Het tracé
Het tracé bij wegeniswerken werd uitgezet met metae of signa, onze huidige jalons. De groma kon hierbij eveneens behulpzaam zijn. Het overbruggen van hindernissen is altijd een delicate operatie en men ziet dikwijls lichte afwijkingen op deze plaatsen.
Het is roekeloos een nieuwe weg aan te leggen rechtdoor, met hogere hellingsgraden die niet haalbaar zijn voor zwaar geladen wagens, of nauwelijks voor bereden troepen langsheen de helling, of voor ander vervoer. Daarom wordt meestal de kleinere helling gebruikt en een langere afstand.
Zo moest de rechte lijn van de weg plaatsmaken voor een gunstige richting die makkelijk verkeer toeliet. Het is logisch dat een groot moeras eerder wordt vermeden bij het aanleggen van een nieuwe weg. De zeer zware funderings- en saneringswerken, de hogere kosten en de enorme moeilijkheden wegen niet op tegen de tijdwinst.
Op twee kaarten van Tunesië, zien wij dat de Romeinse steenwegen over ongeveer 200 km pijlrecht zijn aangelegd.
Welke techniek werd aangevoerd om niettegenstaande reliëf en andere topografische moeilijkheden toch pijlrecht de wegen aan te leggen over een dergelijke afstand blijft nog onduidelijk. Een constante hoek behouden die een richting vormt t.o.v. de poolster ware één van de mogelijke technieken, maar
Aanleg van Romeinse steenweg, met groma op de voorgrond Pogingen een rechte lijn uit te zetten tussen 2 ontoegankelijke punten
een definitieve, logische en haalbare oplossing is tot heden niet algemeen aanvaard.
De verbinding van twee ontoegankelijke punten onder elkaar kan gebeuren door opeenvolgende pogingen met een groma, of door verplaatsing van de metae, maar dit geldt slechts voor enkele honderden meters.
Maar hoe gingen de agrimensores tewerk om steden te verbinden met rechtlijnige wegen, perfect georiënteerd, en die tientallen kilometers van elkaar verwijderd waren? Dit wordt thans met onze moderne technologie gemakkelijk opgelost, maar hoe gingen de Romeinen tewerk? Met vuurhaarden als richtlijn? Dit ware toepasselijk voor enkele kilometers, maar niet over afstanden zoals tussen Bavay, Liberchies en Baudecet.
Meestal worden de verbindingen tussen de hoofdwegen met secundaire wegen en vooral die laatste onder elkaar van een loodrecht patroon voorzien.
Op het kruispunt van de steenweg van Bavay, en zelfs dit van Tolbiac (Zülpich), bij Köln, Cirencester en in mindere mate bij Tongeren heeft F. Ulrix opgemerkt dat de wegen nochtans een onderlinge hoek van 30o of hun meervoud vormden. Na een zekere afstand verandert de richting plotseling om naar de definitieve bestemming rechtlijnig verder te gaan. Nochtans zijn de hoekpunten niet uit eenzelfde gemeen punt ontstaan.
Deze regels liggen aan de basis van enkele anomalieën in de Romeinse steenwegen die verder gekend zijn voor hun rechtlijnigheid vooral in de vlakkere gebieden van het noorden van het Romeinse keizerrijk.