweg van Blicquy verloopt tot de Leie (Sint-Eloois-Vijve), maar verder onzeker richting Brugge/Wenduine. Op beide kaarten fungeren de weg Poperinge - Brugge ( Steenstraat) en daarbij aansluitend het tracé Brugge - Antwerpen (‘Antwerpse Heirweg’) als secundaire Romeinse wegen. In de publicatie over het laat-Romeinse grafveld van Oudenburg door J. Mertens en L. Van Impe (1971) wordt een zeer minimalistisch beeld geschetst van het wegennet in het kustgebied. Het castellum was blijkbaar bereikbaar via de Steenstraat vanuit Poperinge. Ditzelfde kaartje wordt ongewijzigd door J. Mertens (1972) overgenomen in de eerste uitgave van de brochure ‘ Oudenburg. Romeinse legerbasis aan de Noordzeekust’. In de door R.
Karrensporen van de Romeinse Zeeweg in Roksem (onderzoek N.D.O., 1986-1987)
Crabbé (1987) bijgewerkte versie ligt Oudenburg volledig geïsoleerd en blijkbaar afgesneden van enig wegverkeer.
Niettegenstaande de stiefmoederlijke behandeling van het wegennet in het kustgebied in het algemeen en in relatie tot Oudenburg in het bijzonder, was het onderzoek van J. Mertens gedurende vrijwel een kwart eeuw de algemene leidraad. Een aantal in die jaren gepubliceerde klassiekers zoals de ‘Tabula Imperii Romani’ onder leiding van R. Chevallier (1975), ‘Gallia Belgica & Germania Inferior’ van M.-Th. & G. Raepsaet-Charlier (1975), het basiswerk over de Romeinse bronzen in België van G. Faider-Feytmans (1979), het prestigieuze ‘Belgica Antiqua’ van M.E. Mariën (1980) en de bijdrage van A. Van Doorselaer in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (1981), grijpen direct terug naar het door J. Mertens summier geschetste beeld.
De doctoraatsverhandeling van H. Thoen (1978), verder uitgewerkt naar aanleiding van de tentoonstelling De Romeinen langs de Vlaamse kust (Koksijde en Oudenburg, 1987), wierp een nieuw licht op de Romeinse wegenkaart rond Oudenburg. Op basis van muitidisciplinair (archeologisch, geografisch en bodemkundig) onderzoek konden drie Romeinse wegtracés in het kustgebied worden gelocaliseerd: de Steenstraat, de Zandstraat en de Zeeweg. Tot vandaag de dag is dit beeld weinig gewijzigd, zij het dat het uiteraard door recentere bevindingen werd verfijnd en bijgestuurd.
| |
| |
Doorsnede van de Romeinse weg tijdens verbredingswerken aan de Zeeweg te Aartrijke in 1972
| |
Steenstraat - Zeeweg - Zandstraat
De Steenstraat is een diverticulum of zijbaan van de grote Romeinse verbindingsweg tussen Boulogne-sur-Mer en Keulen. Het Romeinse karakter van deze weg werd reeds lang aangetoond. Het tracé verloopt van Steenvoorde (Noord- Frankrijk) in noordoostelijke richting over Poperinge, Woumen, Werken en Aartrijke. Vanaf hier tot in Brugge wordt hij ook ‘Diksmuidse Heirweg’ of ‘Brugse Heirweg’ genoemd. Ten westen van Brugge sluit de weg aan bij de Zandstraat. In dit verband dient opgemerkt dat de Steenstraat in Brugge niet de verlenging is van de Romeinse Steenstraat. Zoals in Gent is de Steenstraat in de stad Brugge afgeleid van ‘de straat naar het Steen’ (gevangenis). Een mooie samenvattende discussie daaromtrent geeft A. Schouteet (1977).
De substructie van de Steenstraat werd vele malen archeologisch vastgesteld en bestond uit een bedding van natuursteen zoals rolkeien, ijzerhoudende zandsteen en veldsteen. Bij Poperinge werden in de steenbedding ook fragmenten van tegulae aangetroffen. Bij een recent onderzoek in de loop van maart en april 1998 werd het vermoedelijke tracé van de Romeinse Steenstraat opnieuw aangesneden door het voormalige Instituut voor het Archeologisch Patrimonium (informatie M. Dewilde, VIOE). Tijdens de opvolging van rioleringswerken in de Gasthuisstraat werd een Romeins wegdek opgetekend van ca. 4,5 m breedte en bestaande uit brokken ijzerzandsteen en enkele veldkeien. Aan de rand waren grote, gekapte blokken ijzerzandsteen (ca. 50 × 30 × 15 cm) geplaatst. Deze grote blokken waren duidelijk bedoeld om het lichtere materiaal in de eigenlijke bedding op zijn plaats te houden. Tevens werd vastgesteld dat ter hoogte van een lichte depressie in het terrein belangrijke voorbereidende nivelleringswerken waren uitgevoerd. Eerst was hier een 20 cm dikke laag veldkeien gestort, waarop een 10 tot 25 cm dik pakket grijsgroen kleiig zand was aangebracht. Opmerkelijk was de vondst van een uitgeholde boomstam met een binnendiameter van 15 cm. Die was haaks op de weg en afhellend naar het zuiden in de laag veldkeien ingewerkt; hij functioneerde ongetwijfeld als afwatering. In het wegpakket werden verschillende tegula-fragmenten aangetroffen.
