| |
| |
| |
Op reis in het Romeinse Rijk
Fik Meijer
Wie vandaag de dag verre oorden wil bezoeken, heeft het gemakkelijk. Hij (of zij) zoekt op internet, boekt een reis en met een beetje geluk zit hij binnen een paar dagen in een vliegtuig naar het andere eind van de wereld. Of hij stapt in zijn eigen auto en vijftien uur later doemen de boorden van de Middellandse Zee op. Reizen is de gewoonste zaak van de wereld geworden. Tot ver in de negentiende eeuw was dat anders en was reizen voor velen een inspannende, riskante bezigheid. Ook in het Romeinse Rijk, zeker in de tijd dat de veiligheid op de wegen niet gegarandeerd kon worden, verplaatste men zich alleen wanneer het niet anders kon. Handelaren, handwerkslieden, toneelspelers, artsen, overheidsdienaren en complete legers begaven zich op pad met een vast doel voor ogen. Reizen voor het plezier kwam pas in een later stadium op. Vanaf het begin van de eerste eeuw van onze jaartelling, toen de burgeroorlogen voorbij waren en de resultaten van de vrede van keizer Augustus overal zichtbaar werden, gingen vermogende Romeinen op pad om met eigen ogen de wereld te verkennen en vooral om wat restte van andere beschavingen te aanschouwen.
Het is niet verwonderlijk dat de meeste toeristische reisdoelen in het oostelijke Middellandse-Zeegebied lagen. Het rijke historische verleden van Griekenland en Klein-Azië oefende een grote aantrekkingskracht uit op de met een cultureel minderwaardigheidscomplex worstelende Romeinen. Een tour langs de Griekse steden stond hoog op het verlanglijstje van de reislustige Romein. Hij bezocht Athene, Sparta, Korinthe, Delphi en Olympia, en daarna soms ook nog de eilanden en de Griekse steden in Klein-Azië. Evenals de moderne toerist werd hij over de voornaamste bezienswaardigheden geïnformeerd door reiskaarten en reisgidsen. De beroemdste, te vergelijken met de moderne Baedeker of de Guide Bleu, was het ‘Gidsboek door Griekenland’ van de hand van Pausanias, een rondreizende geograaf uit de tweede eeuw na Chr. Hij beperkte zich niet tot feitelijke gegevens, maar ging ook in op de mythologische, religieuze en folkloristische achtergronden van een monument. Over de aantallen mensen die de culturele tour langs Griekenlands beroemdste monumenten maakten, ontbreken ons de gegevens. Het enige wat we weten is dat er elke vier jaar tijdens de Olympische Spelen een hausse aan bezoekers was. Klaarblijkelijk knoopte men aan het bezoek van de spelen nog een vakantie vast.
Ook de keizers reisden geregeld naar Griekenland, waar ze het nuttige en het aangename met elkaar verenigden. Een heel bijzondere tour maakte keizer Nero in het jaar 66. Hij adoreerde alles wat Grieks was en wilde het Griekse heden en verleden in zich opnemen door actief aan alle festiviteiten deel te nemen. Tijdens zijn verblijf deden de Grieken er alles aan om aan zijn wensen tegemoet te komen, want, wat nooit eerder was gebeurd, de Pythische, Istmische, Nemeïsche en Olympische Spelen werden op zijn speciale verzoek in hetzelfde jaar gehouden, zodat hij aan de wedstrijden van de vier Kransspelen kon deelnemen. Een echte reiskeizer was Hadrianus, wiens reislust zo groot was, dat hij alles wat hij over de wijde wereld had gelezen ter plekke wilde onderzoeken. Zijn nieuwsgierigheid bracht hem herhaalde malen in Griekenland en Klein-Azië, maar ook in rijksdelen die andere keizers alleen maar van de kaart kenden: Germanië, Gallië, Brittannië, Noord-Afrika, Palmyra, de streken rond de Eufraat, Arabië, Judea, Thracië, Dacië, Pannonië en Macedonië. Talrijke monumentale bouwwerken leggen nog altijd getuigenis af van zijn betrokkenheid bij het wel en wee van de rijkssteden. Hij moet, als we afgaan op de vele jaren dat hij buiten Rome vertoefde, vele maanden op schepen en in wagens hebben doorgebracht.
| |
Land- of zeereis?
Iedereen, rijk of arm, moest zijn reis goed voorbereiden. Allereerst stond hij voor de keuze of hij over land zou gaan, te voet, te paard of per wagen, of over zee, op een van de schepen die in de haven van Ostia voor vertrek gereed lagen. Hoe zijn keuze ook uitviel, ontberingen waren nauwelijks te vermijden. De landreiziger wist dat hij hoge bergen, nauwe bergpassen, ijskoude hoogvlakten, zinderende woestijnen, zompige moerassen, wilde bergbeken en snelstromende rivieren op zijn pad kon vinden. De zeereiziger was zich ervan bewust dat hij rekening moest houden met stormachtige winden, blinde klippen en schipbreuken, en dat zeeziekte en andere lichamelijke ongemakken een reis tot een regelrechte kwelling konden maken.
Een zeereis verliep over het algemeen sneller, omdat op de grote zeilschepen met enige passagiersaccomodatie dag en nacht werd doorgevaren. Alleen was het altijd wachten op het moment waarop zo'n groot schip zee zou kiezen. De duur van een zeereis kon nooit van tevoren worden vastgesteld, omdat een berekening te zeer afhing van de windrichting, de windsnelheid en het type schip. Wel wist iedere reiziger dat een reis in zuidoostelijke richting twee- tot driemaal zo snel verliep als in omgekeerde richting, omdat de met een vierkant razeil uitgeruste schepen tegen de wind in moesten kruisen en een koers moesten aanhouden die niet veel scherper was dan ‘halve wind’. Het traject Rome-Alexandrië bijvoorbeeld kon in gemiddeld twintig tot vijfentwintig dagen worden afgelegd, maar de terugreis nam zestig tot tachtig dagen in beslag.
