| |
| |
| |
Europese Art-brut- en outsiders- collecties:
een selectief onderzoek
Carine Fol
‘Een levende collectie is als een spiegel, het resultaat van een passioneel avontuur zij zou zich moeten opstellen als een permanente invraagstelling, die zich steeds weer vernieuwt.’
‘De ziel van de kunstenaar doorheen de uitstraling van zijn oeuvre waarnemen verrijkt de amateur bij elke nieuwe ontdekking.’
Citaten van collectioneurs uit ‘Passions privées’
De Europese art-brutverzamelingen en outsiderscollecties omvatten verschillende categorieën: collecties van psychiatrische instellingen - kunstenaarscollecties - privé-collecties en verzamelingen gegroeid uit een tentoonstellingspolitiek gevoerd door centra voor outsiderkunst.
Wij maakten een selectie waarin vooraanstaande voorbeelden van deze verschillende groepen aan bod komen. Deze kunnen in twee groepen opgesplitst worden.Enerzijds zijn er collecties die zijn ontstaan vanuit geografische, historische en medische gegevens. Zo bijvoorbeeld de verzameling van twee vooraanstaande psychiaters, Hans Prinzhorn uit Heidelberg (Duitsland) en Leo Navratil uit Gugging (Oostenrijk) die professioneel in aanraking kwamen met creatieve uitingen van patiënten. In hun geval ging het dus niet om een bewuste en bedachte zoektocht, maar om een toevallige verzameling werken waaruit zij een selectie maakten. Anderzijds zijn er de collecties die afkomstig zijn van kunstenaars, privé-verzamelaars en centra voor outsiderkunst. Bij deze collecties gaat het wel om een welbewuste keuze. Ze zijn het resultaat van een zoektocht, gedreven door de passie van de ontdekking van marginale kunstuitingen die niet bekend zijn in het officiële, culturele circuit en daardoor moeilijker vindbaar zijn. De situatie evolueerde echter. Ook voor outsiderkunst bestaan er nu kunstbeurzen en galerieën en de klassieke art-brutkunstenaars behalen steeds hogere prijzen bij Christies en Sotheby's. De huidige collectioneurs moeten dus minder moeite doen om deze dikwijls geheime, bijna in het geniep ontstane kunstwerken op de kop te tikken.
De ‘kunstenaars-verzamelaars’ die wij hier bespreken, waren ontdekkers en hevige verdedigers van ‘producties waarbij de auteur alles uit zijn eigen, persoonlijke grond putte, uit zijn ingevingen impulsies en eigen aard, zonder enige bekommernis om te beantwoorden aan de meest gebruikelijke middelen, zonder oog voor de conventies’, om de beroemde definitie van Jean Dubuffet te citeren. Dubuffet en Arnulf Rainer ontdekten beiden een inspirerende, ongeremde creativiteit en scheppingskracht, als het ware de wortels van de expressie. Hun keuze voor deze marginale kunstvormen beantwoordde aan een persoonlijke zoektocht en heeft hun eigen creatief proces, in min of meerdere mate, beïnvloed. Centra voor het onderzoek naar marginale kunstuitingen hebben op hun beurt collecties opgebouwd die getuigen van een gevoerde tentoonstellingspolitiek en van een constante invraagstelling van de grenzen van de kunst.
Deze verschillende categoriëen omvatten werken die buiten de kunstgeschiedenis en de tijdgeest ontstaan zijn, werken van personen in de marge van de officiële cultuur, zonder academische opleiding. Kunstuitingen die meestal ook geheim zouden gebleven zijn... Zoals hoger vermeld, is er in de loop van de twee laatste decennia, ondermeer na de opening van de ‘Collection de l'Art Brut’ in Lausanne in 1976, een opvallende verandering en evolutie merkbaar binnen de wereld van de outsiderkunst. En ook de collecties profiteren van deze groeiende interesse van het publiek. De meeste collecties zijn nu duidelijk geïnventariseerd en gepubliceerd in
Alexis Lippstreu (Suresnes, 1972)
Lippstreu werkt in het atelier van La Pommeraie, een instelling voor mensen met een mentale handicap. Hij leeft met veel angsten. De minste verandering in zijn routine brengt hem danig in de war en lokt ongecontroleerde gebaren uit.
Om in het atelier te werken, heeft hij absoluut een voorbeeld nodig dat hem geruststelt en dat hij eindeloos kopieert. Maar eigenlijk is dit kopiëren maar een voorwendsel en legt hij wel degelijk zijn persoonlijkheid in de werken die hij transformeert.
Zijn tekenwijze is bijna minimalistisch, de tekeningen nemen vaak enorm weinig plaats in, in vergelijking met de oppervlakte van het blad.
De obsessieve herhaling in zijn werk is niet kinderlijk, maar eerder iets waardoor hij tot rust komt.
| |
| |
soms zeer luxueuze catalogi. De pioniersgeneratie van verantwoordelijken van de artbrutcentra wordt in vele gevallen vervangen door kunsthistorici. Sommige collecties worden zelfs gemusealiseerd. Een steeds breder publiek ontdekt deze oorspronkelijk marginale kunst die, in het officieel circuit, al dan niet geapprecieerd wordt. Velen aanzien het toch nog niet als volwaardige kunst.