Bij de aanleg van de Steenstraat werd ongetwijfeld rekening gehouden met de topografie en de bodemgesteldheid van het terrein. De weg volgt immers duidelijk de hogere pleistocene gronden langsheen het valleienstelsel van de golf van Lo (Kemmelbeek, Ieperlee en Sint-Jansbeek), dat letterlijk werd omzeild, de enige bocht trouwens in het overigens vrij rechtlijnige tracé. Het wegtracé is gejalonneerd door een merkwaardig aantal Romeinse muntschatten te Elverdinge, Noordschote, Merkem (2), Werken en Aartrijke. H. Thoen (1978, 1987) merkte op dat een aantal van deze muntschatten (Elverdinge, Noordschote, Werken) een sluitmunt hebben uit de regering van Gallienus & Postumus, één van de grote crisisperiodes uit onze Romeinse geschiedenis. Het centrale gezag te Rome kon toen immers nog ternauwernood het hoofd bieden aan de voortdurende Germaanse invallen in onze gewesten. Deze depositie van muntschatten wijst erop dat de Steenstraat als vluchtroute werd gebruikt op het einde van het Hoge Keizerrijk, en dat het wegtracé bijgevolg van vóór de invallen dateert. Het is verleidelijk de ombuiging rond de golf van Lo te zien als een latere ontwikkeling na de overstromingen van de zgn. Duinkerke 2-transgressie. In dit geval zou dit tracé ten vroegste laat-Romeins zijn, wat door de archeologische gegevens wordt tegengesproken. Men mag trouwens niet vergeten dat het geologisch onderzoek heeft aangetoond (kaart VI in Thoen 1987) dat dit veengebied tijdens de Vroege Keizertijd een van de meest natte en bijgevolg ook een van de minst toegankelijke gebieden was van de kustvlakte. Dit is trouwens maar één van de problemen die zouden moeten worden herbekeken, wil het ‘oudere tracé van de Steenstraat’ via de ‘Brugse Heirweg’
tussen Hondschoote en Aartrijke, zoals door bepaalde auteurs wordt voorgesteld (zie hoger), een kans maken.
De Zeeweg vormt de rechtstreekse verbinding tussen Oudenburg en Bavai (Bagacum), niet alleen de hoofdstad van de civitas Nerviorum maar ook één van de belangrijkste wegenknooppunten in Noord-Gallië. Het tracé verliep vanaf Bavai via Doornik (Turnacum), Kortrijk (Cortoriacum) en Aartrijke (kruispunt met de Steenstraat).
De substructie van de Zeeweg werd in 1972 door H. Thoen (1978) opgetekend bij wegenwerken te Aartrijke. Op verschillende plaatsen, ten zuiden van het kruispunt met de Steenstraat, werd de antieke wegbedding vastgesteld. Zoals bij de Steenstraat bestond die uit verschillende nivellerings- en opvullingspakketten. De totale dikte van de wegbedding schommelt tussen 30 en 70 cm: onderaan een nivelleringslaag (12 à 40 cm) van verzet geel zand, erboven de wegfundering (10 à 30 cm) van zand en leembrokken gemengd met grote veldstenen, en tenslotte het wegtracé bestaande uit een bedding (16 à 18 cm) van fijn zand, vermengd met leembrokken en kleine veldstenen. De bedding moet oorspronkelijk dikker zijn geweest, want was bovenaan afgetopt door de recente bouwlaag.
Tijdens noodopgravingen in 1986-87 door de toenmalige Nationale Dienst voor Opgravingen naar aanleiding van zandwinningswerken uitgevoerd zo'n 600 m ten noorden van de voormalige dorpskern van Roksem, werd de Zeeweg opnieuw aangesneden. Het onderzoek, uitgevoerd door J. De Meulemeester (1987) en M. Dewilde (1989), bracht o.m. karrensporen aan het licht die de laatste restanten blijken te zijn van een Romeins wegtracé. De karrensporen, alle verlopend in dezelfde richting, werden aangetroffen in een zone waarvan de breedte schommelt tussen
| |
| |
8,5 en 14,5 meter, en die aan de oostkant afgezoomd was door een greppel. Over een bredere zone viel de aanwezigheid op van veel veldsteen. Naar alle waarschijnlijkheid hebben we hier te maken met één van de bermsloten van een weg waarvan de verharding van veldsteen verploegd is. Op enkele plaatsen kon de asbreedte van een kar (1,75 m) worden genoteerd. De ceramiek uit de bermsloten dateert hoofdzakelijk uit de midden-Romeinse periode, meer bepaald eind tweede en derde eeuw. Daarnaast werden ook enkele scherven opgemerkt uit de laat-Flavische periode. Een radjessigillata-scherf uit de Argonne, residueel aangetroffen in een jongere context, is dan weer in de vierde eeuw te dateren. Het Romeinse wegtracé was volgens de vondsten vooral in gebruik tijdens de derde eeuw, en vrijwel zeker ook nog tijdens de laat-Romeinse tijd. In het aanpalende perceel werd een zone van grijswit stuifzand en een dichte concentratie aan veldsteenkeien aangetroffen in het verlengde van de zone met karrensporen. Deze bevindingen suggereren dat het Gallo-Romeinse tracé van de Zeeweg enigszins anders verliep dan het huidige tracé en recht op Oudenburg en zijn castellum afstevende.