Een reis over land had het voordeel dat men op ieder gewenst moment kon vertrekken, zelf de route kon vaststellen en alleen bij slecht weer zijn reis moest uitstellen
| |
| |
De hoofdwegen in Romeins Italië (uit F. Meijer, Schipper, zeil de haven binnen, alles is al verkocht. Baarn 1990)
of onderbreken. De Romeinse reizigers stond een uitgebreid wegennet ter beschikking, dat zich vertakte tot in de grensprovincies van het rijk. Bijna alle wegen in het rijk sloten aan op een van de hoofdwegen die in Rome begonnen: de Via Appia in zuidelijke richting langs Capua naar Brindisi, de Via Flaminia langs de Adriatische Kust naar Milaan en de Via Aurelia langs de westkust naar Genua en verder noordwaarts langs de Gallische zuidkust.
Maar hoe goed de Romeinse wegen ook waren, een reiziger die van Rome naar Gallië reisde, diende ermee rekening te houden dat hij zeker een paar weken onderweg was voordat hij zijn reisdoel bereikte. Wie naar Spanje wilde, kon zowel over land als over zee reizen of beide mogelijkheden combineren. Ook een reis van Italië naar het oosten leende zich goed voor een afwisselende land-/zeereis. In zo'n geval werd niet via Noord-Italië en de Balkanlanden naar Griekenland of Klein-Azië gereisd, maar nam men de Via Appia naar Brindisi en boekte daar passage op een schip naar Dyrrhachium, een oversteek van een of twee dagen. Vervolgens was er de hoofdweg naar Thessaloniki, waar schepen gereed lagen om de reiziger naar Klein-Azië of Griekenland te brengen. Ik denk dat we de stelregel kunnen aanhouden dat de meeste reizigers voor lange trajecten passage boekten op een zeeschip en voor kortere trips of voor reizen in het binnenland van vreemde regio's gebruik maakten van de vele wegen.
| |
De koningin van de wegen
De kwaliteit van het Romeinse wegennet was, gemeten naar de technische mogelijkheden van die dagen, goed. De Griekse schrijver Plutarchus (Gaius Gracchus, 7) stak in het begin van de tweede eeuw zijn bewondering voor de wegen niet onder stoelen of banken: ‘De wegen werden zonder afwijkingen recht door het landschap aangelegd, geplaveid met uitgehouwen stenen en vanonder versterkt met grote hoeveelheden aangestampt zand; gaten werden opgevuld, bergbeken of ravijnen die de weg kruisten, werden overbrugd; de zijkanten liepen evenwijdig en op hetzelfde niveau. Alles bijeengenomen wekten de wegen de indruk van effenheid en schoonheid’.
De Via Appia werd de regina viarum, de koningin onder de wegen, genoemd. Het eerste deel, tot Capua, was aan het einde van de vierde eeuw v.Chr. aangelegd op initiatief van Appius Claudius. In de derde en tweede eeuw was de route doorgetrokken tot Brindisi. De weg is altijd tot de verbeelding blijven spreken. Zelfs toen het Romeinse Rijk ten onder was gegaan, bleef de Via Appia het symbool van de grote technische kunde van de Romeinen. In de zesde eeuw nog liet de Byzantijnse schrijver Procopius (Bellum Gothicum I, 147) zijn bewondering blijken voor deze weg, die op dat moment ongeveer negenhonderd jaar oud was: ‘De Via Appia kan door een reiziger zonder zware bepakking in vijf dagen geheel worden afgelopen; deze weg loopt van Rome naar Capua. De weg is zo breed dat twee wagens in tegengestelde richting elkaar kunnen passeren, en is een van de belangrijkste bezienswaardigheden op aarde. Alle steenblokken, vooral molensteen, die van nature hard is, liet Appius op een ver verwijderde plaats uithakken en hier naartoe brengen; deze steensoort wordt immers in de omgeving niet aangetroffen. Nadat deze stenen glad en vlak waren gemaakt en in een veelhoekige vorm waren gesneden, liet hij ze aan elkaar passen zonder er kleine stenen of
| |
| |
Mijlsteen 79 van de Via Appia Trajana, de verlenging van de Via Appia van Beneventum naar Brindisi. De tekst luidt: Imperator Caesar Nerva Trajanus, zoon van de vergoddelijkte Nerva, Augustus, overwinnaar in Germanië, overwinnaar in Dacië, pontifex maximus, voor de dertiende keer bekleed met de bevoegdheden van volkstribuun, voor de zesde keer imperator, voor de vijfde keer consul, vader des vaderlands, legde de weg van Beneventum naar Brindisi aan op eigen kosten.
iets anders tussen te leggen. Zij zaten zo stevig aan elkaar en de voegen zijn zo goed gesloten, dat iemand die ernaar kijkt, denkt dat ze niet kunstmatig aaneengepast zijn maar van nature in elkaar gegroeid. Nu na verloop van zoveel tijd de weg door vele wagens en allerlei dieren dagelijks is gebruikt, zijn de stenen bij de voegen in het geheel niet gaan wijken en is niet een van die stenen weggesleten of dunner geworden; ze hebben zelfs niets van hun glans verloren. Zo ziet de Via Appia er heden ten dage uit.’
Alle belangrijke wegen waren voorzien van miliaria, mijlstenen die iedere mijl of iedere vijf mijl langs de weg waren opgesteld. De beroemdste was de gouden mijlsteen op het Forum in Rome, die de afstand naar enkele belangrijke rijkssteden aangaf. In Italië wees iedere mijlsteen de afstand naar Rome aan, in de provincies de afstand naar overnachtingsmogelijkheden in de dichtstbijzijnde stad. Ervaren reizigers wachtten niet op deze aanwijzingen, zij waren in het bezit van een reiskaart of reisgids waarop de halteplaatsen langs de route precies stonden aangegeven.
| |
Vervoermiddelen
De minst vermogenden reisden te voet, sober geschoeid en gekleed. Ze liepen op leren schoenen of sandalen die met riemen hoog waren vastgesnoerd. Meestal gingen ze gekleed in een los vallend linnen of wollen kleed, dat tot de knieën of kuiten reikte en met een riem om het middel bijeengehouden werd. Als extra bescherming tegen kou en regen hadden ze vermoedelijk een soort wollen mantel bij zich, die als een overjas kon worden gedragen. En dan hadden ze ook nog een lang wollen kleed bij zich dat 's nachts dienstdeed als deken en overdag als een extra kledingstuk. Om zich tegen de zon te beschermen, droegen ze een hoed met brede rand.