Onze studie situeert en analyseert een beperkt aantal art-brut- en outsidercollecties en plaatst steeds één kunstenaar in de kijker.
| |
Psychiatrische collecties - Prinzhorn Sammlung
Het boek Bildnerei der Geisteskranken, gepubliceerd in 1922, omvat een omvangrijk aantal werken van psychiatrische patiënten, die door psychiater-kunsthistoricus Hans Prinzhorn, gebundeld en onderzocht werden. Prinzhorn kreeg van geneesheer-directeur Karl Willmanns een leeropdracht om beeldend werk van patiënten zowel vanuit medisch als vanuit esthetisch perspectief te bestuderen. De aanpak was nieuw. Voordien werden deze uitingen meestal door de dokters-psychiaters die ermee in aanraking kwamen, aangezien als ‘psychiatrische curiositeiten’ en er werd geen artistieke waarde aan geschonken. Sommige psychiaters, zoals Walter Morgenthaler die in 1921 een boek publiceerde over Adolf Wölfli met de opmerkelijke titel: ‘Ein geisteskranker als Künstler’, koesterden de droom om deze indrukwekkende creaties aan een breder publiek kenbaar te maken. Zij bekeken deze werken niet enkel meer als symptoom van een psychisch ziek zijn.
Reeds twee jaar vóór de publicatie van zijn boek, in 1920, had Hans Prinzhorn in de psychiatrische kliniek van de universiteit van Heidelberg, een ‘museum van pathologische kunst’ opgericht. De collectie omvatte grotendeels werken ontstaan tussen 1890 en 1920 en het museum werd het enige oord waar de esthetische ervaringen van deze gemarginaliseerde individuen bewaard bleven. Naast beeldend werk - tekeningen en sculpturen, fotomateriaal van lichaamsbeschilderingen, tatouages, een stoffen pop - omvat de collectie een groot aantal geschriften: brieven, literaire teksten, geschrift in tekeningen, enkele partituren en borduurwerk.
August Walla (Oostenrijk, Klosterneuburg, 1936 - Gugging 2001)
August Walla is enig kind. Na de dood van zijn vader wordt de band met zijn moeder alsmaar hechter.
Omdat hij te zwak is en niet voor zichzelf kan opkomen, past hij zich niet goed aan op school waar de andere kinderen hem uitlachen. In een van zijn schriftjes schrijft hij: ‘Al wat rood is, is duivels.’
Wanneer hij zestien is, dreigt hij ermee zichzelf op te hangen en steekt hij de zolder van zijn huis in brand. De dokters stellen vast dat hij schizofreen is en hij wordt de volgende vier jaar opgenomen.
In de jaren '70 komt Walla terecht in het Gugging-ziekenhuis. Hij is constant bang voor de dood, God en andere menselijke wezens. Al vroeg begint hij voorwerpen te verzamelen in het afval dat hij op straat vindt. Hij brengt ze tot leven door ze te bedekken met onontcijferbare inscripties. Soms schildert hij zelfs op bomen of op wegen. Vervolgens neemt hij foto's van deze imaginaire landschappen. Hij verzamelt woordenboeken van vreemde talen en Latijnse, Engelse, Russische, Indonesische, Japanse... woorden. Hij vindt ook nieuwe woorden uit door ze naar believen te combineren: ‘Saeculacalxdiabolus’ bijvoorbeeld betekent de ‘duivel van de eeuwigheid’. Een mooi handschrift heeft voor hem een magische betekenis en een esthetisch effect. Sommige letters hebben voor Walla een mythologische betekenis en hij noemt ze ‘gewijde symbolen’.
De politieke insignes die we terugvinden in zijn tekeningen moeten ook gelezen worden als elementen van zijn mythologie. Het hakenkruis stelt de vrouwelijke sekse voor, de hamer en de sikkel de mannelijke. Deze twee symbolen illustreren het gevecht voor een seksuele identiteit en de strijd tussen het nationaal socialisme en het communisme. Walla gelooft dat hij tijdens Hitlers regime een vrouw was en pas later een man werd via wat hij een ‘Russische operatie’ noemt. In veel van zijn zelfportretten kan men hem zien met het symbool van de hel in zijn rechterhand. Hij portretteert zichzelf soms als Hitler of als een ‘communistische bevelhebber’. Walla's wereld is complex op vele niveaus; hij brengt elementen samen op een manier waar wij niet zouden aan denken en creëert zo een wereld die nergens anders op lijkt.
Hij werkt onophoudelijk totdat het hele blad bedekt is. Zijn tekeningen getuigen van zijn angst voor de leegte. Met andere woorden, een lege ruimte wordt als een bedreiging aangevoeld, een bedreiging die een ‘allesvernietigende kwaadaardige blik’ zou ‘doorlaten’.
Na het ontslag van Hans Prinzhorn in 1921 wordt de aangroei van de collectie gering. Een selectie - getiteld ‘Kunst van mentaal zieken’ - uit de collectie werd onder meer in Parijs, Zwitserland en Duitsland tentoongesteld. Deze expositie vond in negen steden plaats. Later werden enkele werken getoond door de nationaal-socialistische propaganda naast expressionistische en dadaïstische kunstwerken in de triest beroemde tentoonstelling ‘Entartete Kunst’ in 1938 in Berlijn. Zij kende een groot succes bij de publieke opinie. De presentatie gebeurde gelijktijdig met de gruwelijke exterminatie van tientallen patiënten van psychiatrische instellingen. Werken van kunstenaars als Paul Klee en Oscar Kokoschka werden er naast deze van de ‘gekken’ tentoongesteld om de psychische mankementen van deze ‘decadente kunst’ aan te kaarten. De werken uit de collectie werden tot vorig jaar in de lokalen van de faculteit geneeskunde van de Universiteit van Heidelberg opgeborgen. Sindsdien bestaat er een permanente tentoonstellings-ruimte voor deze collectie (die zowat 6000 werken telt), waar zij, meestal permanent te bekijken is. Het publiek maakte ook recent kennis met een aantal werken ter gelegenheid van tentoonstellingen, onder meer in Charleroi, onder de titel ‘La beauté insensée’.
| |
| |
Michel Nedjar (Frankrijk, Val d'Oise, 1947)
Nedjar groeit op in een joodse kleermakersfamilie met een Algerijnse vader en een Poolse moeder. Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam een groot deel van de familie van zijn vader om in de concentratiekampen.