Een noodonderzoek te Oudenburg ten zuiden van het castellum, uitgevoerd tijdens de jaren 1990-92 door het toenmalige Instituut voor het Archeologisch Patrimonium, lijkt dit te bevestigen. Onder leiding van Y. Hollevoet (1992 en 2001) werden zowel de overblijfselen van een crematiegrafveld als bewoningssporen uit het Hoge Keizerrijk aangesneden. Het rapport vermeldt ook karrensporen uit de de laat-Romeinse tijd, op basis van ceramiek hoofdzakelijk te dateren in de vierde eeuw. De richting van de karrensporen, die hier over een zone van zo'n 50 m werden opgetekend, stemt overeen met die vastgesteld in Roksem. In tegenstelling tot Roksem werden geen bermsloten vastgesteld. De karrensporen waaieren uit naar enerzijds de oostelijke en anderzijds de zuidelijke toegangspoort van het castellum.
Vermits het vondstenmateriaal van beide sites hoofdzakelijk dateert uit de derdevierde eeuw is het trouwens best mogelijk dat de weg oorspronkelijk rechtstreeks was georiënteerd op (de zuidelijke toegangspoort van) het castellum, en dat het tracé later wegens het toenemend overstromingsgevaar meer oostwaarts werd verlegd. Dat de overstromingen wel degelijk een invloed hadden op het wegtracé bewijzen de kleiige geulafzettingen aangetroffen op de site te Oudenburg en die zich als een wig langs de zuidflank van de zandrug van Oudenburg in oostelijke richting doorheen het tracé van de Romeinse Zeeweg boren. De overstromingen van de zgn. Duinkerke 2-transgressie, die een aanvang namen in de loop van de tweede helft van de derde eeuw, vormden reeds in de loop van de vierde eeuw een zodanige bedreiging dat de noordelijke muur bij de bouw van het stenen castellum Oudenburg III in een speciale techniek van zwaar steenverband werd opgetrokken. H. Thoen (1978) toonde verder aan dat de verbindingswegen tussen Oudenburg en het achterland zodanig werden aangetast, dat het castellum zelfs dreigde te worden geïsoleerd. De ontwrichting van het wegennet kan dan ook mede een rol hebben gespeeld bij de opgave van het castellum in het begin van de vijfde eeuw.
De grens van dit overstroomde gebied tekent zich te Roksem nog steeds duidelijk af in het stijgend landschap ten zuiden van de site van Roksem. Een strook tussen Roksem en Oudenburg was dus niet meer of moeilijk bereikbaar, waardoor dit stukje Romeinse Zeewegtijdens de Vroege Middeleeuwen werd opgegeven. In de loop van de achtste eeuw was zelfs een hoeve over dit in onbruik geraakte tracé heen gebouwd. Er werd een nieuwe route in gebruik genomen die recht naar Ettelgem liep. Ook een latere elfde-eeuwse boerderij en bewoningssporen tot in de dertiende eeuw oversnijden het oude wegtracé. Zo werd stilletjesaan vergeten dat de Zeeweg eigenlijk in oorsprong recht op het castellum van Oudenburg gericht was.
Doorsnede van de via sagularis in het zuiden van het Romeinse castellum van Oudenburg, aangesneden tijdens de recente opgravingen op site Spegelaere (april 2004)
De Zandstraat verbindt Oudenburg met Brugge en Aardenburg. Het tracé verloopt vanaf Oudenburg over Ettelgem, Jabbeke, Brugge en Sint-Kruis. Als gevolg van de middeleeuwse stadsontwikkeling is het verloop van de weg op het grondgebied van Brugge-stad onduidelijk. Alleszins is dit niet de Steenstraat (zie hoger).
