Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 53
(2004)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
De postdienst in het Romeinse Rijk
| |
Cursus publicus en vehiculatioDe benaming cursus publicus wordt voor het eerst aangetroffen in de tijd van Constantijn de Grote (312-337). Keizer Augustus (27 voor Christus - 14 na Christus) heeft echter de grondslag voor de postdienst gelegd. Misschien heeft Augustus hiervoor inspiratie opgedaan in Egypte, waar in de tijd van de Ptolemaeën iets dergelijks bestond, maar het kan ook zijn dat hij verder teruggreep. Herodotus spreekt in ieder geval al van een Perzische vinding en geeft volgende uitleg: ‘Langs het hele wegennet staan ruiters, in hetzelfde aantal als er dagreizen zijn, dus voor elke dag een man en een paard. Deze mannen worden door niets weerhouden om de voorgeschreven afstand binnen de kortste tijd af te leggen: sneeuw, noodweer, hitte of duisternis, werkelijk niets deert ze. De eerste geeft na zijn etappe de boodschap door aan de tweede en die weer aan de volgende. Zo gaat het verder... Het Perzische woord voor deze koeriersdienst is angareion’ (VIII 98, vert. Hein L. van Dolen). Door keizer Augustus werden op soortgelijke wijze koeriers ingeschakeld om boodschappen over te brengen.Ga naar eindnoot1 Voor de man die een einde had gemaakt aan de republikeinse staatsvorm in Rome en sinds 27 v. Chr. als monarch regeerde, was het van levensbelang snel op de hoogte te zijn van wat her en der in het rijk gebeurde. Met het oog daarop posteerde hij langs de heerbanen jonge mannen op niet al te grote afstand van elkaar - vermoedelijk ruiters en geen renboden - al zegt Suetonius, aan wie we het bericht ontlenen (Leven van Augustus XLIX 3), dat niet met zoveel woorden. Later bracht Augustus een wijziging aan door gebruik te maken van postkoetsen (vehicula). ‘Dat laatste’, aldus Suetonius, ‘leek handiger, omdat men boodschappers
Munt (sestertius) van keizer Nerva (96-98), met de opschriften: vehiculatione Italiae remissa en s(enatus) c(onsulto). J.P.C. Kent, B. Overbeck, A.U. Stylow, Die Römische Münze, München 1973, Tafel VIII, 256 R. Nerva heeft kennelijk Italië vrijgesteld van de verplichting bij te dragen in de kosten van de postdienst.
| |
[pagina 166]
| |
die brieven van de plaats van verzending naar hun bestemming brengen zonder te worden afgelost, zo nodig ook om inlichtingen kan vragen’ (vert. D. den Hengst).
Postkoetsen bleven ook na Augustus' regeringsperiode bestaan. Sterker nog, ze werden kennelijk zo kenmerkend geacht voor de keizerlijke postdienst dat men aanvankelijk simpelweg sprak van vehicula ter aanduiding van de staatspost (ongeveer zoals men het over ‘de trein’ of ‘het spoor’ kan hebben als men ‘de Belgische Spoorwegen’ bedoelt). Daarop wijst de titel van de functionaris die aan het hoofd stond van de postdienst, de praefectus vehiculorumGa naar eindnoot2.
Overigens treft men een enkele keer ook wel het abstracte en eigenlijk beter passende vehiculatio in de bronnen aan. Zo bijvoorbeeld op een munt van keizer Nerva (96-98).
In de loop van de keizertijd ontstond ten behoeve van de postdienst een heel netwerk van op bepaalde afstand van elkaar gelegen halteplaatsen, waar koeriers van paarden konden wisselen en zonodig reparaties aan de wagens konden laten uitvoeren. De historicus Procopius blikt vanuit de zesde eeuw op deze ontwikkeling terug: ‘De Romeinse keizers van vroeger hadden bij de inrichting van een snelle postdienst (δημόσιον... δρόμον) het volgende voor ogen. Zij wilden zo snel mogelijk en zonder uitstel van alles op de hoogte gesteld worden, van vijandelijke oorlogshandelingen waar dan ook, van binnenlandse onlusten in de steden en van wat verder aan onvoorziene rampen gebeurde. Ook verwachtten zij tijdig informatie van hun ambtenaren en van andere bewoners van het rijk. Verder verlangden zij dat wie de jaarlijkse belastingopbrengsten moest overbrengen dit snel en veilig kon doen. Met het oog hierop richtten zij overal in het rijk halteplaatsen in voor de postdienst. Een koerier werd geacht hiervan per dag zo'n acht aan te doen, soms minder, maar in het algemeen niet minder dan vijf. Elke pleisterplaats beschikte over ongeveer veertig paarden en een evenredig groot aantal stalknechten. Er kon veelvuldig worden gewisseld van paarden - allemaal van topkwaliteit - zodat de ruiters van de postdienst soms op één dag een afstand aflegden waarvoor anders tien dagen nodig waren geweest’ (Procop. Historia Arcana XXX 1-5).