Hoewel Nedjar op school steeds de mooiste kleren draagt, is hij schuw en slecht geïntegreerd. Thuis zijn er wrijvingen met zijn vader en Nedjar voelt zich meer verwant met de vrouwelijke familieleden. Als heel jong naait hij kleren voor de poppen van zijn zussen en onderwerpt deze aan allerlei ceremonieën.
Rond 1960 beseft Nedjar ten volle wat de holocaust inhield, wanneer hij de film Nuit et Brouillard van Alain Resnais ziet. Hij is diep geschokt en het thema blijft hem achtervolgen. Op veertienjarige leeftijd verlaat hij de school met het vage plan kunstenaar te worden, maar gaat als kleermaker werken. Hij verkoopt ook tweedehandse kleren in de boetiek van zijn grootmoeder.
Daarna volgt een periode van reizen naar o.a. Turkije, India en Mexico. Daar raakt Nedjar in de ban van magische poppen en fetisjen. Terug in Frankrijk huurt hij een kamertje in Parijs en ontwerpt zelf zijn eerste stoffen poppen. Vanaf 1980 begint hij met overgave te tekenen op grote vellen papier. Met krijt, in zwart en in gloeiende aardetinten laat hij op het blad figuren ontbranden. Vogels en gehoornde beesten bevolken hun ingewanden.
Opvallend en verrassend is de invloed die de bestudering van - en vooral de illustraties uit - Prinzhorns boek had op kunstenaars uit de jaren 20 en later. Het is zeker niet verwonderlijk dat de surrealisten en de expressionisten, vanuit hun zoektocht naar de directe expressie, werkelijk geboeid werden door deze werken die de ongerepte weergave van het onbewuste zijn. Hans Prinzhorn noemde deze impuls ‘Gestaltung’. Hij verstond daaronder de noodzaak en de drang van sommige patiënten om tijdens crisis-momenten, vorm te geven aan de spanning en het leed te verbeelden.
Hij onderzocht 10 persoonlijkheden waar wie onder meer Karl Brendel, August Klotz, Peter Moog, Johann Knüpfer en ook Neter.
| |
August Natterer (Neter) (1868-1933)
‘De tekeningen van Neter verbeelden innerlijke verschijningen, die schizofrenen bezitten namelijk een uitzonderlijk geheugen voor belevenissen die hen gebrandmerkt hebben’, zo stelde Prinzhorn. Neter was elektrotechnicus van opgeleiding en studeerde onder meer technisch tekenen, wat duidelijk te merken valt in zijn composities. In zijn teksten beschreef hij sommige van zijn tekeningen als een verhaal. Het zijn hallucinaties en visioenen waarin het ene beeld in het andere overvloeit of erdoor wordt opgeslorpt. Soms zijn daar surrealistische composities het gevolg van. De surrealist Max Ernst inspireerde zich trouwens voor ‘Oedipus’, op de tekening ‘De wonderlijke herder’ van Neter.
De auteur beschreef zijn compositie in de volgende bewoordingen: ‘Eerst was er de ratelslang met blauwe en groene schijn. Daarna kwam de voet (langsheen de slang). Daarna kwam de tweede voet erbij... Aan deze voet verscheen het hoofd van mijn schoonvader van M.: het wereldwonder. Het voorhoofd fronste en het werd de jaargetijden.
Daarna werd het een boom. De stam van de boom werd vooraan vernietigd, als zodanig werd deze barst de mond van het gezicht. De takken van de bomen vormden de haren. Daarna verscheen, tussen het been en de voet, een vrouwelijk geslachtsdeel, dat breekt de voet van de man, dat betekent dat de vrouwelijke zonde de val van de man is...’ Naast deze werken maakte Neter ook een reeks zuiver realistische werken die met veel geduld en precisie getekend werden.
| |
- Künstlerhaus Gugging
In de jaren vijftig werd psychiater Leo Navratil, verbonden aan het psychiatrisch ziekenhuis Maria Gugging bij Wenen, getroffen door de artistieke kwaliteit van de werken van sommige schizofrene patiënten. In 1981 richtte hij in het psychiatrisch ziekenhuis Klosterneuburg het ‘Haus der Künstler’ (Huis van de kunstenaars) op. Zoals de Prinzhorn-collectie bestaat ook hier de verzameling grotendeels uit werken van schizofrene patiënten. Navratil bouwde een indrukwekkende collectie op die in 1998 aan het museum van Linz geschonken werd en daar samen met hedendaagse kunst getoond wordt. Hij publiceerde meerdere boeken waarin hij een symptomatische studie van schizofrene uitingen uitwerkt.
In het ‘Haus der Künstler’ werkt een aantal artistiek getalenteerde schizofrenen die vandaag de dag op de internationale kunstveilingen hoge prijzen halen. Dit financieel aspect buiten beschouwing gelaten is de rol van dit initiatief zeker niet te onderschatten en het bracht anderen op hetzelfde idee. Creatieve ateliers zijn meer en meer verspreid en worden meestal geleid door kunstenaars. Navratil nodigde ook professionele kunstenaars uit om de werken van zijn patiënten te leren kennen, onder meer Arnulf Rainer, beeldend kunstenaar en actief verzamelaar. Hij werkte ook samen met Johann Hauser, die hij als een belangrijk twintigste-eeuwse kunstenaar beschouwt. Andere kunstenaars zijn bijvoorbeeld: Philipp Schöpke, Oswald Tschirtner, Johann Garber,...
| |
August Walla (1936-1997)
August Walla is één van de hoofdfiguren. Als enige zoon bracht hij na de dood van zijn vader zijn kinderjaren bij zijn moeder door. Aloïsa zorgde steeds voor hem, zelfs na zijn terugkeer van zijn eerste opname uit een psychiatrische instelling op zestienjarige leeftijd. De onbegrensde liefde voor zijn moeder vindt men in zijn werk terug en bij haar dood enkele jaren geleden, stopte Walla gedurende enkele maanden elke creatieve activiteit. Hij tekende en schilderde vanaf zijn jeugdjaren en transformeerde zijn omgeving in een globaal artistiek kunstwerk. Hij versierde huizen, bomen, bracht tekens en symbolen in het landschap aan en schiep een complexe privémythologie. Hij verzamelde goden, demonen, heiligen, profeten, en ingebeelde goden die hij ‘Sattus’, ‘Kappar’ of ‘Ssararill’ noemde.