Het kruispunt met de Steenstraat bevindt zich even ten westen van Brugge, op het grondgebied van Sint-Andries. Op de terreinen achter de voormalige Refuge te Sint-Andries werd in 1995-1997 ten noorden van de Zandstraat, bij een gezamenlijk grootschalig onderzoek door het toenmalige Instituut voor het Archeologisch Patrimonium en de Stedelijke Archeologische Dienst Brugge, een Romeinse nederzetting met bijhorend grafveld opgegraven. Volgens Y. Hollevoet & B. Hillewaert (1997/98) kan het geheel worden gedateerd van het eind van de eerste tot in de derde eeuw na Chr. Andere Romeinse bewoningssporen, recentelijk door Y. Hollevoet (1997/98, 1999/2000ab) langs de Zandstraat opgetekend te Sint-Andries (Kosterijstraat en Molendorp), Varsenare (d'Hooghe Noene) en op verschillende plaatsen aan de grens van Oudenburg, Roksem en Ettelgem, bevestigen de eerdere waarnemingen van H. Thoen (1978, 1987) dat de Zandstraat een belangrijke verkeersas was tussen de Romeinse centra van Oudenburg, Brugge en Aardenburg. Aangelegd op de pleistocene zandrug op de rand van zandstreek en kustvlakte, is de Zandstraat geografisch gezien de belangrijkste
| |
| |
Schematische aanduiding van het Romeinse wegennet in het kustgebied (naar Thoen, red. 1987, met aanvullingen)
van de drie hier genoemde wegen in het kustgebied. Het lijkt derhalve merkwaardig dat we over weinig of geen directe informatie beschikken over de juiste ligging en substructie van deze weg. Vermoedelijk was het tracé hoofdzakelijk een zandweg, in tegenstelling tot de Steenstraat en de Zeeweg waar (plaatselijk) steenfundering werd aangewend. Prehistorische vondsten laten vermoeden dat het tracé reeds bestond vóór de komst van de Romeinen. Het lijdt geen twijfel dat de Zandstraat tijdens de Romeinse tijd grondig werd gerenoveerd, zeker toen het Romeinse leger detachementen vestigde in Oudenburg, Aardenburg en vermoedelijk ook in Brugge. De afstand tussen Oudenburg en Aardenburg bedraagt trouwens ca. 32 km of juist een dagmars. Brugge ligt halverwege. De aanwezigheid van het Romeinse leger zorgde tijdens het eind van de tweede en de eerste helft van de derde eeuw voor economische welvaart in het kustgebied, tijdens een periode van stijgende crisis. Vermeldenswaard is ook de vondst van een muntschat te Roksem (Hoge Dijken), aan de zuidrand van de pleistocene zandrug. De sluitmunt van Balbinus wijst erop dat hij na 238 na Chr. werd geborgen. Y. Hollevoet (2001) noteerde op deze site ook de restanten van een Romeinse holle weg.
Zoals bij de Zeeweg geraakte ook het tracé van de Zandstraat onmiddellijk ten oosten van het castellum door de laat-Romeinse overstromingen in de problemen. Ongetwijfeld werd als gevolg hiervan de Zandstraat op tal van plaatsen aangepast en waar nodig ook het tracé gewijzigd. In tegenstelling tot wat in de kustvlakte zelf gebeurde, zou de bewoningscontinuïteit zich langs de vroegmiddeleeuwse verkeersas tussen Oudenburg en het Brugse wel doorzetten, zoals Y. Hollevoet (1997/98, 1999/2000b) aantoonde. Van hieruit zou trouwens de kustvlakte geleidelijk maar zeker opnieuw worden ingenomen.
| |
Het castellum van Oudenburg
Ook binnen de muren van het castellum waren allerlei wegen of -beter uitgedruktpaden aangelegd. Hiervoor kenden de Romeinen een standaardsysteem, dat grosso modo terug te vinden is in alle castella langs de grenzen van het Romeinse Rijk.
De structuur van het Romeinse castellum tekent zich nog opvallend af in het huidige stratenpatroon. Het centrum van Oudenburg wordt namelijk gevormd door vier straten (Hoogstraat, Marktstraat, Sint-Pietersstraat en Weststraat), die min of meer het vierkantig patroon van de versterking volgen. Deze straten vormen immers een vierkant van 300 bij 300 m, wat rechtstreeks teruggaat op het kleinere vierkant van het castellum van nagenoeg 150 bij 150 m. Op de luchtfoto is dit duidelijk zichtbaar. De Mariastraat doorsnijdt bijna als een rechte lijn deze meetkundige vorm. Ze volgt duidelijk de via principalis. Hetzelfde geldt eigenlijk ook voor de Kapellestraat, die samen met de Kerkstraat dit vierkant in een andere richting dwarst, en die normaal teruggaan op het tracé van de via praetoria en decumana. Door de latere bouw van de O.-L.-Vrouwekerk rond 1100 en de aanleg van het kerkhof - het huidige Limburg an der Lahnpark - werd vooral de Kapellestraat omgebogen.