Wat de snelheid van de postdienst betreft, neemt men meestal aan dat per dag gemiddeld vijfenzeventig kilometer werd afgelegd, afhankelijk van de terreinomstandigheden. Procopius' laatste woorden zullen dan ook met een korreltje zout moeten worden genomen.
Tot het op een pleisterplaats aanwezige personeel behoorde soms een wagenmaker en een dierenarts (vgl. Codex Theodosianus VIII 5.31). Ook was er vaak de mogelijkheid te overnachten. Van de drie in het Latijn voor halteplaats gebezigde termen, statio, mansio en mutatio (alledrie zijn het eigenlijk van werkwoorden afgeleide abstracta, die oorspronkelijk respectievelijk ‘staan’, ‘blijven’ en ‘wisselen’ betekenden) leeft het meest algemene woord, statio, als ‘station’ in het Nederlands voort. Van mansiones positae, ‘(in volgorde) geplaatste halteplaatsen’, ‘keten van poststations’, komt ons woord ‘post’.
De postdienst - Suetonius' eerder geciteerde woorden suggereren het al - onderhield nauwe banden met de keizerlijke inlichtingendienst. Koeriers waren vaak militairen. Zij werden in de loop van de tijd met telkens andere namen aangeduid: speculatores (‘verkenners’), frumentarii (eigenlijk: ‘fourageerders’), agentes in rebus (‘geheime agenten’), maar hun taak was steeds dezelfde: zij traden behalve als boodschappers ook op als spionnen en hielden de keizer zo goed en zo kwaad als het ging op de hoogte van wat gebeurde in het immense Romeinse Rijk - de slechte naam die de postdienst bij sommigen had, hangt hiermee ongetwijfeld samen.
De tweede afbeelding toont ons zo'n militaire koerier uit de tweede of derde eeuw na Chr. We zien op een door paarden getrokken wagen de op vijfendertigjarige leeftijd overleden Lucius Blassius Nigellio, speculator van het zevende legioen. Hij zit achter de voerman. Met de rug naar hem toe zit een andere man, kennelijk een slaaf of bediende, met een staf in de hand ten teken van de militaire waardigheid van zijn meester. | |
Vervoer van personen en vervoer van goederenDe postdienst werd niet alleen gebruikt voor het overbrengen van keizerlijke brieven en het vervoer van keizerlijke spionnen. leder die in dienst van de overheid op reis moest, kon zich per wagen laten vervoeren, mits daarvoor toestemming was verleend in de vorm van een door de keizer of een andere hoge functionaris verstrekte vrijbrief. Op vervalsing van zo'n document stond een zware straf (Digesten XLVIII 10.27.2). Dat er soms oneigenlijk gebruik van een vrijbrief werd gemaakt, hebben we bij het geval van de echtgenote van Plinius al gezien. Hier is nog een voorbeeld, dit keer uit de vierde eeuw.
In een brief van Julianus de Afvallige lezen wij dat deze keizer een bevriend filosoof, de in Cappadocië geboren Eustathius, uitnodigde zo snel mogelijk naar het hof te komen: ‘De staatspost (δρόμοζ δημόσιοζ) zal, als je dat wenst, met een wagen en twee extra paarden tot je beschikking staan’ (Epistulae XXXIV Bidez; vgl. Ep. XXXV). Eustathius kwam inderdaad, maar van het aanbod van de keizer heeft hij geen gebruik kunnen maken. Het speet hem, verrassend genoeg, niet: ‘Wat een geluk dat uw vrijbrief mij te laat bereikte! Daardoor is het mij bespaard gebleven vol angst en beven naar u toe te moeten rijden in een wagen van de postdienst. Ik had nu niets te maken met dronken voerlieden en ook niet met muildieren die, om met Homerus te spreken, zich van louter nietsdoen te barsten hadden gegeten aan gerst. Geen stofwolken voor mij, geen geschreeuw in een koeterwaals dat pijn doet aan de oren, geen geknal van zwepen. Rustig en op mijn gemak ben ik langs lommerrijke wegen naar u toegekomen’ (Ep. XXXVI).
