Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 52
(2003)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Couperus zoals Buysse hem zag
| |
[pagina 166]
| |
insprong, op zijn plaats ‘naast de in smetteloos wit geflanelleerde Couperus’. Toen was de liefde uit. Couperus speelde ‘als een kind dat in vakantie is’, maar Buysse memoreert ook ernstige momenten. Zoals toen Couperus voorlas uit De berg van licht, wat voor iedereen een openbaring was, omdat Couperus zoveel mimiek en stembuigingen aan zijn lectuur toevoegde. Hij ging helemaal in het lezen op; sterker nog: ‘Het was niet enkel lezen, hij kwam erdoor in actie dat hij ervan transpireerde, men zag de aderen op zijn voorhoofd zwellen. De das moest los, het boord moest af en daar stond een Couperus die men niet vermoed zou hebben: een litterair atleet, die niets meer zag van zijn omgeving, die “weg” was in zijn inspiratie, magnifiek om te aanschouwen’ (p. 243). Buysse herinnert zich Couperus graag via de ‘kleine anekdoten’, omdat deze de ‘intieme facetten’ van de ‘zo grote, rijke kunstenaar’, en ‘de mens’ openbaren. En hij voegt eraan toe: ‘Ik ken geen mens, die, onder zijn mom van vermoeide en elegante nonchalance, sterker en intenser leefde als Couperus’ (p. 243). Het portretteren via de levendige kleine anekdote of via het vastleggen van het typerende, vaak visueel-picturaal scherp waargenomen detail, kenmerkt inderdaad de schrijver Buysse, die op die manier steeds op zoek is gegaan naar ‘de mens’ in zijn omgeving. Dezelfde zin voor onthullende anekdotiek is ook aanwezig in de korte herinnering die Buysse heeft vastgelegd in ‘Couperus beleedigd’,Ga naar eind4 een korte, ongedateerde notitie die hij enkele maanden voor zijn dood schreef. Ze bevestigt in ieder geval dat Buysse de nood voelde om die schijnbaar onbeduidende, maar voor hem zeer veelzeggende, revelerende details op te tekenen. ‘Couperus beleedigd’ roept kort de herinnering op aan een avond die hij bij Couperus doorbracht. De schrijvers zaten in de huiskamer op de Hoogewal (in Den Haag) en het dienstmeisje bracht de correspondentie binnen. Couperus' hand bleef haperen aan een brief uit Utrecht. Die bleek anoniem te zijn en stond vol met de grofste beledigingen en scheldwoorden. Couperus zelf was diep verontwaardigd en herhaalde voortdurend dat de brief van een vrouw was, een dame, dat kon hij zien aan
Fotoportret van Cyriel Buysse
de hand, en ruiken ook. ‘Hij leed’ noteert Buysse, ‘niet onder de grofheid der beleediging, die hem niet raken kon, maar dat een vrouw, een “dame” het gedaan had!’ Hij schaamde zich voor de ‘dame’, vouwde het blad weer dicht en er werd verder gepraat ‘over andere, frissche, heldere, opwekkende dingen’. De anekdotes en herinneringen die Buysse optekende, maken in ieder geval duidelijk dat ‘de vrienden’ wel eens bij elkaar over de vloer kwamen en laten ook zien dat de Vlaming een grote, geïntrigeerde bewondering koesterde voor de mens Couperus, voor diens bijzondere persoonlijkheid. Over de kunstenaar heeft hij zich nauwelijks of niet uitgelaten. Naar aanleiding van Couperus' vijftigste verjaardag noemde hij hem in de huldekolommen van Het Vaderland niet alleen zijn vriend, maar ook ‘de Prins der Nederlandsche letterkunde’.Ga naar eind5 In feite heeft hij slechts één ‘echte’ literaire bijdrage over Couperus geschreven. Het is een recensie van het sprookjesachtige Over lichtende drempels (1902), tevens een zeldzame proeve van lyrisch-bewogen, subjectieve en empathische kritiek - Buysse zelf sprak graag van ‘eerlijke’ kritiek - waarin hij zegt mee weg te dromen in de wonderlijke sfeer die Couperus oproept. Zijn leeservaring wordt er omschreven als een ‘leven als in een heldere reïncarnatie van theosofisch leven’. Buysses waardering voor het boek heeft te maken met wat het bij hem, als lezer, teweegbrengt, hoe zijn ‘astrale