Tijdens archeologische opgravingen in 1976-1977 in de noordelijke sector van het kamp, naar aanleiding van het buiten gebruik stellen van het kerkhof rond de huidige parochiekerk, werden karrensporen aangetroffen, die volgens J. Mertens (1977) de resten zouden zijn van een bekiezelde weg. Deze noord - zuid gerichte weg passeerde langs een belangrijk stenen gebouw uit de periode eind derde- begin vierde eeuw. De recente noodopgravingen onder leiding van S. Vanhoutte (2004) ter hoogte van de zuidweste- | |
| |
lijke hoek van het laat-Romeinse castellum - in augustus 2001 opgestart naar aanleiding van de bouw van een supermarkt en nog volop aan de gang - leverden, behalve enkele onduidelijke niveaus van Doornikse kalksteen die mogelijk wegrestanten zijn, tot nog toe weinig gegevens op. Net aan de binnenkant van de aarden wal langs de zuidmuur werd wel een horizontaal, lichtjes gebombeerd steenniveau aangesneden, wellicht de restant van de via sagularis uit de laatste fase van het kamp, Oudenburg III. Plaatselijk is nog een overblijfsel van de wegbedekking in kleine zandsteenbrokjes bewaard. Eronder geeft een niveau van grote Doornikse kalksteenbrokken mogelijk een ouder wegtracé aan.
De opgravingen op deze site verschaffen belangrijke gegevens over de hier gelocaliseerde structuren. Naast restanten van soldatenbarakken zijn een waterput en een bassin van 4,5 × 4,5 meter te situeren in de laatste fase van het kamp. De vondst van verschillende haardplaten en een oventje doet vermoeden dat ook de zone van de fabricae hier gesitueerd was. Uit een oudere fase dateert een vermoedelijk belangrijk gebouw waarvan de verschillende ruimten bekleed waren met beschilderd pleisterwerk. Een niveau Doornikse kalksteenbrokken duidt mogelijk een weg aan die langs de oostzijde van dit gebouw liep. Deze waarnemingen laten veronderstellen dat deze zone niet altijd voor manschapsbarakken was voorbehouden. Hieruit kan worden afgeleid dat bepaalde gebouwen en zelfs grotere delen van het kamp vele grondige wijzigingen hebben ondergaan. Op basis van de grootte en het grondplan van het kamp mag men aannemen dat te Oudenburg een afdeling van ongeveer 500 man was gestationeerd.
| |
Getijdengeulen in de kustvlakte
Over het wegennet in de kustvlakte zelf is weinig of niets gekend. J. Mertens (1958) vermeldt de knuppelweg door A. Chocqueel in 1948 ontdekt op het strand van Mariakerke, maar over de datering tasten we volledig in het duister. Ofschoon vrijwel zeker paden in gebruik werden genomen op de drooggevallen wadplaten en langs geulen en kreken, twijfelen we aan het permanente karakter hiervan en zeker aan een efficiënt uitgebouwd wegennet. Het verkeer in de kustvlakte geschiedde vooral via het waterwegennet, dat de verbinding vormde tussen de zandstreek en de open zee. Dit waren in de eerste plaats de getijdengeulen, die hun tracé vanaf de toenmalige kustlijn, die zich in de Romeinse tijd ettelijke kilometers meer zeewaarts bevond, doorheen het opgeslibde wad- en schorrengebied tot aan de grens van de opduikende zand- en zandleemstreek hadden ingesneden.
Zo was Oudenburg niet enkel het eindpunt van verschillende Romeinse landwegen. De landtong waarop Oudenburg was gelegen, was volgens J. Mertens (1958, 1987) verbonden met de zee door een getijdengeul die vermoedelijk een belangrijke waterweg was. Reeds vanaf het einde van de eerste eeuw na Chr., nog vóór sprake was van een militaire aanwezigheid in Oudenburg, floreerde hier een kleine haven die zijn bloeiperiode kende in de tweede en derde eeuw. Zowel ten westen, ten zuiden als ten oosten van het castellum werden hiervan sporen teruggevonden. Bij de bouw van het jongste stenen castellum rond het midden van de vierde eeuw, reikte deze grote getijdengeul zelfs tot aan de voet van de noordelijke muur. In een kroniek uit de elfde eeuw beschrijft een monnik van de Oudenburgse Sint-Pietersabdij dat de noordmuur, om aan de druk van het water te kunnen weerstaan, anders dan de overige muren was opgetrokken in een stevig verband van grote steenblokken, met ijzeren haken en lood aan mekaar verbonden.