Gegeven het feit dat keizer Julianus kwistig strooide met vrijbrieven in gevallen waarbij de noodzaak niet direct in het oog springt (behalve Eustathius kregen ook zijn vrienden Priscus, Eustochius en Aetius een uitnodiging om naar hem toe te komen en daarbij gebruik te maken van de cursus publicus, Ep. XXXII, XLI, XLVI), doet het wat merkwaardig aan om te zien dat hij anderen op dit punt kapittelde (Codex Theodosianus VIII 5.12). Hij gaf aan de pretoriaanse prefect Mamertinus de opdracht niet meer dan twee vrijbrieven per jaar ter beschikking te stellen van stadhouders die zich via hun ondergeschikten op de hoogte wilden stellen van wat in de uit- | |
[pagina 167]
| |
Reizen langs de MoezelAusonius, Mosella 1-22.
Vanuit de wouden van de Hunsrück bereikt Ausonius (ca. 310-395) het Moezeldal. In deze ouverture vol contrasten geeft hij de toon aan van dit stroomdicht uit ca. 371.
Ik was de snelle Nahevliet vol nevels voorbij, verbaasd over de nieuwe wallen die men het oude Bingen had gegeven. Ooit werden hier de Galliërs zo zwaar verslagen als bij Cannae de Romeinen en in de velden rust nog steeds een schare van krijgers hulpeloos en onbeweend. Vandaar nam ik de weg die eenzaam voert door woud en wildernis en zag geen spoor van werk van mensenhand. Ik kwam langs Kirchberg, een dorre plek tussen verdroogde akkers, en langs het vochtige Tabernae waar het water eeuwig welt. Ik kwam voorbij gebied dat kort voordien was toegewezen aan boeren uit het land van de Sarmaten. En eindelijk, in Belgisch grensgebied, ontwaarde ik de wijdvermaarde vesting van de vergoddelijkte Constantijn: Neumagen. Klaarder is de lucht die hier het landschap overspant en Phoebus, helder nu, opent op een wolkeloze dag een tintelende hemel. En naar blauw hoeft men niet meer te zoeken, niet gehinderd door zwartig groen en strengeling van takwerk. De mateloze glans van een limpide dag weigert voor wie kijkt het zuiver zonlicht niet, evenmin een stralen firmament. Ja, alles één lust om te zien. Dit bracht me de luister en de levenssfeer voor ogen die ik gekend had in mijn vaderstad, het prachtige Bordeaux: hoog op de steile oevers verheffen landhuizen hun daken en wingerds vullen er de heuvels groen, beneden glijdt in stille murmeling de liefelijke stroming van de Moezel.
Ausonius, Lied van de Moezel (vert. Patrick Lateur), Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2001.
hoeken van hun provincie gebeurde (ibidem). Voor Julianus gold kennelijk: quod licet lovi non licet bovi.
Behalve personen konden ook goederen met behulp van de keizerlijke postdienst worden vervoerd. In de late oudheid onderscheidde men twee afdelingen. Naast postkoetsen voor personenvervoer werden aparte wagens gebruikt voor het vervoer van goederen. Het verschil tussen beide takken van de cursus publicus kwam tot uiting in hun benamimg: de cursus velox was de snelpost, die gebruik maakte van paarden als rijdieren of van voor koetsen gespannen paarden, ezels of muildieren; de cursus clavularis was de met behulp van ossen en muilezels werkende transportdienst. Gebruik van laatstgenoemde dienst stond bijvoorbeeld keizer Julianus toe aan enkele afdelingen soldaten die met heel hun hebben en houden in 360 vanuit Gallië naar de grens met Perzië moesten reizen (Ammianus Marcellinus, Res Gestae XX 4.11).