wezen’ mee zingt en klaagt met de dichter van dit proza. Niet meteen een proeve van heldere karakterisering dus, wel een uitdrukking van dankbare bewondering voor wie hem zo zacht kon ‘laten wiegen op de melodieuze rhythmus van klanken, die meer dromen dan gepeinzen werden’ en die hem op die manier enkele ‘bespiegelende levensuren’ bezorgde ‘in de gelouterde, ideale sfeer van het Sprookje, dat de werkelijkheid der Illusie is’.Ga naar eind6 Toen de bespreking van Over lichtende drempels in de Amsterdammer verscheen (14 december 1902), was Buysse al bevriend met Couperus. Als co-redacteuren van het door W.G. van Nouhuys opgerichte Groot Nederland hadden ze al een contract getekend met de uitgever Van Holkema & Warendorf in oktober 1902. Het blad begon te verschijnen in 1903. Maar de vriendschappelijke banden dateren wellicht al van vóór 1900, zoals blijkt uit de - schaars bewaarde - correspondentie. Buysse werd in de hoogste adellijke kringen geïntroduceerd door Nelly Dyserinck, weduwe van Theo Tromp (van wie ze drie dochters had: de hier eerder al genoemde ‘freules’). Ze verloofden zich in mei 1896. Op dat moment woonde Nelly - die Cyriel had ontmoet in de kring van de te Gent docerende Nederlandse scandinavist prof. Hendrik Logeman - al in Den Haag. Na hun huwelijk, op 1 oktober 1896, zou het echtpaar zich vestigen aan de Laan van Meerdervoort 11 in Den Haag. Een jaar later, op 28 augustus 1897, werd hun zoon René geboren en vanaf 1899 zou de familie de lente- en zomermaanden in het Maison Rose in Afsnee doorbrengen. In 1898 bleek Buysse alvast zo goed in de Haagse literaire kring te zijn geïntroduceerd, dat hij deel uitmaakte van het amateurgezelschap ‘Utile et Laetum’ dat was opgericht door Marcellus Emants en waarin behalve Buysse ook Louis Couperus, Frans Netscher en de uitgever W. Cremer meespeelden. Buysse werd onder meer gevraagd om een rol in Grammaire van de onverwoestbare vaudevilleschrijver Eugène Labiche op zich te nemen.Ga naar eind7 Uit 1900, respectievelijk 20 juli en 2 augustus, dateren twee brieven van Louis Couperus, gericht aan mevrouw Buysse (hij | |
[pagina 167]
| |
spreekt haar aan met ‘Chère Madame’), waarin de Couperussen gastvrijheid vragen bij de Buysses in Afsnee. Het plan voor de logeerpartij ging echter niet door, omdat mevrouw Betsy Couperus in een te zwakke conditie verkeerde. Uit de brief blijkt natuurlijk wel dat de echtparen al vóór 1900 bepaald vriendschappelijk met elkaar omgingen. Maar de wegen van de twee schrijvers liepen uiteen en ze slaagden er niet in elkaar op regelmatige tijdstippen te ontmoeten. De twee bewaarde brieven uit 1900 houden twee pogingen in om elkaar te treffen. Eenvoudig was zo'n afspraak kennelijk niet. De Couperussen woonden in Nice, maar zwierven rond in Europa en daarbuiten (Indonesië); de Buysses verbleven de helft van het jaar in Vlaanderen. Pas in 1905 is het in 1900 geplande bezoek werkelijkheid geworden: Couperus verbleef van 3 tot 6 september 1905 in Afsnee en het is dit vierdaags verblijf dat werd gememoreerd door Buysse in het hierboven genoemde ‘Couperus in Vlaanderen’. De voorbereiding van het bezoek komt nog ter sprake in drie bewaarde brieven, die via interne verwijzingen kunnen worden gedateerd in februari, maart-april en na 3 april 1904. Deze brieven zijn niet meer zoals de vroegere, gericht aan mevrouw Buysse, maar aan ‘Amice, Amice!!’