Het bestaan van deze getijdengeul werd tijdens het geologisch onderzoek van de kustvlakte bevestigd. Baanbrekend werk werd vooral geleverd door de geologen C. Baeteman (1991) en F. Mostaert (1986). Op de landschapskaart van de Romeinse kustvlakte gepubliceerd door H. Thoen e.a. (1987) zijn de meest belangrijke getijdengeulen aangegeven. De geul waarvan sprake verliep vanaf de toenmalige kustlijn enkele kilometers zeewaarts ter hoogte van Bredene en De Haan in de richting van Bredene-dorp en slingerde zich met een grote bocht via Zandvoorde tot aan de voet van de landtong van Oudenburg. Andere geulen in het Belgische kustgebied waren, ten westen: de Bulskampgeul, de Avekapellegeul (in feite de oude loop van de IJzer) en de Spermaliegeul, ten oosten: de geulen ter hoogte van Wenduine en Zeebrugge en tenslotte de Zwingeul. Deze getijdengeulen waren niet alleen voor het goederenverkeer in de kustvlakte van belang, maar waren meteen ook de leveranciers voor de belangrijkste plaatselijke economische activiteit: zoutwinning. In menigvuldige bijdragen toonde H. Thoen (1978, 1986, 1987, 2000) immers aan dat het zout en brak water uit de geulen de basisgrondstof leverde voor zowel de zoutpannen (o.m. Raversijde en Zeebrugge), een typisch Romeinse techniek, als voor de briquetage-ovens in de zoutketen (o.m. Leffinge), een meer traditionele Keltische techniek. Deze laatste site werd ook aan een grondig geologisch en palynologisch onderzoek onderworpen door C. Baeteman e.a. (1981). De intensieve uitbouw van de zoutwinning ging gepaard met grootschalige ingrepen in het toenmalige landschap. De aanleg van zoutpannen met plaatselijke kanalisering in het wadgebied, maar ook het afgraven en ontwateren van het veen, hebben ongetwijfeld bijgedragen tot degeneratie en inklinking van het veen, met als gevolg een grotere impact van de getijden. Beveiligd dankzij de aanwezigheid van het
Romeinse leger, de belangrijkste afnemer van de Menapische zoutzieders, bereikte deze economische activiteit een hoogtepunt in de derde eeuw. Het keerpunt zou vrij drastisch komen door een combinatie van militaire moeilijkheden in de periode 250-275 na Chr. en de vrijwel gelijktijdige reactivatie van de getijdengeulen, waardoor het grootste deel van de kustvlakte geleidelijk maar zeker vernatte en overstroomde. Door de (gedwongen) sluiting van de zoutcentra bij de Menapiërs (en hun zuidelijke buren de Morinen) werden de prijzen van zout (en met zout bereide producten zoals vissaus en Menapische ham) zo duur dat keizer Diocletianus in 301 een maximumprijs voor deze producten proclameerde! De zoutproductie in de kuststreek zou voor een eeuw van het toneel verdwijnen en slechts vanaf de Late Middeleeuwen een nieuwe stimulans krijgen met de invoering van het haringkaken.
| |
Nieuwe technieken - nieuwe hypothesen
Verscheidene auteurs hebben de jongste decennia getracht meer klaarheid te brengen in het diffuse beeld van het Romeinse wegennet in en naar het kustgebied. De meest interessante hypotheses werden geformuleerd door E. Cools (1987), die het wegennet bekijkt in functie van de Romeinse kustverdediging, door H. Devriendt en J. Termote (1988), die enkele interessante werkhypothesen formuleren omtrent het wegennet en percelleringspatroon in het grensgebied Hondschoote - Watou, en door M. Dewilde (2000) in zijn hoger geciteerde bijdrage over de ‘Brugse Heirweg’.
Hoopvol voor de toekomst zijn de actuele ontwikkelingen van de luchtfotografie en GIS (Geografisch Informatie Systeem). Recente pogingen onder impuls van F. Vermeulen e.a. (2000, 2001) om vanuit geo-archeologisch standpunt meer inzicht te krijgen in
| |
| |
het Romeinse wegennet in de civitas Menapiorum hebben hoopvolle maar zeker geen spectaculaire resultaten opgeleverd voor het kustgebied. Inmiddels blijven de Steenstraat, de Zandstraat en de Zeeweg zich na bijna tweeduizend jaar nog altijd aftekenen in het hedendaagse landschap. De auteurs willen dan ook van deze gelegenheid gebruik maken om te pleiten bij de verantwoordelijke archeologen van de Afdeling Monumenten, Landschappen en Archeologie om deze fossiele Romeinse relicten te beschermen en voor het nageslacht te bewaren.