In zijn zeer kleurrijke composities verbond hij beeld en woord. Hij was gefascineerd door vreemde talen en zocht in woordenboeken Indonesische, Bulgaarse en Kongolese termen op.
Hij beïnvloedde onder meer kunstenaar Julian Schnabel die zijn kalligrafische inscripties plagieerde.
| |
| |
| |
Kunstenaarscollecties - Collection de l'art brut van Jean Dubuffet
Jean Dubuffet, Frans kunstenaar, uitvinder van de term ‘Art Brut’ was ook een verwoed verzamelaar en bracht aldus een indrukwekkende collectie tot stand. Hij verzamelde werken die gecreëerd werden ‘door patiënten van psychiatrische instellingen, gevangenen, mediums, bejaarden, eenzamen,... waarvan het leven een existentiële breuk onderging’. Art brut was de tegenhanger van de culturele kunst die volgens Dubuffet verstikt werd door de begrenzende normen en regels van de cultuur. Deze enige authentieke ‘rauwe kunst’ was zijns inziens oorspronkelijk de tegenpool van de valse culturele kunst. Vanuit deze stelling ging Dubuffet met passie werk verzamelen. Gedreven door een diepe behoefte aan waarheid en authenticiteit ging hij op zoek naar uitingen die hij niet vond in de volgens hem gekunstelde intellectualistische kunstwereld. Zijn zoektocht begon in 1945 in Zwitserland waar hij opmerkelijke ontdekkingen deed. Adolf Wölfli, Aloïse, Heinrich-Anton Müller, ‘Le prisonnier de Bâle’ werden enkele van de kernfiguren uit zijn collectie.
Hij verzamelde zijn collectie door systematisch psychiatrische instellingen in Midden-Europa te bezoeken. Anderzijds ontdekte hij ook, dankzij vrienden en kenissen, heel wat werken, ontstaan in de eenzaamheid, onder meer in bejaardentehuizen. Hij verzamelde ‘artistieke uitingen zoals schilderijen, tekeningen, beelden en beeldjes, allerlei objecten, die niets of zo weinig mogelijk aan de nabootsing van kunstwerken die in galerijen of musea tentoongesteld worden, onderhevig zijn, maar die in tegendeel een beroep doen op de oorspronkelijke menselijke kern, grond van de meest spontane en persoonlijke uitvinding, vindingrijkheid...’
In november 1947 werd een kelderverdieping van de galerie René Drouin ter beschikking gesteld en de eerste werken uit de collectie van Dubuffet werden er getoond. Twee jaar later werd een eerste groepstentoonstelling georganiseerd onder de pamflettistische titel ‘L'Art Brut préféré aux arts culturels’. Samen met enkele personen zoals André Breton, de surrealistische schrijver en
Man zonder armen van Paul Duhem
Intrigerend zijn ze, de portretten van steeds dezelfde robotachtige mannelijk persoon met een imponerende figuur. Paul Duhem schildert ze vanaf 1990 tot aan zijn dood in 1999 in het creatieve atelier van La Pommeraie, een centrum voor mentaal gehandicapte volwassenen in Ellignies-Sainte-Anne nabij Ronse.
Duhem wordt in 1919 als onwettig kind geboren in Blandain. Zijn grootouders voeden hem een tijdje op en met zijn latere stiefvader heeft Duhem een slechte relatie. Op school is hij door zijn mentale beperktheid steeds het zwarte schaap en geleidelijk aan ontpopt hij zich tot de dorpsidioot. Als dertienjarige moet hij van school af om op het land te werken. Hij is een harde werker, maar hij heeft het moeilijk met het gezag. In 1943 gaat hij in Duitsland spoorwegen aanleggen en leeft daar in barre omstandigheden. Terug in België beschuldigt men hem van collaboratie en wordt hij opgesloten in de gevangenis. Daar stelt men vast dat zijn oordeelsvermogen beperkt is en men stuurt hem naar het psychiatrische ziekenhuis ‘Les Marroniers’ in Doornik. Tot 1978 verblijft hij regelmatig in het ziekenhuis en werkt hij op boerderijen, waarbij hij het geregeld aan de stok krijgt met bazen die misbruik van hem maken omwille van zijn geestelijke beperktheid. In 1978 gaat hij naar La Pommeraie waar hij in de tuinbouw werkt. In 1990 gaat hij met pensioen en vindt een nieuwe bezigheid in het creatieve atelier.
Duhem is zeventig als hij begint te tekenen en te schilderen. Hij werkt steeds op dezelfde manier. Eerst verkleint hij het blad met een mes en dan tekent hij met een lat een omlijning rond zijn blad. In de linkerbovenhoek schrijft hij zijn naam, ook in een vakje. Zo heeft hij dat lang geleden op school geleerd. Als hij met verf werkt, gebruikt hij geen palet, hij maakt de potjes leeg in sardienenblikjes. Daardoor hebben zijn schilderijen een beperkt aantal kleuren. Zijn penselen spoelt hij nooit uit. De verf mengt zich en als de potjes bijna leeg zijn, krijgen zijn werken een olijfbruine tint. Duhem is een ijverig man en beschouwt tekenen als zijn vak. Hij werkt steeds op dezelfde manier. Voor de middag maakt hij drie werken en na de middag nog eens drie. Elke dag opnieuw. Enkel wanneer hij grote schilderijen maakt, zijn het er wat minder.