. Er is overigens ook nog een aanwijzing dat het Haagse echtpaar reeds in juni 1904 een kort bezoek aan de Buysses in Afsnee heeft gebracht. De intieme opdracht ‘Aan Cyrille van Loulou’, gedateerd ‘Afsné Juni iv’ in Buysses exemplaar van De stille kracht laat hierover geen enkele twijfel bestaan. De laatste, bewaarde brief van Couperus aan Buysse dateert uit 1914 en is al heel lang bekend in de Couperusstudie. Hij werd op 10 november 1914 uit Florence verstuurd. Couperus drukt er zijn verlangen uit om - in de nachtmerrie van de oorlog - naar Holland terug te keren. Kort daarop is dat ook gelukt. De bevriende echtparen konden elkaar in Den Haag dan weer zo vaak ontmoeten als ze maar wilden, want de Buysses verbleven gedurende de hele oorlogsperiode ‘in ballingschap’ in Nederland. De flanerende dandy Couperus, die zich in zijn werk manifesteerde als de aristocratische chroniqueur van het fin de siècle en van beschavingen in verval; daartegenover de sterke, kloeke en levenslustige sportman Buysse, aanklager van sociale onderdrukking en onrechtvaardigheid. De androgyn tegenover de ‘homme à femmes’. Het contrast kan wellicht niet groter, noch in de persoonlijkheid, noch in het oeuvre dat ze hebben nagelaten. Ze zijn de literatuurgeschiedenis dan ook clichématig ingegaan als elkaars absolute tegenbeeld, zonder dat ze overigens zelfs
Cyriel Buysse met familie voor het ‘Roze Huis’ in Afsnee omstreeks 1902 Zittend vooraan, tweede van links: Virginie Loveling
maar met elkaar in verband werden gebracht. In het receptieonderzoek dat Jacqueline Bel heeft verricht van het proza tussen 1885 en 1900Ga naar eind8, blijkt dat Buysses debuut Het recht van de sterkste (1893) ‘steevast als talentvol, brutaal en ruw’ werd bestempeld, en dat de (Nederlandse) critici hierover ‘verrassend snel’ tot een consensus bleken te komen. Het door velen als schokkend ervaren ‘realisme’ van de roman kreeg veel aandacht, zodat ook de volgende boeken door de kritiek uitgebreid en trouw werden besproken. De ‘afschuwelijkheden’ van de realistische taferelen uit het eerste ‘succès de scandale’ bleven nawerken. Wel werd vanaf het begin ook opgemerkt dat de Mariafiguur een ‘bloem’ is in het vuil van het brutaal-realistische boek, dat hierdoor dus toch ook idealistische trekken vertoont. En sommige critici konden juist om die reden hun afschuw opzijzetten en waardering opbrengen voor dit smerig geachte, maar ook forse en nobele boek. Het gewelddadig realisme (in de literatuurgeschiedenis nu naturalisme genoemd) van Buysses eerste werken zou door latere critici als ‘vluchtig’ worden omschreven. Het naturalisme werd algauw als een overwonnen standpunt gezien en vanaf de jaren twintig ging de voorkeur uit naar de indringende, ‘diepere’ psychologische portretten van de milder-realistische, latere verteller. Anders dan de ‘ruwe en krachtige realist’ Buysse, die in de eigentijdse kritiek in Nederland slechts marginaal aanwezig is, staat de niet minder omstreden Couperus centraal in de belangstelling. Zijn Eline Vere wordt, op enkele uitzonderingen na, algemeen bejubeld. Het boek bracht een vorm van naturalisme die duidelijk voor iedereen acceptabel was en die zelfs door latere literatuurgeschiedschrijvers zoals Ton Anbeek, als representatief wordt genoemd voor het Nederlandse naturalisme, waarin vaak een hypernerveuze vrouwelijke hoofdfiguur wordt opgevoerd. Sommige van Couperus' werken, zoals Extaze, werden door de kritiek ook bepalend geacht voor de doorbraak van de nieuwe mystiek in Nederland (1892) - waarin velen een tegenspraak zien met het gelijktijdige naturalisme. Ook hier overtreft de lof de kritiek en Couperus blijft heel lang in het midden van de vernieuwingsbewegingen zitten. Maar het opmerkelijkst in deze receptiegeschiedenis is wellicht wel dat het proces van canonvorming bijzonder reducerend werkt. De literaire werkelijkheid is dus veel, heel veel ingewikkelder dan het verhaal dat erover wordt geschreven of dat ervan overblijft. Niet alleen genres of stromingen blijken te kunnen verdwijnen (de nieuwe mystiek bijvoorbeeld), maar ook hele oeuvres geraken in de vergetelheid of overleven slechts met één of enige titels. | |
[pagina 168]
| |