Oudenburg, 22 april 2004
in castello Aldenburgensi, ante diem decimum Kalendas Maias anno MMIIII
| |
Dankwoord
De auteurs wensen volgende personen en instanties te danken voor de bereidwillige informatie: de heer Marc Dewilde, wetenschappelijk attaché VIOE, hoofd buitendienst West-Vlaanderen; Prof. Dr. Robert Duthoy, Universiteit Gent; de heer Jean-Luc Meulemeester, diensthoofd cultuur Stad Oudenburg; Stadsbestuur van Oudenburg en de heer Rudiger Vanhove, diensthoofd Archeologische Dienst Waasland
| |
Bibliografie
C. Baeteman, ‘Het geologisch onderzoek’, in: H. Thoen, 1987, pp. 15-22; C. Baeteman, ‘Chronology of the coastal plain development during the Holocene in West Belgium’, in: Quaternaire, 2 (3/4), 1991, pp. 116-125; C. Baeteman, P. Cleveringa en C. Verbruggen, Het paleomilieu rond het Romeins zoutwinningssite van Leffinge. Professional Paper, 1981/7, nr 186. Brussel, 1981 |
R. Chevallier (éd.), Tabula Imperii Romani. Lutetia - Atuatuca - Ulpia Noviomagus. M 31 Paris, Paris, 1975 |
E. Cools, ‘De Romeinse kustverdediging: een theoretisch model’, in: H. Thoen, 1987, pp. 90-99 |
A. de Loë, Carte archéologique de la Belgique romaine, répertoire artistique. (manuscript, s.d.) J. De Meulemeester en M. Dewilde, ‘Romeinse en middeleeuwse landelijke bewoning langs de Zeeweg te Roksem (gem. Oudenburg). |
Interimverslag 1986’, in: Archaeologia Belgica, III, 1989, pp. 225-231 |
H. Devriendt en J. Termote, ‘Romeinse nederzettingssporen te Roesbrugge-Haringe (gem. Poperinge)’, in: Westvlaamse Archaeologica, 4, 1988, 1, pp. 2-8. |
M. Dewilde, ‘Archeologisch onderzoek te Roksem (W.-Vl.)’, in: Archaeologia Medievalis, 12, 1989, pp. 62-63; M. Dewilde, ‘Romeinse vondsten langs de Brugse Heirweg’, in: Spaenhiers. Archeologisch-historische kring Koekelare, Jaarboek 2000, pp. 35-50 |
G. Faider-Feytmans, Les Bronzes Romains de Belgique. Mainz am Rhein, 1979 |
V. Gauchez, ‘Topographie des voies romaines de la Gaule-Belgique’, in: Annales de l'Académie royale d'Archéologie de Belgique, XXXVIII, 3e série, VIII. Anvers, 1882 |
Y. Hollevoet, ‘Speuren onder het sportveld. Romeinse en middeleeuwse sporen ten zuiden van de Stedebeek te Oudenburg (prov. West-Vlaanderen). Interimverslag 1990-1992’, in: Archeologie in Vlaanderen, II, 1992, pp. 195-207; Y. Hollevoet, ‘D'Hooghe Noene van midden Bronstijd tot volle Middeleeuwen. Archeologisch onderzoek in een verkaveling langs de Zandstraat te Varsenare (gem. Jabbeke, prov. West-Vlaanderen)’, in: Archeologie in Vlaanderen, VI, 1997/98, pp. 161-189; Y. Hollevoet, ‘Romeinse off site-fenomenen en vroegmiddeleeuwse nederzettingssporen in de verkaveling Molendorp te Sint-Andries/Brugge (prov. West-Vlaanderen)’, in: Archeologie in Vlaanderen, VII, 1999/2000a, pp. 65-82; Y. Hollevoet, ‘Vroegmiddeleeuwse nederzettingssporen nabij de Zandstraat te Ettelgem (stad Oudenburg, prov. West-Vlaanderen)’, in: Archeologie in Vlaanderen, VII, 1999/2000b, pp. 83-94; Y. Hollevoet, ‘Nieuwe gegevens over een rijk verleden. Nogmaals archeologie in Oudenburg’, in: Brugs Ommeland, 41, 2001, pp. 67-88; |
Y. Hollevoet en B. Hillewaert, ‘Het archeologisch onderzoek achter de voormalige vrouwengevangenis Refuge te Sint-Andries/Brugge (prov. West-Vlaanderen).