Over de kosten van de reis die Julianus' soldaten per cursus clavularis in 360 gingen maken, spreekt Ammianus niet. Ze zullen aanzienlijk geweest zijn. De organisatie van de cursus publicus was een aangelegenheid, die zwaar drukte op de provinciebewoners in het rijk. Zij moesten voor het leeuwendeel van de uitgaven opdraaien. Daarbij kwam dat oneigenlijk gebruik van de dienst en regelrechte corruptie schering en inslag waren. Door diverse keizers werden weliswaar pogingen ondernomen om de postdienst beter te laten functioneren en misbruik uit te bannen, maar het simpele feit dat de in de Codex Theodosianus verzamelde wetten telkens opnieuw zware straffen in het vooruitzicht stelden voor overtreders, wijst erop dat men in de praktijk zich niet veel aantrok van wat de keizerlijke overheid verordonneerde. Ter illustratie volgen hier enkele bepalingen uit genoemd wetboek. | |
Uit de Codex TheodosianusIn het jaar 316 ontving de stadhouder van Cappadocië van de keizerlijke overheid volgend schrijven: ‘Omdat zeer veel gebruikers van de postdienst al direct bij het begin van hun tocht het uiterste van hun dieren vergen, waarbij ze de beesten met keiharde, knoestige knuppels afranselen, besluiten wij dat voortaan bij het aandrijven helemaal geen knuppel meer mag worden gebruikt, maar alleen een twijg of hoogstens een stok. Aan het uiteinde daarvan mag een korte prikkel worden bevestigd. Met een onschuldig tikje kan men de dieren dan aansporen wanneer ze traag worden. Men moet niet van de beesten verlangen wat hun krachten te boven gaat. Hoge ambtenaren die tegen deze beslissing zondigen, zullen met degradatie worden bestraft, lagere functionarissen met verbanning’ (CTh VIII 5.2).
Of het keizerlijke voorschrift is opgevolgd, weten we niet. Maar klachten over dierenmishandeling horen we vaker. In de jaren '60 van de vierde eeuw klaagt bijvoorbeeld de uit Antiochië afkomstige redenaar Libanius over het afbeulen van muilezels van de postdienst; over paarden en ezels heb ik het nog niet eens, voegt hij eraan toe (Lib. Oratio XVIII 143-145). Die muilezels, aldus Libanius, moesten zich veel te grote inspanningen getroosten, waardoor vele stierven. Ondervoeding was een andere doodsoorzaak. Het geld dat voor veevoer moest dienen, staken degenen die voor het instandhouden van de postdienst verantwoordelijk waren in hun eigen zak. Het gevolg van dit alles: de postdienst functioneerde niet of nauwelijks (vooral 's winters lag de zaak stil) en de steden moesten voor de extra kosten opdraaien. Als we Libanius mogen geloven werd alles anders toen Julianus keizer werd, maar of dit werkelijk zo was, mag worden betwijfeld. De eerder genoemde handelswijze van deze keizer bij het verstrekken van vrijbrieven boezemt in ieder geval weinig vertrouwen in.
Niet alleen van Libanius horen we over corruptie bij de postdienst. Uit een wet van 357 of 358 leren we dat soms muildierdrijvers op een poststation dieren ter beschikking stelden van particulieren, tegen betaling natuurlijk. Dit werd verboden (CTh VIII 5.10), maar kennelijk werd het verbod overtreden of vonden muildierdrijvers nog andere bronnen van inkomsten. In een wet van 370 lezen we tenminste dat het ‘muildierdrijvers, wagenmakers en dierenartsen van de postdienst’ verboden werd ‘van wie dan ook betaling aan te nemen, aangezien zij op grond van een overheidsbeschikking voldoende kost en kleding krijgen’ (CTh VIII 5.31). Men kan zich afvragen of hiermee ook geprobeerd werd het aannemen van een eenvoudig fooitje onmogelijk te maken.