Enige nuancering lijkt dus gepast; en dat geldt zeker wat Couperus en Buysse betreft. Het is bijvoorbeeld mogelijk om te argumenteren - zoals ook Jacqueline Bel doet - dat er ten minste twee vormen van naturalisme bestaan en dat er daarbinnen nog vele varianten zijn. Toonaangevend in Nederland is het naturalisme à la Couperus, Emants, Van Deyssel of Van Eeden, dat zich concentreert op psychologische portrettering van veelal vrouwenfiguren. Deze vorm van naturalisme blijkt, merkwaardig genoeg, ook bij Buysse voor te komen, zoals in de ‘hyperromantische’ vroege werken, onder meer Sursum Corda! (1894), Op 't Blauwhuis (1895) en Mea culpa (1896), zelfs nog in Het volle leven (1908), waarin ook mannelijke helden met hun idealen en innerlijke verscheurdheid tegen de werkelijkheid te pletter lopen. In vergelijking met dat psychologisch ontledende naturalisme blijft het ‘sociale’ naturalisme, dat in Nederland vooral door Heijermans wordt beoefend, nogal marginaal. Maar in Vlaanderen is het dan weer, met onder meer Buysse, toonaangevend. Of heeft de literatuurgeschiedenis hier een vertekend beeld nagelaten en wordt Buysses faam beperkt tot een klein onderdeel van zijn oeuvre, zoals eerder gesuggereerd? Hoe dan ook, het verdient aanbeveling dat hier meer onderzoek zou worden naar gedaan. Dan zou ook wel eens kunnen blijken dat de ‘overgeleverde’ tegenstellingen een literair-historische constructie achteraf hebben opgeleverd die niet helemaal overeenstemt met de literaire werkelijkheid, omdat van die literaire werkelijkheid juist een zeer onvolledig beeld wordt gegeven. Over die onvolledigheid heeft ook de bekende dichter Jacques Bloem zich al druk gemaakt.Ga naar eind9 Bloem, behalve dichter ook een fijnzinnig criticus, heeft zich herhaaldelijk in positieve zin over Couperus uitgelaten: hij roemt de kwaliteit van de Haagse schrijver en stelt - zonder evenwel een uitvoerige bijdrage aan hem te wijden - dat Couperus bij zijn leven niet geheel au sérieux werd genomen. Hij was dan wel niet onbekend, stelt Bloem, maar werd niet écht naar waarde geschat in vergelijking met de ‘echte’ realisten. Hoe dan ook is Eline Vere ‘iets blijvends’ gebleken en gebleven, maar deze ‘geniaal’ genoemde auteur, die grote romans heeft geschreven die tot de wereldliteratuur behoren, behoort samen met Marcellus Emants reeds tot ‘de vergetenen’. En juist op dit punt weet Bloem wél een verband te leggen tussen de twee vrienden. Over Buysse heeft hij zich zéér lovend
Het Couperus-borstbeeld van L.H. Sondaar aan het begin van de Surinamestraat.
uitgelaten in een uitgebreid stuk over Kerels (1927), waarin de bespreking van de novellenbundel eigenlijk een aanleiding is tot een nogal kritische beschouwing over de kwaliteit van de Nederlandse roman in het algemeen. Met Buysse ‘is tenminste een levend mensch aan het woord en geen blikken dominee’, meent Bloem. Kerels noemt hij niet zo voortreffelijk als Het Ezelken, maar ‘zelfs het minst belangrijke uit dit boek is nog altijd stukken beter dan de gemiddelde Nederlandse roman’.
De gebatikte band van De stille kracht (band J.J.C. Lebeau).
Het oordeel - over het eigentijdse Nederlandse proza - is wel ongemeen hard, en wordt ook nog gestaafd door een verwijzing naar het verleden, naar Couperus dus, ‘hij, die al zijn tijdgenoten overtrof’. En in deze redenering past voor Bloem de vergelijking Buysse-Couperus. Ook Buysse is, net als Couperus, een voorbeeld van ‘een schrijver die, in vergelijking met zijn tijdgenooten, niet de eer heeft gekregen, die hem toekomt’. Beiden zijn schrijvers die volgens Bloem wel beroemd zijn (geweest), maar tegelijk miskend. Miskend én beroemd, is dat het lot van Buysse en Couperus? Wie zal Bloem gelijk geven? De tijd? Wellicht is het goed tegen dan wat diepgaander onderzoek te doen naar de punten in hun werk waarin ze overeenstemmen. Dan zou meteen ook het beeld van de verhouding tussen het Nederlandse en het Vlaamse naturalisme wat bijgesteld kunnen worden. |
|