De afstand die per dag lopend werd afgelegd, bedroeg zelden meer dan vijfentwintig kilometer, in moeilijk begaanbaar terrein waarschijnlijk niet meer dan vijftien kilometer. De plunjezak van de voetreiziger was niet al te zwaar gepakt. Behalve extra kledingstukken had hij vooral brood en water, een schaars goed in eenzaam en onbekend gebied, en wat eetgerei bij zich om ook in de meest verlaten streken te kunnen overleven. Veel geld zal hij niet bij zich hebben gehad. Dat was te gevaarlijk, omdat het de agressie kon opwekken van mensen die zijn pad kruisten. Het zal de reiziger herhaaldelijk moeilijk gevallen zijn een herberg te vinden waar hij de nacht kon doorbrengen. Soms lagen hotelletjes en herbergen ver uit elkaar, te ver voor de vermoeide reiziger die daardoor gedwongen was onder de blote hemel te overnachten. Alleen langs de hoofdwegen kon hij er bijna zeker van zijn een herberg voor de nacht te vinden.
Wie meer te besteden had, gebruikte een vervoermiddel. Sommigen reden op een muildier, terwijl hun bagage door andere muildieren werd gedragen en hun dienaren achter hen aan sloften. Paarden werden door gewone reizigers weinig gebruikt. Ze waren meer het vervoermiddel van koeriers en legerofficieren. De meeste mensen reisden per wagen. Maar hoe comfortabel de wagens ook waren ingericht, het kan geen onverdeeld genoegen zijn geweest dagenlang in dezelfde houding te zitten en iedere hobbel in de slecht of matig geveerde wagens te voelen.
De Romeinen kenden vele soorten wagens, variërend van kleine, vaak luxueus uitgevoerde koetsen tot grotere wagens voor lange afstanden. Vooral de rheda en de carruca werden op lange reizen ingezet. De rheda was een sobere, robuust uitgevoerde wagen die de Romeinen in Gallië hadden leren kennen. Een overkapping of iets dat op een huif leek, ontbrak. De passagiers zaten op harde houten banken achter elkaar of tegenover elkaar. Afhankelijk van het aantal muildieren of ezels dat werd aangespannen, twee of vier, en het leeggewicht van de wagen konden vier of zes personen worden vervoerd. Veel comfortabeler was de luxe versie van de rheda, de carruca. De twee passagiers zaten op de achterbank en hadden behoorlijk veel ruimte. Sommige van deze wagens, de carrucae dormitoriae, waren door middel van een constructie van metalen beugels en leren riemen geveerd.
Het is moeilijk te zeggen welke afstand in een rheda of carruca in één dag werd afgelegd. Oude auteurs schrijven er slechts sporadisch over, en als ze al ervan gewag maken is dat niet maatgevend, omdat het vooral om extreme, niet-alledaagse reizen gaat. Mooie verhalen van gewone doorsneereizen over de Romeinse rijkswegen zijn er niet zoveel. Meestal blijft het bij enkele losse opmerkingen over een opvallend voorval tijdens de reis. Een uitzondering is het reisverslag van de hand van de dichter Horatius. Zijn weergave van een reis van Rome naar Brindisi, schitterend vorm gegeven in een gedicht (Satiren 1,5, elders in dit themanummer opgenomen), laat zien hoe zijn dertien dagen durende reis verliep. We mogen aannemen dat veel reizende aristocraten dezelfde problemen op hun weg vonden als Horatius en de zijnen. Luxe onderkomens, morsige, lawaaierige herbergen en kroegen, brandgevaarlijke restaurantjes, afspraken met louche figuren of onbetrouwbare meisjes, het hoorde allemaal bij een reis langs de Romeinse wegen.
Uit Horatius' dagetappes kunnen we opmaken dat een gemiddelde afstand van 40 tot 60 km. normaal was. Andere schrijvers noemen gelijke afstanden. Soms werden op een dag veel meer kilometers afgelegd, maar dan gaat het wel om reizen die met andere oogmerken werden ondernomen. Zo waren afstanden van meer dan honderd kilometer voor speciale koeriers van de keizers niet uit-
| |
| |
| |
Van Rome naar Brindisi
Horatius, Satire I, 5.
Een reis van dertien dagen brengt Horatius (65-8 v.C.) van Rome over Benevento naar Brindisi in het gezelschap van o.m. Vergilius en Maecenas. Over dat illustere gezelschap vertelt de dichter in deze satire weinig of niets, wel over de plaatsen die hij aandoet en over zijn wederwaardigheden, inclusief een verslag van het woordgevecht tussen twee reisgezellen en de herinnering aan een natte droom.
Na mijn vertrek uit Rome overnachtte ik
te Aricia in een pension, met Heliodorus,
de allerknapste retor. Toen op naar Forum Appi,
propvol matrozen en krenterige kasteleins.
Wij namen lui twee dagen waar in sportieve kleren
men één dag over doet; de weg maakt minder moe
als je geen grote haast hebt. Vanwege het slechte water
liet ik mijn maag maar knorren en wachtte ongeduldig
tot mijn gezelschap klaar was. Reeds spreidt de nacht haar schaduw
over de aarde uit, strooit sterren langs de hemel,
als scheepslui tegen slaven, slaven tegen scheepslui
gaan foeteren: ‘Hierheen!’, ‘Je laadt driehonderd man’,
‘Genoeg!’ Men laat betalen, spant de ezel in,
een heel uur is voorbij. Vervloekte muggen, kikkers
verdrijven onze nachtrust. Als scheepslui, passagiers,
zat van de zure wijn, om het hardst hun verre liefje
bezongen hebben, slapen de moede reizigers
tenslotte in. De schipper laat de ezel grazen,
bindt touwen aan een steen en snurkt lui op zijn rug.