Nederzettingssporen uit de Romeinse tijd en de Middeleeuwen’, in: Archeologie in Vlaanderen, VI, 1997/98, pp. 191-207 |
M.E. Mariën, Belgica Antiqua. De stempel van Rome. Antwerpen, 1980 |
J. Mertens, ‘Archeologisch onderzoek van een Romeinse straat te Asse’, in: Eigen Schoon en de Brabander, XXXIV, 1951, pp. 129-140; J. Mertens, ‘Les routes romaines de la Belgique’, in: Industrie, 9, 1955, pp. 673-683 (= Archaeologia Belgica, 33. Bruxelles, 1957); J. Mertens, ‘Oudenburg en de Vlaamse Kustvlakte tijdens de Romeinse periode’, in: Biekorf, 59, 1958, pp. 321-340 (= Archaeologia Belgica, 39. Brussel, 1958); J. Mertens, ‘Oudenburg et le Litus Saxonicum en Belgique’, in: Helinium, 2, 1962, pp. 51-62 (= Archaeologia Belgica, 62. Bruxelles, 1962); J. Mertens, Oudenburg, Romeinse legerbasis aan de Noordzeekust. Archaeologicum Belgii Speculum, IV. Brussel, 1972; J. Mertens, ‘Het Laat-Romeins castellum te Oudenburg’, in: Archaeologia Belgica, 206 (Conspectus MCMLXXVII). Brussel, 1978, pp. 73-76; J. Mertens & R. Crabbé, ‘Oudenburg. Romeinse legerbasis aan de Noordzeekust’. In: Archaeologicum Belgii Speculum, IV. Brussel, 1987 |
J. Mertens (opgemaakt door) met medewerking van A. Despy-Meyer, Romeins België tijdens de Vroege Keizertijd / Romeins België tijdens de Late Keizertijd. 1/500.000. Brussel, Militair Geografisch Instituut, 1965; J. Mertens en L. Van Impe, ‘Het Laat-Romeins grafveld van Oudenburg’, in: Archaeologia Belgica, 135, Brussel, 1971 |
F. Mostaert, ‘Kreekruggen en komgronden’ in het Brugse Oudland. Kritische analyse van de verschillende morfogenetische interpretaties. Nationaal Centrum voor Geomorfologisch Onderzoek, Werkstukken, XXV. Leuven, 1986, pp. 98-108 |
M.-Th. en G. Raepsaet-Charlier, ‘Gallia Belgica et Germania Inferior. Vingt-cinq années de recherches historiques et archéologiques’, in: H. Temporini (Hrsg.), Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt. II Principat 4, Berlin - New York, 1975 |
C. Reuvens, C. Leemans en L. Janssen, Romeinsche, Germaansche of Gallische Oudheden in Nederland, België en een gedeelte der aangrenzende landen, Leiden, 1845 |
Y. Roumegoux en J. Termote (red.), ‘Kemmel - Cassel. De vroegste bewoningsgeschiedenis van de Vlaamse Heuvels’, in: Westvlaamse Archacologica, 9, 1993, 2 |
A. Schouteet, De straatnamen van Brugge. Oorsprong en betekenis. Brugge, 1977 |
H. Thoen, De Belgische Kustvlakte in de Romeinse tijd. Bijdrage tot de studie van de landelijke bewoningsgeschiedenis. (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België - Klasse der Letteren, Jaargang XL, Nr. 88), Brussel, 1978; H. Thoen (red.), De Romeinen langs de Vlaamse Kust, Brussel, 1987; H. Thoen, ‘L'activité des sauniers dans la plaine maritime flamande de l'âge du fer à l'époque romaine. Le sel des Morins et des Ménapiens’, in: Lottin A., Hocquet J.-C. en Lebecq S. (red.), 1986. Les Hommes et la Mer dans l'Europe du Nord-Ouest de l'Antiquité à nos jours. Actes du colloque de Boulogne-sur-Mer 15-17 juin 1984. Revue du Nord, numéro 1 spécial hors série - collection Histoire. Lille, 1987, pp. 23-46; H. Thoen, ‘Romeinen in de Vier Ambachten’, in: De Kraker A.J.M., Van Royen H. en De Smet M.E.E. (red.), Over den Vier Ambachten. 750 jaar Keure - 500 jaar Graaf Jansdijk. Kloosterzande, 1993, pp. 133-136; H. Thoen, ‘Zoutwinning: de teloorgang van een antieke industrie langs de Vlaamse Kust’, in: J.L. Meulemeester (red.), Met zicht op zee (= Vlaanderen, nr. 281, jg. 49, 2000, 3), Oudenburg, 2000, pp. 11-14 |
A. Van Doorselaer, ‘De Romeinen in de Nederlanden’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden. I. Middeleeuwen, Haarlem, 1981, pp. 21-98 |
S. Vanhoutte, ‘Het laat-Romeins castellum in Oudenburg: nieuwe opgravingsresultaten op de site Spegelaere’, in: Brochure Romeinendag/Journée d'archéologie Romaine, 2004, pp. 77-80 |
R. Van Hove en J.-P. Van Roeyen, ‘Temse-Markt en Oeverstraat’, in: Jaarverslag Archeologische Dienst Waasland, 1996, pp. 13-22 |
J.-P. Van Roeyen, ‘Sint-Gillis-'t Hol’, in: Jaarverslag Archeologische Dienst Waasland, 1990, pp. 30-37 |
F. Vermeulen, B. Hageman en T. Wiedeman, ‘Photo-interprétation, cartographie et analyse dans le cadre d'un SIG des systèmes spatiaux anciens. L'archéologie des routes et parcellaires en Gaule Belgique septentrionale’, in: F. Vermeulen en M. De Dapper (eds.), Geoarchaelogy of the Landscapes of Classical Antiquity. International Colloquium Ghent 23-24 October 1998, Leiden, 2000, pp. 219-233; F. Vermeulen en M. Antrop (red.), Ancient Lines in the Landscape. A Geo-Archaeological Study of Protohistoric and Roman Roads and Field Systems in Northwestern Gaul, Leuven - Paris - Sterling, Virginia, 2001 |
|
|