Hoewel Duhem pas op late leeftijd begint te schilderen, laat hij een groot oeuvre na. De eindeloze herhaling van steeds dezelfde thema's geeft aan dit werk iets geheimzinnigs. Alsof er ‘iets’ is dat Duhem steeds opnieuw probeert te vatten, vast te leggen.
| |
| |
Willem van Genk, de koning van de stations
Kunstenaar Willem van Genk verloor op zijn vijfde zijn moeder. Op school wilde hij uitsluitend tekenen, hij weigerde zijn lessen te studeren. Omdat hij als mentaal achterlijk werd beschouwd, diende hij taken uit te voeren die bedoeld waren voor gehandicapte patiënten.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog komt hij in aanraking met de Gestapo. Ze dragen zwarte jassen met decoraties en ondervragen hem over de schuilplaats van zijn ondergedoken vader ‘Joseph’. Zijn leven lang blijft hem het beeld van die gebeurtenis bij. Zijn verlangen naar macht en aanzien versmelt met het beeld van de jas. Voor Willem van Genk zijn de Gestapo's afschrikwekkend en slecht (bulderstemmen en harde handen), maar ze zijn ook prachtig en oppermachtig (met hun indrukwekkende uniformjassen). De jas dat is de macht, dat is de vrouw. Willem van Genk heeft een indrukwekkende collectie zware regenjassen, die hij stuk voor stuk versiert. Wanneer hij met een jas door de stad loopt, is hij onkwetsbaar én in een toestand van seksuele opwinding. Meestal draagt hij een jas maar één keer.
Van Genk maakt zijn eigen wereld. Hij droomde als kind al van reizen en verre landen. Een tijd geleden reisde hij veel, daarna tekende hij zijn droomsteden. Hij is een vogel boven de steden, via lijnen bestuurt hij alles en geeft bevelen: maarschalk Van Genk dirigeert.
Hij wordt ook Koning der Stations genoemd. Hij is gefascineerd door de wereld van treinen en transport. Het is een machtig universum: alles is met alles verbonden via zichtbare en onzichtbare netwerken, zo meent Van Genk. De bussen die hij maakt zijn dan ook bedoeld om de netwerken in de stad onder controle te krijgen.
Het succes van Willem van Genk is wereldwijd. Willem Frederik Hermans schreef er over: ‘Huiveringwekkend mooi.’ Interesse voor zijn werk bestaat bij heel wat musea en verzamelaars, maar hij kan zeer moeilijk werk afstaan: het is het weggeven van een stuk macht.
De Nederlandse Stichting Willem van Genk gaf dit jaar een groot deel van het werk in langdurige bruikleen aan het Museum Dr. Guislain.
Jean Paulhan, stichtte hij in 1948 de ‘Compagnie de l'Art Brut’. De collectie groeide opvallend snel en de lokalen ter beschikking gesteld door uitgever Gaston Gallimard werden snel te klein. De vereniging werd in 1951 ontbonden en de 1200 werken verhuisden, deels wegens plaatsgebrek en financiële moeilijkheden, naar New-York. Daar werd de collectie tien jaar lang door zijn vriend, kunstenaar Alfonso Ossorio, bewaard.
In 1962 ontstond de tweede uitgebreide ‘Compagnie de l'Art Brut’ in Parijs. In 1967 presenteerde Dubuffet voor de eerste maal werken uit zijn collectie in een museum, nl. ‘Musée des Arts décoratifs’ in Parijs. Uiteindelijk besliste hij in 1970 de collectie af te staan om ze aan een breder publiek te kunnen tonen. Zwitserland en de stad Lausanne aanvaardden graag deze prachtige collectie en daar is ze nog steeds te bekijken. Naast de verzameling beeldend werk startte hij in 1964 ook een reeks publicaties oorspronkelijk uitgegeven door de ‘Compagnie de l'Art Brut’ onder de noemer ‘Fascicules de l'Art Brut’, waarin enkele vooraanstaande figuren uit zijn collectie beschreven worden. Vandaag telt deze uitgave 20 nummers die na de dood van Dubuffet en sinds de openstelling van de ‘Collection de l'Art Brut’ in Lausanne in 1976 door Michel Thévoz en sinds vorig jaar door Lucienne Peiry en hun medewerkers verdergezet wordt.
Het typische van deze verzameling, die strikt beantwoordt aan de normen vastgelegd in de definitie van art brut, is de grote verscheidenheid van de auteurs en hun werk. Elkeen bezit een zeer persoonlijk ‘universum’, zo bijvoorbeeld Aloïse (Corbaz).
| |
Aloïse (Corbaz) (1886-1964)
Aloïse Corbaz werd in Lausanne geboren. Zij volgde een normale schooltijd tot en met het secundair onderwijs. Zij had een zeer mooie stem en was gefrustreerd, omdat zij geen zangcarrière mocht beginnen. Na een mislukte liefdesaffaire verliet zij in 1911 Zwitserland en vertrok naar Duitsland, waar zij in Leipzig, Berlijn en Potsdam onderwijzeres en huisbediende was. Volgens haar relaas zag zij Keizer Willem II en werd smoorverliefd op hem. De exacte omstandigheden van deze ontmoeting zijn onduidelijk gebleven. Door religieuze scrupules en haar minderwaardigheidsgevoel beleefde zij deze liefde in het geheim en sloot zich als het ware op in een verbeeldingswereld.
Zij werd in 1918 in Cery-sur-Lausanne opgesloten tengevolge van hysterische crisissen. Tijdens de eerste jaren van haar hospitalisatie sloot zij zich op in een autistische houding. Nadien begon zij in het geniep te tekenen en te schrijven. Haar productie uit die tijd werd bijna volledig vernietigd. Later werden haar tekeningen bewaard, dankzij de aandacht van twee dokters Hans Steck en Jacqueline Porret-Forel (haar huisdokter met wie zij een vriendschappelijke band onderhield).