Het is al dag als wij bemerken dat het bootje
niet meer vooruitgaat, tot een driftkop op de wal springt
en ezel en schipper afrost met zijn wilgenknuppel.
Pas tegen tien uur 's ochtends worden wij uitgeladen,
wassen gezicht en handen, Feronia, met Uw water,
ontbijten, kruipen drie mijl voorwaarts, naderen
het op de witte rotsen gebouwde stadje Anxur.
Hier zou mijn beste vriend Maecenas komen en
Cocceius, beiden gezant met een bijzondere opdracht,
gewend vervreemding tussen vrienden bij te leggen;
ik heb mijn zwakke ogen hier maar dichtgezalfd.
Intussen was Maecenas aangekomen met
Cocceius en Cápito Fonteius, op en top
een heer geworden, tevens Antonius' grootste vriend.
Graag gaan we weg uit Fundi, waar Luscus praetor is,
en lachen om die dwaze klerk in ambtsgewaad:
toga met brede purperzoom en wierookvat.
Dan stoppen wij vermoeid in de stad van de Mamurra's;
Murena biedt zijn huis aan, Capito zijn keuken.
De dag die daarna aanbreekt, is veruit de mooiste:
Vergilius, Plotius, Varius rennen in Sinuessa
mij tegemoet, de trouwste kameraden van
de hele wereld, en mijn allerbeste vrienden.
Wat een omhelzingen en blijdschap bij dit weerzien!
Voor wie bij zijn verstand is, gaat vriendschap boven alles.
Bij de Campaanse brug bood ons een kleine villa
een onderdak en het verplichte hout en zout.
Dan laadt men snel in Capua de ezels af,
Maecenas gaat aan sport doen, Vergilius en ik
gaan slapen; men balt niet graag met zwakke maag en ogen.
Daarna zijn we te gast in Cocceius' volle villa,
boven de kroegenbuurt in Caudium. En nu,
Muze, verhaal mij de strijd van Messius Cicirrus en
de clown Sarmentus en van wie zij beiden stamden.
Het edel voorgeslacht van Messius was Oscisch,
Sarmentus' meesteres is nog in leven. Telgen
van dergelijke afkomst betraden toen het strijdperk.
Sarmentus start de aanval: ‘Jij lijkt op een wild paard’.
(Wij lachen, Messius zegt: ‘akkoord’ en schudt zijn hoofd.)
‘Als uit jouw voorhoofd niet de hoorn was gezaagd,
wat zou je dan niet doen? Je dreigt al zonder hoorns’;
een litteken ontsierde links zijn behaarde tronie.
Na vele grappen op zijn Campaanse wrattenkop
vroeg hij hem de Cyclopendans eens uit te voeren:
hij had geen masker of tragedie-laarzen nodig.
Cicirrus diende hem fors van repliek en vroeg
of hij zijn ketting al gewijd had aan de Laren;
als klerk had hij toch evenzeer een slavenbaan;
waarom was hij ooit weggevlucht, één pondje meel
was voor zo'n magere en kleine dwerg genoeg.
Die maaltijd hebben wij met veel plezier gerekt.
Wij reisden hiervandaan rechtstreeks naar Beneventum.
Bij het braden van de lijsters raakte de brave waard
bijna in brand; de oude keuken vatte vlam
en snel begon Vulcanus aan het dak te likken.
Je kon toen zien hoe gasten, slaven, hongerig,
bevreesd hun maaltijd redden en allen wilden blussen.
Vanhier begon Apulië zijn bekende bergen
aan mij te tonen. Wij waren in de droge wind
er nooit omhooggekropen als niet bij Trivicum
een villa ons ontvangen had waar natte takken
en bladeren in het vuur de ogen deden tranen.
Ik, grote dwaas, heb er tot middernacht gewacht
op een onbetrouwbaar meisje; vervuld van mijn verlangen
slaap ik tenslotte in en door een natte droom
heb ik mijn nachtgewaad en onderbuik bevuild.
Wij rijden daarna vier en twintig mijl in koetsen
en blijven in een stadje dat niet in een vers past;
het onderscheidt zich hierdoor dat iets doodgewoons
als water er verkocht wordt; het heeft heel lekker brood
dat een ervaren reiziger pleegt in te slaan,
want in Canusium, de stad van Diomedes,
is het steenhard en water is er even schaars.
Daar scheidde een trieste Varius van zijn droeve vrienden.
Wij kwamen toen vermoeid in Rubi aan; de weg
was lang geweest en slecht geworden door de regen.
Het weer werd beter maar de weg nog slechter tot
het visrijk Bari. Gnatia, geen favoriet
bij waternimfen, liet ons lachen, want het wou
ons overtuigen dat wierook zonder vuur kan smelten.
Dat moet de god Apelles maar geloven en
ik niet: ik leerde dat de goden onbezorgd zijn
en dat de wonderen van de natuur niet grimmig
door goden uit het hemelhuis gezonden worden.
Brundisium besloot de lange reis en dit gedicht.
Horatius, Verzamelde gedichten (vert. Piet Schrijvers), Historische Uitgeverij, Groningen, 2003.
| |
| |
zonderlijk. In zo'n geval werd dag en nacht doorgereden en werd er voortdurend van paarden gewisseld. Caesar zou volgens Plutarchus (Leven van Caesar 57 v. Chr.) een absolute recordreis hebben gemaakt toen hij de afstand van Rome naar het Zuid-Franse Arles, 796 mijl (ca.1180 km) in acht dagen aflegde. Over zijn manier van reizen vertelt Plutarchus het volgende:
‘Hij overbrugde grote afstanden met een ongelofelijke snelheid; hij legde honderd mijl per dag af met weinig bagage en in een gehuurde wagen; hij zwom over rivieren die zijn pad kruisten of maakte de oversteek op opgeblazen huiden en hij bereikte vaak zijn bestemming vóór de koeriers die zijn komst moesten aankondigen.’
