Grenzen slopen
In de 20ste eeuw hebben heel wat toondichters gepoogd het franckisme verder te zetten met inschakeling evenwel van een bepaalde inbreng van Debussy over Chausson tot Ravel. Uit deze tendens tot eclectisme vertrekkend (opgeëist door een groep componisten geleid door Paul Gilson, en onder de naam synthétistes) zijn enkele grote figuren erin geslaagd een coherente taal te laten horen, heen en weer geslingerd tussen Franck, Ravel of Fauré, zoals Adolphe Biarent (1871-1916), componist, die nog verder te bestuderen valt, Joseph Jongen (1873-1953), Jean Rogister (1879-1964), Fernand Quinet (1898-1971) of ook nog René Bernier (1905-1984). Anderen zijn de weg gegaan van de avant-garde zoals Jean Absil (1893-1974), die met zijn verbeeldingrijke folklore onvermijdelijk doet denken aan Bartok, Albert Huybrechts (1899-1938) met zijn expressionistisch temperament, en ten slotte de pogingen tot een surrealistische muziek door André Souris (1899-1970) uit Marchienne-au-Pont.
Souris studeerde bij Paul Gilson orchestratie en compositie aan het conservatorium van Brussel. Aanvankelijk aangetrokken door de verfijning van Debussy, ontdekte hij in de jaren twintig andere stijlvormen met name via de door Paul Collaer gedirigeerde concerten Pro Arte. Maar tegelijk was hij ook gehecht aan het surrealisme en meer bepaald aan de groep Correspondance die in de muziek een van de essentiële elementen van de beweging zag, in tegenstelling tot de Franse surrealisten, volgelingen van André Breton. André Souris heeft toen een creatieve methode ontworpen, geïnspireerd door zijn geestesgenoten de dichter Paul Nougé en René Magritte. Na de oorlog werd hij een vurig verdediger van de seriële en postseriële muziek, hoewel hij toch trouw bleef aan Strawinsky. Dit gebeurde in het raam van het Séminaire des Arts de Bruxelles, waar hij van 1944 tot 1949 directeur was van de Studio musical. Personaliteiten als Pierre Froidebise of Henri Pousseur hebben veel van zijn ideeën overgenomen. Hij heeft tevens zijn ziel gelegd in de waardering en de studie van muziek uit het verleden, in het bijzonder de luitmuziek van de 17de eeuw
Na de Tweede Wereldoorlog zal onder bescherming van Souris en mét Pierre Froidebise (1914-1962) een nieuwe generatie componisten de ontwikkeling van alle soorten hedendaagse muziek meemaken. Henri Pousseur (1929) heeft zich tijdens de jaren
André Ernest Modeste Grétry, portretschilderij door Robert Lefèvre. Musée d'Art Wallon, Luik.
vijftig geëngageerd in het avontuur van de seriële muziek. Als een der eersten nam hij het op voor de elektronische muziek en ontmoette hij de Fransman Boulez, de Duitser Stockhausen en de Italiaan Berio. De eerste uitvoering van
Répons in 1962 onder leiding van Bartholomée werd een gebeurtenis. Hiermee was ook het
Ensemble Musiques Nouvelles gesticht, dat zich tot op heden onder leiding van Jean-Paul Dessy inlaat met het ontdekken, aanleren en verspreiden van hedendaags werk. Acht jaar later zou in Luik de oprichting van het
Centre de Recherches Musicales een antwoord brengen voor de behoeften van musici door het oprichten van verschillende ateliers: elektronische muziek, experimentele klassen en opleidingen, en improvisaties. De benoeming in 1975 van Henri Pousseur tot directeur van het conservatorium van Luik, gaf blijk van een zelfde geest van openheid. Pousseur leidde de instelling van het begin af volgens zijn eigen credo:
grenzen verleggen. Hij zag zeer duidelijk in dat de structuur van de studie slechts technici kon vormen, volgens een uit de 19
de eeuw overgeërfde cursus en ten tijde uitgewerkt met een functionele kijk op de muziek. In de twintigste eeuw is de muziek geëvolueerd van
ontspanning naar
problematiek, maar de opleiding heeft de ontwikkeling en de plaats van de muziek in cultuur en maatschappij niet gevolgd. Muziek maken in deze tijd veronderstelt beroep doen op creativiteit en op een proces van openheid; zo heeft Pousseur zijn opdracht willen invullen. Hij nam het op voor het onthalen van de
uitgesloten muziekgenres in het Luikse conservatorium: in 1978-79 stichtte hij het eerste seminarie voor jazzmuziek en nodigde de studenten uit zich vertrouwd te maken met de
meest verscheiden vormen van experimentele tot populaire muziek. Meteen zorgde hij voor een ontzuiling van de disciplines en werkte evenzeer aan een toenadering tussen conservatorium en universiteit.
In de jaren zestig verschijnt Philippe Boesmans (1936). Zijn productie getuigde onmiddellijk van een zeker voorbehoud ten aanzien van de regels van zijn voorgangers. Zoals Pierre Bartholomée (1937) op hetzelfde moment, hecht hij opnieuw belang aan de polarisering van bepaalde elementen van harmonie en resonantie. Boesmans houdt het momenteel nog steeds op een zeer bevrijde stijl en zijn opera's kenden een duidelijk succes in de hele wereld. Erven in rechte lijn van Pousseur en Boesmans zijn enkele jongere componisten zoals Claude Ledoux (1960) of Benoit Mernier (1964). Zij hebben reeds een krachtig sein gegeven met nieuwe artistieke opties: spectrale posities, versieringen en het melodische fenomeen bij Ledoux, de fijn geciseleerde harmonie bij Mernier.
Te midden van al deze verscheidenheid wordt het zeer moeilijk de wezenstrekken van de Waalse muziek duidelijk te omschrijven. Is het wel nodig of gepast de vraag te stellen van een eventuele identiteit in deze materie? Wordt dit niet een meer politieke dan artistieke optie? Het zou meer dan twijfelachtig zijn in de muziek, geschreven door (geboren) Walen, te willen zoeken naar trekken van een Waalse natie, of erger nog van een Waals ras. In de kunst van deze musici wijst niets op een bijzondere gevoeligheid voor de geboortegrond, ook niet op het steunen op regionale tradities. Indien er onbetwistbaar een Franse, Duitse of Italiaanse gevoeligheid bestaat, wordt dit meestal ervaren als een soort kruisbestuiving, niet alleen door de Waalse kunstenaars, maar door artiesten in geheel België. In het zuiden van het land heeft er nooit behoefte bestaan om zich over te geven aan patriottische vervoeringen, zoals Peter Benoit heeft willen doen in het Vlaanderen van de 19de eeuw. Dit voorbeeld, dat nooit een model werd, toont aan dat men ten onrechte zal zoeken naar de uitdrukking van nationale horigheid in de muzikale creatie. Het zou derhalve absurd zijn Grétry voor te stellen als vertegenwoordiger van de Luikse muziek. Hij was natuurlijk Luikenaar, maar het was de Franse opéra comique waarvan hij een van de geniale figuren werd. Regionalistische zelfzucht is nooit zeer vruchtbaar geweest op artistiek gebied. De meeste Waalse musici hebben een aanzienlijke erfenis nagelaten, omdat zij de grootse geestelijke vrijheid konden ontplooien en ook hun gave van alomtegenwoordigheid. Kunst kent immers geen grenzen.