De werken van Aloïse zijn meestal aan beide kanten volgekleurd, soms naaide zij ook bladeren pakpapier aan mekaar. Zij bracht ook soms collage-elementen aan. Haar werk wordt gekenmerkt door de ideale voorstellling van het koppel. Zij beeldde dik- | |
| |
wijls grote figuren uit de romantische literatuur zoals Julia of La Traviata Deze worden samen met bekenden (haar dokters maar ook Keizer Willem II) in een persoonlijke mythologie voorgesteld. Alles is kleurrijk en zij interpreteert alles in een soort mystiek universum. Volgens Jacqueline Porret-Forel mag de kosmogonie van Aloïse geïnterpreteerd worden als een soort ‘theater van het universum’. Volgens haar was Aloïse helemaal niet gek, of althans toch minder dan men dacht. Maar zij veinsde en had zichzelf genezen door van haar beeldend weergegeven waanwereld haar boeiend levensdoel te maken.
| |
- Neuve invention
Na de ‘collection de art brut’, kwam de ‘neuve inventon’. Bij de opening van de ‘Collection de l'Art Brut’ in Lausanne was de interesse van het publiek groot. Dit soort werk werd voor het eerst permanent tentoongesteld. Sinds zijn eerste formulering van de definitie van de term ‘art brut’ evalueerde Dubuffet de creativiteit in de marge opnieuw en actualiseerde het begrip dat ontegensprekelijk onderhevig was aan de evolutie van de artistieke productie in het algemeen.
‘Deze definitie moet bekeken worden als een pool, een richting’ stelde Dubuffet, ‘het betreft kunstvormen die minder beïnvloed zijn door de culturele conditionering, ik zeg wel minder, ik zeg niet, helemaal niet. Want kunstvormen die niet onderhevig zijn aan de gegevens van de cultuur, bestaan niet. Een bedachte, intellectuele uiting is zeker gefundeerd op culturele gegevens. Tussen wit en zwart zijn er vele nuances, zoals ook tussen culturele kunst en art brut duizenden varianten bestaan min of meer onderhevig aan culturele conditionering.’
Er werd dan een ‘nevencollectie’ opgebouwd die een bres sloeg in het institutionele kunstlandschap. ‘Kunstenaars die zich niet echt thuis voelen in het commercieel en publicitair misbruik van de kunst vonden hier een nieuwe ruimte’. Maar, zoals Michel Thévoz het terecht vermeldt, was het ‘utopisch te denken dat deze vervangende ruimte een tekort van het cultureel systeem kon invullen.’ De nevencollectie omvat werken van Marguerite Burnat-Provins (1872-1952), Gaston Chaissac (1910-1964), Jean-Marie Heyligen (1961), Rosemarie Kockÿ (1939), Albert Louden (1942) en Louis Soutter.
| |
Louis Soutter (1871-1942)
Half ingenieur, half architect en musicus. Hij ging in Brussel wonen, waar hij aan het conservatorium lessen volgde bij violist Eugène Ysaye. Hij was dus als het ware een half traditiegetrouw kunstenaar en leraar die na zijn dertigste een psychische crisis doormaakte, waardoor hij vroegtijdig in een bejaardentehuis terecht kwam. Daar leidde hij tijdens de laatste twintig jaar van zijn leven een volkomen geïsoleerd bestaan en sloot zich op in zijn beeldende expressie. Soutter schilderde met zijn vingers, gebogen boven het op de grond liggende blad, met Oost-Indische inkt, schoensmeer... waaraan hij spaarzaam verzadigde kleuren toevoegde. De ongedefinieerde figuren bewegen zich vrij in de compositie alsof ze doordrongen zijn van een onweerstaanbare bewegingsimpuls.
| |
- De collectie van de Oostenrijkse kunstenaar Arnulf Rainer
De verzameling van Arnulf Rainer, een van de beroemdste hedendaagse Oostenrijkse kunstenaars, omvat meer dan 1500 werken en is één van de vooraanstaande Europese collecties. Zijn interesse voor deze outsiderkunst, die hij ontdekte dankzij de geschriften van de surrealisten, is gemotiveerd door een fascinatie voor deze marginale kunstenaars. De ‘gekte’ en de manier waarop de geest het lichaam aanvoert en de hand stuurt over het doek of papier. Ook hier, zoals bij Jean Dubuffet, bestaat er een duidelijke link met zijn beeldend werk en zijn diepe creatieve bevragingen. In tegenstelling tot Dubuffet die de naïeve kunstenaars niet wou aanvaarden in de wereld van ‘art brut’, aanvaardt Rainer ze wel. In tegenstelling tot de art-brutkunstenaars volgen de naïeven scrupuleus de normen van de cultuur. Toch is het onderscheid tussen beide groepen niet zo extreem. Hij vindt immers dat er meestal mengvormen aangetroffen worden en dat een strikte scheiding niet zo toepasselijk is. Allen zijn buitenstaanders. Hijzelf trachtte steeds de grenzen van het zijn te overschrijden, zoals andere tijdgenoten. Door middel van drugs- en alcoholgebruik zocht hij nieuwe en ware existentiële waarden te ontdekken en te bespeuren, zo bijvoorbeeld de pure uitdrukking zonder de beklemming van de cultuur. In dat opzicht is er een parallel te trekken met Jean Dubuffet. Ook Rainer haalt hevig uit tegen de gevestigde cultuur en richt samen met Hundertwasser en Fuchs een anti-academie op.
‘Krankziningen overschrijden grenzen, dat boeit mij, dat wil ik ook met mijn kunst.’