| |
Onderdak
Leden van de Romeinse elite hadden het bij het zoeken van een onderkomen gemakkelijker dan ‘gewone’ Romeinen. Ze wisten waar de landhuizen van bevriende aristocraten waren en probeerden hun reis bij voorkeur zo te plannen, dat ze daar in de loop van de middag of vroeg in de avond aankwamen, ruim op tijd voor het diner. Een overnachting bij vrienden hoorde een beetje bij de traditionele amicitia, de vriendschapsrelaties die in de kringen van de Romeinse elite heel gebruikelijk waren en een gewone vriendschap verre overstegen. Gastvrijheid voor politieke vrienden was de gewoonste zaak van de wereld, de gastheer mocht tezijnertijd een wederdienst van zijn gast verwachten. De villa's op het platteland waren ook helemaal op gasten ingesteld, met aparte vleugels die als slaapverblijven waren ingericht. Vonden de reizigers geen onderdak in een van deze villa's, dan wendden ze zich in het dichtstbijzijnde stadje tot de stadsbestuurders, in de hoop dat zij wel ergens een goed onderdak konden regelen.
In regio's waar ze niet konden terugvallen op vriendendiensten moesten ze, net als alle andere reizigers, hun hoop vestigen op een hotelletje of een herberg. Hoe dichter bij Rome hoe talrijker en gevarieerder het aantal overnachtingsmogelijkheden. Van stadjes aan de Via Appia als Bovillae, Tres Tabernae en Forum Appii is bekend dat ze een redelijk aantal herbergen binnen de stadspoorten hadden. Maar in onbekende streken moesten ook de vermogende Romeinse aristocraten maar zien of ze een herberg van bedenkelijke kwaliteit aantroffen of een hotelletje dat de vermoeide reiziger enig comfort bood.
Als een reiziger geluk had, kon hij gebruik maken van een van de herbergen die
Reliëf met een carruca, een veel gebruikte reiswagen - Musée Calvet in Avignon
(kopie: Museo della Civiltà in Rome)
hoorden bij de cursus publicus, de Romeinse postdienst. Ze waren vooral bedoeld om de koeriers die berichten van de overheid moesten doorgeven en goederen overbrengen een goed onderdak te bieden. Maar ook andere reizigers, die niet in het bezit waren van een officieel diploma, een passe-partout dat gratis toegang verschafte, mochten er tegen betaling de nacht doorbrengen. De meeste van deze herbergen langs de Romeinse wegen waren door de overheid geselecteerd omdat ze vergeleken bij de meeste andere herbergen een minimum aan comfort boden: een sobere inrichting, een bed en een eenvoudige maaltijd. Ze zullen niet veel luxueuzer zijn geweest dan andere hotelletjes die niet op de speciale cursus publicus-lijst waren opgenomen.
De meest primitieve rustplaats was de mutatio, in feite niet meer dan een afgesloten ruimte waar de paarden werden gewisseld en een smid of dierenarts de hoeven van de paarden inspecteerde. In de buurt was een kleine uitspanning om wat uit te rusten of de nacht door te brengen. Dan waren er mansiones en stationes, waarvan we ons de accomodatie betrekkelijk primitief moeten voorstellen. De eenvoudigste boden een houten brits en een strozak in een ruimte die met anderen moest worden gedeeld, de beter geoutilleerde hadden kleine slaapkamertjes. Andere gastenverblijven boden iets meer comfort. Ze waren er in verschillende soorten; allereerst waren er de cauponae, herbergen die over het algemeen nogal berucht waren. De eetzaal had meer weg van een saloon dan van een restaurant. De prostitutie tierde er welig. Beter aangeschreven stonden de hospitia en deversoria. Alles zag er een ietsje netter uit dan in de cauponae, maar verder boden ze dezelfde diensten, ook die van de betaalde liefde. Tenslotte waren er de stabula, die doen denken aan ‘bread and breakfast’ hotelletjes. Aan de stallen voor de dieren ontleenden ze hun naam.
Soms was het voor een reiziger even schrikken als hij in een hotelletje kwam dat niet aan zijn wensen beantwoordde. De meesten namen de ongemakken voor lief en brachten er toch de nacht door. Maar soms vond een reiziger de entourage en de sfeer zo deprimerend dat hij besloot door te reizen. De dichter Aelius Aristides, een notoire querulant die niet gauw tevreden was, maakte in de zomer van het jaar 165 een reis van Smyrna naar Pergamum om in het heiligdom van Asclepius genezing van een van zijn kwalen te vinden en heeft daarvan op humoristische wijze verslag gedaan (Aristides, Orationes 27). Toen hij tegen de avond bij een herberg aankwam, kon die zijn goedkeuring niet wegdragen en hij reisde verder. Tien mijl verder herhaalde de situatie zich. Weer kon een treurig stemmend hotelletje hem niet bekoren. Rond middernacht bereikte hij opnieuw een herberg,
| |
| |
De opgraving van het hoofdgebouw en het badgebouw (voorgrond) van de Romeinse herberg in Bopfingen-Flochberg (uit Th. Heres, ‘Rustpauze onderweg. Herbergen en wisselstations’, Hermeneus 73 (2001), p. 93)
maar op dat late uur was de zaak al gesloten. Ook een volgende slaapgelegenheid was gesloten. Uiteindelijk vond hij tegen de ochtend een onderkomen in het huis van een bekende. Hoezeer onze twijfel over de gekleurde berichtgeving van Aelius Aristides ook gerechtvaardigd is, zijn reisverslag geeft wel aan dat sommige hotelletjes allerbelabberdst moeten zijn geweest.
In de afgelopen veertig jaar zijn enkele herbergen opgegraven, zowel in Italië als in de voormalige provincies van het Romeinse Rijk. In Oostenrijk werd een mansio van gemiddelde grootte opgegraven, die onder Augustus werd gebouwd en drie eeuwen lang als gastenverblijf heeft dienstgedaan. Het was een langwerpig gebouw van ongeveer twaalf bij tweeëntwintig meter, dat twee verdiepingen telde. Het stond met een van de korte zijden naar de weg gekeerd. Langs een van de lange zijden was een soort hof voor de wagens. Opvallend is dat er voor de dieren geen aparte stal was, maar dat een gedeelte van de begane grond daarvoor was afgebakend, groot genoeg voor ongeveer twaalf paarden of lastdieren. De rest van de begane grond was ingericht als keuken en eetzaal, en die werden verwarmd door buizen onder de vloer waardoor warme lucht werd geleid. Op de bovenverdieping waren de slaapvertrekken.