Het beheer van een poststation was geen sinecure. Ging er iets mis, dan kreeg de beheerder het op zijn brood. Geen wonder dat het niet altijd eenvoudig was gegadigden voor deze functie te vinden (vgl. CTh VIII 5.23 en VIII 5.26). Gelukkig voor de betrokkene werd in 381 bepaald dat hij niet langer dan vijf jaar voor dit baantje hoefde op te draaien. Daarna mocht hij aanspraak maken op de titel perfectissimus | |
[pagina 168]
| |
Grafsteen uit Viminacium (Kostelatz), met reliëf en inscriptie (hier niet afgebeeld): D(is) M(anibus)/ L(ucius) Blassius Nigellio/ specul(ator) leg(ionis) VII Claudiae. Vixit/ annos XXXV - ‘Aan de goddelijke schimmen. Lucius Blassius Nigellio, speculator van het Zevende Legioen, bijgenaamd het Claudische. Hij leefde 35 jaar’ (Corpus Inscriptionum Latinarum III 1650). De steen bevindt zich in het museum van de stad Belgrado.
en op vrijstelling van financieel onaantrekkelijke verplichtingen. Maar voor het zover was, mocht hij niet langer dan dertig dagen van zijn ‘werkplek’ verwijderd zijn. Bleef hij langer weg, dan betekende dit de doodstraf (CTh VIII 5.36). | |
Een decreet uit de vroege keizertijdDe organisatie van de postdienst in de late oudheid was anders dan die in de vroege keizertijd. De wijze van financiering verschilde eveneens. Maar dat ook al sprake was van misbruik bij het gebruik van transportmiddelen ten behoeve van de overheid in de eerste eeuw na Chr., blijkt uit een in 1976 voor het eerst gepubliceerde inscriptie.Ga naar eindnoot3 Het gaat om een zowel in het Latijn als in het Grieks opgesteld decreet van Sextus Sotidius Strabo Libuscidianus, stadhouder van de provincie Galatia (in het huidige Turkije) in het begin van de regering van keizer Tiberius (14-37). Sotidius stelt onder andere dat de keizers Augustus en Tiberius hadden verordonneerd dat niemand gratis gebruik mocht maken van transportmiddelen (ne quis gratuitis vehiculis utatur). Met deze bepaling, aldus Sotidius, werd duidelijk de hand gelicht. Dit moest van nu af aan afgelopen zijn. Voor de levering van wagens en muildieren moest worden betaald. Afgezien daarvan, niet ieder had zomaar het recht vervoer voor zichzelf op te eisen (neque tamen omnibus huius rei ius erit). Dit was slechts voorbehouden aan bepaalde categorieën overheidsdienaren.
Of Sotidius' decreet geholpen heeft? Het is zeer de vraag. Klachten over de postdienst keren telkens terug in onze bronnen. ‘De cursus publicus’, aldus de vierde-eeuwse historicus Aurelius Victor (De Caesaribus XIII 6), ‘is in principe een nuttige instelling, maar is tot een vloek voor de Romeinse wereld geworden’. | |
BibliografieH. Bender, Römischer Reiseverkehr. Cursus publicus und Privatreisen, Stuttgart 1978; L. Casson, Travel in the ancient world, Baltimore-Londen, 1974 (herdr.); W. Eck, Die Staatliche Organisation Italiens in der hohen Kaiserzeit, München, 1979; C.W.J. Eliot, ‘New Evidence for the Speed of the Roman Imperial Post’, in: Phoenix, 9, 1955, pp. 76-80; E.J. Holmberg, Zur Geschichte des cursus publicus, Uppsala 1933; A. Kolb, ‘Kaiser Julians Innenpolitik: Grundlegende Reformen oder traditionelle Verwaltung? Das Bespiel des cursus publicus’, in: Historia, 47, 1998, pp. 342-359; A. Kolb, Transport und Nachrichtentransfer im römischen Reich, Berlijn, 2000; S. Mitchell, ‘Requisitioned transport in the Roman empire. A new inscription from Pisidia’, in: The Journal of Roman Studies, 66, 1976, pp. 106-131; L. di Paola, ‘Per la storia delle evectiones’, in: Atti delta Accademia Peloritana dei Pericolanti, 56, 1980, pp. 85-102; L. di Paola, Viaggi, trasportie istituzioni. Studi sul cursus publicus, Messina, 1991; A.M. Ramsay, ‘The Speed of the Roman Imperial Post’, in: The Journal of Roman Studies, 15, 1925, pp. 60-74; P. Stoffel, Über die Staatspost, die Ochsengespanne und die requirierten Ochsengespanne. Eine Darstellung des römischen Postwesens auf Grund der Gesetze des Codex Theodosianus und des Codex Iustinianus, Bern, 1993 en H.C. Teitler, ‘De Romeinse postdienst’, in: Hermeneus 73, 2001, pp.130-135 |
|