Adolf Wölfli (Zwitserland, 1864-1930)
Wölfli wordt geboren in een straatarm gezin. Op zijn achtste werkt hij als geitenhoeder, later als houthakker en boerenknecht, en tenslotte als handwerkman in de stad. Op zijn 25ste vertoont hij een abnormaal verlangen naar zeer jonge meisjes, wat verscheidene malen tot arrestatie leidt. Hij wordt ten slotte tot twee jaar opsluiting veroordeeld. Een paar jaar later, na nieuwe feiten, wordt hij permanent opgesloten in de inrichting Waldau. De opsluiting maakte hem zo gewelddadig dat hij bijna 20 jaar lang vrijwel continu in een isoleercel doorbrengt. Op zijn vijfendertigste begint hij te tekenen, te schrijven en te componeren, continu van 's ochtends tot diep in de nacht. Zijn productie die dertig jaar omspant, is overvloedig: honderden tekeningen, een stapel teksten hoger dan hemzelf, en een groot aantal partituren, wonderlijk versierd. Niemand heeft ze tot nu toe kunnen ontcijferen.
Wanneer zijn werk in de jaren zeventig op Documenta in Kassel getoond wordt, stijgt de interesse voor de art brut enorm. Zijn werk wordt wereldwijd in de belangrijkste musea getoond.
verklaart Rainer. De ontdekking van het werk van outsider Louis Soutter was een openbaring, het oeuvre van de Zwitser beïnvloedde hem in zijn persoonlijke beeldende evolutie. Rainer vond in diens werken een uitgelezen methode voor ‘psycho-expressionisme’. Dit werd een revelatie voor zijn eigen lichaamskunst. Rainers outsidercollectie omvat schilderijen, tekeningen, maar ook ziekteverslagen en foto's van onbekende patiënten uit een Oost-Europese instelling en werken van naïeve kunstenaars. Een van de zwaartepunten in zijn collectie vormen de werken uit Gugging en onder meer 350 werken van Johann Hauser. Zijn verhouding met het
| |
| |
‘Haus der Künstler’ in Gugging was zeer intens. Zoals hoger vermeld ging hij in 1995 een creatief dialoog aan met enkele patiënten waaronder Johann Hauser. ‘Het heeft indruk gemaakt op mij hoe de kunstenaars uit Gugging mijn werk hebben bewerkt, dat is mij goed bevallen, overtekenen geeft veel variatiemogelijkheden.’ Opvallend in dat opzicht is het werk van Max (aangeduid met een pseudoniem op vraag van zijn familie), die ook in het ‘Haus der Künstler’ leefde en werkte.
| |
Max (1936-1988)
Max werd een eerste maal op zestienjarige leeftijd in een instelling opgenomen en op 23-jarige leeftijd werkelijk psychisch ziek verklaard en definitief geïnterneerd. Hij leed aan schizofrene psychose en had akoestische hallucinaties. Bij het begin van zijn opname tekende hij identificeerbare figuren die zich met de tijd meer en meer schematiseerden. Tekenen werd voor hem een motorisch afreageren. Hij tekende wilde lijnen en strepen over het papier en overschilderde het figuratieve. De voorstellingen van mens, zon, mond, huis en hart, werden bekrast met dynamische potloodstreken. Deze techniek doet ongetwijfeld denken aan Rainers karakteristieke ‘übermalungen’. Ontstaan in een soort trance, betekenen zij voor hem een zoektocht naar een contact tussen de binnen- en de buitenwereld, tussen het allerinnerlijkste en persoonlijkste en het beeld, het portret.
Bij Max lijkt het eerder een vernietiging van zijn eigen beeld, wanneer hij een figuur dynamisch overtekende, ontnam hij deze zijn identiteit, zijn bestaan. Weergave van een onuitstaanbare existentie?
| |
Privé-collecties - Eternod-Mermoz
Twee Zwitserse vrienden, Philippe Eternod en Jean-David Mermoz, bundelden hun krachten en hun financies om een belangrijke art-brutcollectie op te bouwen. In 1990 vonden zij niet genoeg geld om een tekening van Aloïse te kopen en beslisten ‘bondgenoten’ te worden en een ‘pakt’ te ondertekenen. Snel merkten zij dat het ‘hun doel was hun passie met anderen te delen, met al de fouten en mankementen’. In 2001 verscheen een prachtige publicatie ter gelegenheid van een belangrijke tentoonstelling georganiseerd in de Galleria Gottardo in Lugano onder de aansprekende titel ontleend aan Madge Gill ‘Eternity has no doors to escape’ (eeuwigheid heeft geen deuren om te kunnen ontsnappen). De kern van de collectie bestaat uit 700 tekeningen van Louis Soutter die Henri-Louis Mermod, de grootvader van Jean-David, verzamelde. Als uitgever publiceerde hij in 1961 ook een monografie over de kunstenaar. Men vindt er naast de grote namen van art brut en outsiderkunst ook minder bekende kunstenaars, zoals François Burland.
| |
François Burland (1958)
Hij werd geboren in Lausanne en kende een marginale adolescentie. Hij volgde een opleiding als therapeut en begon op 17-jarige leeftijd te tekenen en te schilderen. Dankzij veel lectuur en zijn twee grootmoeders die met verhalen zijn verbeelding aanwakkerden, ging hij een eigen kennis opbouwen, een soort parallelle cultuur.
Hij werkt op pakpapier met balpen, krijt en zwart potlood. Zijn werk verbindt diverse mythologieën en geloofsuitingen, vermengt verleden en heden en stoelt op bronnen uit de zogenaamde primitieve culturen uit de Sahara of Oceanië. In 1988 ging hij trouwens deels in de Sahara leven, waar hij vriendschapsbanden aanknoopte met de Touaregs. Dit sterke contact met de woestijn veranderde zijn leven en betekende ook een keerpunt in zijn creatieve ontwikkeling. Het basisgegeven van zijn werk bestaat uit vormen die contrasterende realiteiten weergeven zoals bescherming en aggressie, licht en duisternis, verdrukking en vrede. Kunst is voor hem een mogelijkheid om te ontsnappen aan de strakke wetten van de sociale opvoeding.
| |
- ABCD
ABCD staat voor ‘Art Brut Connaissance et Diffusion’, en onder deze naam schuilt een indrukwekkende collectie van de Franse filmregisseur, Bruno Decharme. Ook hier zijn de grote namen van art brut vertegenwoordigd, naast minder bekende kunstenaars, ontdekt tijdens zijn zoektocht naar marginale kunst.