In Duitsland werd in het Egerdal bij Bopfingen-Flochberg vlak langs de Bundesstrasse die Aalen en Nördlingen met elkaar verbindt, een nog groter hotelcomplex opgegraven, bestaande uit een groot en drie kleinere gebouwen. Zowel het grote vertrek in het hoofdgebouw, dat vermoedelijk de gelagkamer was, als enkele vertrekken in de andere gebouwen hadden een verwarmingsinstallatie. Een van de gebouwen was ingericht als badhuis met een caldarium en een frigidarium, warm- en koudwaterbaden, waar de vermoeide reizigers het zweet en stof van een afmattende reis konden wegspoelen. Hier was wel een aparte stal voor de dieren.
Als het maar enigszins mogelijk was, probeerden reizigers vóór het donker een stad(je) te bereiken, waar ze meer vrijheid hadden bij het kiezen van een geschikte overnachtingsplaats. Zodra ze door een van de poorten de stad binnengingen, troffen ze direct een aantal herbergen aan, met weinig spectaculaire dierennamen als De Kameel, De Kleine Adelaar, De Haan en De Hinde of traditionele godennamen als Apollo of Diana. Ze waren ook in het donker goed herkenbaar door een brandende toorts boven de toegang. Als de nieuwkomer geen keuze wist te maken, kwamen de eigenaars in actie en prezen in de deuropening van hun hotelletje met luide stem hun etablissement aan. De meeste hotelletjes in zo'n stadje boden weinig luxe, het waren meer combinaties van een eenvoudige herberg en een café, waar niet alleen de gasten vertier zochten maar ook mensen uit de stad kwamen drinken, een kaartje leggen of dobbelen. Het bargedeelte lag meestal aan de straatkant, daarachter lagen de slaapkamers, al of niet rond een centrale binnenplaats. Soms was er een aparte stal voor de dieren, soms moesten die elders worden ondergebracht.
Van de hygiëne in deze herbergen moeten we ons geen optimistische voorstelling maken. De sanitaire omstandigheden verschilden nauwelijke van die in veel huizen in de nabije omgeving. Een primitieve wasgelegenheid was er meestal nog wel, en als die ontbrak, kon de gast altijd nog naar de openbare badgelegenheid van de stad. Met de toiletvoorzieningen was het veel slechter gesteld, niet zelden waren ze vuil en smerig en vormden ze een permanente bron van ziektekiemen. Vliegen en andere insecten tierden er welig. Een gast mocht zich gelukkig prijzen als er een toilet met een beetje stromend water was. Anders moest hij zich behelpen met grote kruiken in de gang en een kleinere op zijn slaapkamer. Maar omdat niet alle uitbaters even accuraat waren, ontbrak dit noodzakelijke attribuut niet zelden in de slaapkamer. Een opschrift op de muur van een hotelkamertje in Pompeji maakt de paniek en boosheid zichtbaar die een gast moet hebben gevoeld toen hij 's nachts tot de ontdekking kwam dat de kruik ontbrak: ‘Ik heb in mijn bed geplast, ik geef het toe. U, waard, vraagt waarom? Omdat er geen nachtpot was’ (CIL IV, 4957).
De gasten gebruikten in de gelagkamer een sobere maaltijd zonder veel variatie. Als ze langere tijd bleven, spraken ze een vaste prijs af voor vol- of halfpension. De service van het hotel ging evenwel verder. De herbergier(ster)s vonden het geen probleem dat de gasten prostituees op hun kamer ontvingen, sterker nog ze werkten eraan mee en fungeerden als tussenpersoon. Op een grafreliëf uit Isernia in Midden-Italië is een rekening afgebeeld die duidelijk aangeeft dat de betaalde liefde in hotelletjes tot de gebruikelijke gang van zaken behoorde:
‘Gast: waardin, laten we afrekenen.
Waardin: een sextarius wijn (ca. 0,5 liter), brood: 1 assis, dessert 2 asses
Gast: akkoord
Waardin: het meisje: 8 asses
Gast: ook akkoord
Waardin: hooi voor het muildier: 2 asses
Gast: dat muildier zal me nog eens ten gronde richten.’ (CIL IX, 2689)
Veel gasten verkozen een eetgelegenheid in de stad boven de maaltijd in de herberg. Als ze weinig geld te besteden hadden, kwamen ze terecht in een taberna, die het midden hield tussen een snackbar en een simpel eetcafé. De consumptie bestond uit een snelle hap en goedkope landwijn. Wie iets meer aan de avondmaaltijd wilde besteden koos ervoor te eten in een popina, een eetgelegenheid waar de reiziger kon kiezen uit verschillende menu's met groenten, vlees en fruit.
| |
Bordelen
Na het eten zocht een aantal gasten het bed in de herberg op, anderen stortten zich in het uitgaansleven. Ze bezochten bars
| |
| |
en cafés en genoten van optredens van zangers en zangeressen of dobbelden met andere bezoekers om geldbedragen. Sommigen bezochten prostituees. Bordeelbezoek speelde zich weliswaar af in de marge van de samenleving, maar moet, als we afgaan op de tweeëntwintig bordelen die in Pompeji aan het licht zijn gekomen, voor veel mensen een geregeld tijdverdrijf zijn geweest. Tweeëntwintig bordelen op een bevolking van ongeveer tienduizend is een hoog aantal: één bordeel op vier- tot vijfhonderd inwoners. Omdat Pompeji een belangrijke regionale functie vervulde, mogen we aannnemen dat ook mensen uit de wijde omgeving en reizigers op doortocht bordelen niet hebben gemeden.
De meeste bordelen bestonden uit niet meer dan een armetierig kamertje in een groot flatgebouw of in een morsig hotelletje. Maar er zijn ook grote bordelen gevonden die laten zien dat de commercie een sterke greep had op prostitutie. Het grootste bordeel, lupanar of lupanarium in het Latijn, is de hoerenkast van de pooiers Africanus en Victor. De gevel was in bonte kleuren beschilderd met een opzichtig aangebrachte fallus en daaronder het opschrift Hic habitat felicitas (‘hier woont geluk’). Van binnen was het pand verdeeld in een groot aantal kleine, nauwelijks geventileerde, door kleine olielampjes schaars verlichte kamertjes, waar de dames, meretrices genoemd, hun klanten ontvingen. leder kamertje was afgesloten door een deur met daarop de naam van de prostituee. Wanneer zij bezig was, hing zij een bordje occupata (‘bezet’) aan de deur. De bedden waren een soort stenen britsen met dunne matrassen. Erg hygiënisch zal het er niet aan toegegaan zijn en het zal ook allemaal niet veel tijd hebben genomen. Vele klanten deden niet eens hun schoenen uit. Dat kan althans worden opgemaakt uit de slijtsporen van schoenen op de bedden.
De kamertjes in dit bordeel en andere huizen van vermaak zijn vaak zo goed geconserveerd dat ook de graffiti op de muren zichtbaar is geworden, waardoor de hoeren en hun klanten een gezicht krijgen. Zo kennen we de namen van twintig dames die ooit in het bordeel van Africanus en Victor hebben gewerkt. Het zijn merendeels koosnaampjes, zoals Eutychis of Fortunata (‘gelukkige’), Phoebe (‘stralende’), Suavis (‘zoete’) of Callidrome (‘met mooie loop’). De hoerenlopers hebben hun masker afgeworpen en schrijven met vermelding van hun naam en soms hun beroep over hun prestaties.
De graffiti vertellen ons nog meer. Over de prijzen die betaald moesten worden bijvoorbeeld. Die konden sterk variëren. In het bordeel van Africanus en Victor rekende Felicla twee asses voor een nummertje, een bedrag dat gelijk is aan de prijs van twee stukken brood of een halve liter huiswijn, terwijl haar collega Drauca zestien asses vroeg, acht keer zoveel. Het hoogste tarief in Pompeji was volgens de graffiti drieëntwintig asses, in Rome lagen de topprijzen nog vele asses hoger.
Was de reiziger na een avondje stappen veilig in zijn hotel teruggekeerd, dan hoopte hij op een rustige nacht. Maar zeker in hotelletjes die vlak bij de stadspoorten waren gelegen, moest hij zich voorbereiden op het nooit ophoudende straatlawaai van karren die allerlei goederen aan- en afvoerden. In sommige steden moet het geluid van ratelende wielen op de keien bijna niet te harden zijn geweest, want om te voorkomen dat de straten overdag dichtslibden hadden de autoriteiten besloten om het vrachtverkeer alleen 's nachts toe te laten, met alle vervelende gevolgen voor de aan de straatkant slapende hotelgasten.
| |
Veiligheid
Waar hij ook was, een vreemdeling liep altijd het gevaar het slachtoffer te worden van rovers en zakkenrollers. In veel steden
Taberna in Herculaneum (Italië)
waren criminelen actief die het gemunt hadden op vreemdelingen. Diefstal, afpersingen, straatberovingen, moord en doodslag waren in de steden van het Romeinse Rijk de gewoonste zaak van de wereld. De meeste daders stroopten de straten af op zoek naar buit en zagen in een overval op een toerist die te diep in het glaasje had gekeken een mogelijkheid om zich op een gemakkelijke manier te verrijken. Argeloze passanten, en dat waren reizigers in een voor hen vreemde stad, werden in de nachtelijke uren herhaaldelijk van hun geld beroofd. Soms opereerden overvallers alleen, soms in bendes. Bij tijd en wijle liep het zo de spuigaten uit, dat de lokale overheid zich gedwongen voelde nieuwkomers te waarschuwen bepaalde wijken te mijden en hun portemonnee bij voorkeur in hun hotel achter te laten. Maar ook daar drong de misdaad door, omdat sommige uitbaters samenwerkten met criminele elementen en de klanten net zo hard belazerden.
Buiten de stadsmuren liepen de reizigers nog veel grotere risico's. In De Gouden Ezel, een roman van Apuleius van Madauros (ca. 125-180) toont de nachtportier van een herberg zich hogelijk verbaasd, als de hoofdpersoon van het verhaal nog voor de dageraad de stad wil verlaten: ‘Wat moet je? Weet je niet dat de wegen bezaaid zijn met rovers: op reis gaan op dit uur van de nacht? Misschien heb jij een misdaad op je geweten en wil je dood, maar wij zijn niet zo op ons achterhoofd gevallen dat wij voor jou dood willen gaan.’ (Apuleius, De Gouden Ezel 1,15; vertaling Vincent Hunink)
| |
| |
De nachtportier had het gelijk aan zijn zijde. Het gezag van de lokale overheid hield vlak buiten de stadsmuren op en rovers maakten op het platteland de dienst uit. Vooral de vele onherbergzame gebieden leenden zich uitstekend voor activiteiten die het daglicht niet konden verdragen. Criminelen beroofden uit zuiver winstbejag reizigers en lieten hun slachtoffers voor dood achter. Talrijk is het aantal grafstenen waarop staat geschreven dat de overledene was gedood door bandieten (interfectus a latronibus).
Hoe vaak keizers ook beweerden dat ze de veiligheid op de wegen garandeerden, rovers bleven een voortdurend gevaar. Zelfs in het goed georganiseerde Italië kon het banditisme nooit volledig worden uitgebannen. Eenzame reizigers en handelaren liepen altijd het risico van een onverwachte ontmoeting met noodlottige afloop:
‘Voor Julius Timotheus, die ongeveer 28 jaar leefde.
Hij leidde een zeer onschuldig leven, hij werd gedood door rovers.
Samen met haar zeven pleegkinderen [wijdde]
Oracilia Narcisa [dit graf] aan haar zeer geliefde echtgenoot.’
(CIL VI 20307)
De rovers waren vaak voormalige huurlingen die hun gevechtspraktijken nu botvierden op argeloze reizigers, of schaapherders die in het normale leven slaven waren van grootgrondbezitters. In afgelegen gebieden, waar zij grote delen van het jaar hun kuddes weidden, stonden zij buiten de invloedssfeer van hun meesters en namen zij met gewelddadige berovingen wraak op de maatschappij die hen in zo'n rampzalige positie had gebracht. De enige remedie was soldaten erop afsturen, wat soms leidde tot een tijdelijke vermindering van de plunderingen, maar zelden tot een permanente uitroeiing van het banditisme.
Echt moeilijk werd het voor de overheid wanneer marginalen in de samenleving elkaar vonden en zich verenigden in bendes met een grote saamhorigheid. Omdat de bendeleden afkomstig waren uit de streek zelf en vaak bij de arme bevolking op sympathie mochten rekenen, kon de overheid bij de bestrijding nauwelijks een beroep doen op de bewoners ter plaatse. Het gevolg was dat die roversbenden in de binnenlanden konden uitgroeien tot machtige organisaties die de bewoners een alternatief boden tegen de ‘be-
| |
Reizen in eigen streek
Plinius Minor, Epistulae VIII, 20.1-4.
In de buurt van Amelia vindt Plinius Minor (61/62-113?) het vandaag uitgedroogde Laghetto di Bassano. Verre reizen doen ons het moois in eigen streek vergeten.
Beste Gallus,
Bezienswaardigheden waarvoor we op reis gaan, waarvoor we de zee oversteken om ze te leren kennen, die interesseren ons niet als ze vlak onder onze ogen liggen. Misschien omdat de natuur het zo heeft geregeld dat we niet nieuwsgierig zijn naar wat binnen ons bereik is en op zoek gaan naar wat er ver weg ligt, of omdat het verlangen naar alle mogelijke zaken afzwakt wanneer er gemakkelijk aan te komen is, wellicht ook omdat we het gewoon voor ons uit schuiven in de gedachte dat we later nog vaak genoeg gaan kijken naar iets wat je kunt bezoeken zodra je maar zin hebt om het te zien.
Hoe dan ook, een heleboel dingen in onze stad en daar vlak bij hebben wij nooit gezien en kennen wij zelfs niet van horen zeggen. Maar waren ze te vinden geweest in Griekenland, Egypte. Azië of om het even welk ander land dat een bakermat is van natuurwonderen en daar reclame mee maakt, dan zouden wij ervan hebben gehoord, er uitvoerig over hebben gelezen, ze hebben bezichtigd. Zelf heb ik in elk geval nu pas iets waar ik nooit van had gehoord en wat ik nooit had gezien op hetzelfde moment gehoord en gezien.
De grootvader van mijn vrouw had me verzocht zijn landerijen in Ameria te inspecteren. Toen ik daar mijn ronde liep, wees men mij op een meer dat daar beneden lag, genaamd meer van Vadimo, en tegelijk werden daarover een paar ongelofelijke verhalen verteld. Ik ging naar de plek toe... [...]
Plinius de Jongere, De brieven (vert. Ton Peters), Ambo, Amsterdam, 2001.
scherming’ die zij van de Romeinse overheid kregen. Natuurlijk zal geweld door roversbenden lang niet altijd zijn geschuwd om de bevolking in het gareel te houden, maar het aantal bronnen waarin wordt gesproken over roversbenden die krediet hadden opgebouwd bij de lokale bevolking is te groot om te kunnen spreken van incidenten.
Van sommige bendeleiders weten we dat ze niet alleen bij de lokale bevolking op sympathie mochten rekenen, maar ook bij de geschiedschrijvers die hun daden hebben geromantiseerd. Zij zijn uitgegroeid tot geïdealiseerde figuren met een Robin-Hoodachtige uitstraling. Vooral wanneer op de keizers onder wier bewind zij opereerden het nodige is aan te merken, tonen schrijvers begrip voor de rovers. Het meest uitgesproken is Cassius Dio, een geschiedschrijver die rond 200 leefde en de coup van keizer Septimius Severus in 193 van nabij meemaakte. Het is geen toeval dat Cassius Dio de meest fameuze rover uit de oudheid, Bulla Felix, situeert in de tijd van Septimius Severus, die zijn machtsgreep had gelegitimeerd met de uitspraak dat hij een vijand zou zijn van alle rovers, waar ook in het rijk, en alle onderdanen, dus ook wie onderweg was, veiligheid had beloofd. Bulla Felix moet Septimius Severus nachtmerries hebben bezorgd, want praktisch onder het oog van de keizer trok hij twee jaar lang met ruim zeshonderd aanhangers plunderend door Italië. Bulla ging zeer weloverwogen te werk, en beschikte over een goede inlichtingendienst die hem informeerde waar wat te halen was. Van handelaren en andere reizigers die in Brindisi aan wal gingen, wist hij precies met hoevelen zij waren en hoeveel geld zij op zak hadden. Lange tijd deed hij zijn bijnaam felix (‘gelukkige’) eer aan. Maar uiteindelijk werd hij gevangengenomen, tot de doodstraf veroordeeld en voor de wilde dieren geworpen. Met de dood van Bulla kwam ook een einde aan zijn bende. Niet aan het banditisme in het algemeen. Dat overleefde het Romeinse Rijk vele eeuwen.
| |
Bibliografie
J.-M. André & M.-F. Baslez, Voyager dans l'antiquité, Parijs, 1993; L. Casson, Travel in the Ancient World, Londen, 1974; M. Giebel, Reisen in der Antike, Düsseldorf/Zürich, 1999; W. Heinz, Reisewege der Antike. Unterwegs im Römischen Reich, Stuttgart, 2003; Th.L. Heres, ‘Rustpauze onderweg. Herbergen en wisselstations’, in: Hermeneus, 73, 2001, 87-101 en I. della Portella, G. Pisani Sartorio, F. Ventre, Via Appia. Entlang der bedeutendsten Strasse der Antike, Darmstadt, 2003
|
|