Wanneer men hem vraagt wat hem ertoe bracht om de collectie te verzamelen, zegt hij ‘misschien een obsessie van een gemis? Vragen beantwoorden en leegten vullen. Elk schilderij, elke tekening, elk object wekt nieuwe vragen op en schenkt ook tegelijkertijd een antwoord. Maar vooral wekt het een intense emotie op. De emotie van de ontdekking, een collectie opbouwen is waarschijnlijk ook een creatief werk. Ik vind er aanknopingspunten met mijn werk als regisseur. De selectiecriteria zijn de referentie van de artbrutdefinitie en de kwaliteit van de werken.’
Ook deze collectie werd zeer luxueus uitgegeven in een boek waarin 80 kunstenaars beschreven worden, onder wie de zeer boeiende kunstenaar Henry Darger.
| |
Henry Darger (1892-1973)
De moeder van Darger overleed bij de geboorte van zijn kleine zus die onmiddellijk geadopteerd werd. Henry leefde gedurende 1 jaar alleen met zijn vader die hem daarna verliet. Hij werd dan in een katholieke instelling geplaatst, waaruit hij op 17-jarige leeftijd wegvluchtte. Men heeft weinig informatie over Darger waarvan het leven eerder onopvallend, rustig verliep. In 1913 zou hij getuige geweest zijn van een wervelwind die een stad bijna volledig vernielde. Dat blijkt hem zeer sterk getroffen te hebben.
Vanaf het begin van de jaren 20 tot aan zijn pensioen in 1963 werkte hij in de schoonmaakdienst van een ziekenhuis. Darger hulde zich in geheimzinnigheid en leefde teruggetrokken. Hij was zeer gelovig, wat tot uiting kwam in het feit dat hij bijna dagelijks naar de mis ging. Ook maakte hij lange wandelingen en tijdens die uitstappen raapte hij allerlei spullen (tijdschriften, flessen,...) op en nam die mee naar zijn huis. Na zijn dood ontdekte de eigenaar van zijn appartement de ‘Darger schat’: een geïllustreerd intiem dagboek van 2000 bladzijden en een verhaal van 15.000 bladzijden in 5 volumes getiteld ‘In the realms of the unreal’ (in de koninkrijken van het irreële). Darger begon dit levenswerk in 1911. Hij beeldde oorlogen, aardbevingen, stormen en wervelwinden uit, waarin de zeven ‘Vivian girls’, eerbare en moedige prinsessen, geleid worden door kapitein Henry Darger, chef van een organisatie voor de jeugdbescherming. Darger is de verpersoonlijking van de art-brutkunstenaar die levenslang in het geheim en de afzondering werkte. Hij toonde zijn werk aan niemand, het was zijn geheime wereld.
| |
Centra en musea - L'Aracine
Deze oorspronkelijk Frans-Belgische vereniging werd opgestart door Madeleine Lommel, Michel Nedjar en Claire Teller als reactie tegen het verlies van Dubuffets collectie,
| |
| |
die naar Zwitserland vertrok. Zij kochten de eerste werken aan in 1978 dankzij de financiële steun van leden. In 1982 organiseerden zij een eerste tentoonstelling, in 1984 installeerden zij zich in Neuilly-sur-Marne en twee jaar later werd hun instelling officieel als museum erkend. Ook zij, zoals de ‘Collection de l'Art Brut’ in Lausanne, startten in 1990 met een een parallelle collectie, omdat meerdere nieuw-ontdekte-auteurs niet binnen de strikt afgebakende definitie pasten. In 1996 werd de verzameling aan het Musée d'art moderne van Villeneuve-d'Ascq (Lille) geschonken, waar in 2005 een speciale vleugel voor de permanente tentoonstelling van de werken zal ingehuldigd worden. Het is vrij uniek en nieuw dat een collectie outsiderkunst in een museum voor moderne kunst opgenomen wordt. Deze schenking confronteerde, voor de conservators van het museum en voor de stichters van l'Aracine met een belangrijke vraag over de manier waarop deze werken getoond en pedagogisch uitgelegd moeten worden. Deze musealisering leidt tot vragen over de limieten en grenzen binnen de kunst. Een confrontatie of een dialoog zal in de museale ruimte aangewakkerd worden tussen de erkende en officiële moderne kunst en deze marginale werken. Er zullen vragen rijzen over de grenzen van de kunst, niet enkel bij de kunstenaars, maar ook bij de - door Dubuffet genoemde ‘homme du commun’ (alledaagse mensen) - kunstenaars die, op hun eentje en zonder vooropgesteld doel of esthetische strategie mentale cartografieën uitbeelden. Tijdens hun zoektochten naar kunstenaars ontdekte l'Aracine onder meer André Robillard.
| |
André Robillard (1932)
Hij zou de bijnaam ‘man van de geweren’ kunnen krijgen gezien zijn obsessionele herhaling van geweersculpturen. Zijn vader was boswachter en gids van de jagers. Als kind vergezelde André zijn vader dilwijls bij het jagen. Hij werd definitief geïnterneerd op 19-jarige leeftijd wegens onsociaal gedrag en woedeaanvallen. Op 32-jarige leeftijd besliste hij zijn leven anders aan te pakken en hij werd arbeider bij de reinigingsdienst van het ziekenhuis. Zo ontsnapte hij aan zijn statuut van patiënt. Dan begon hij zijn eerste geweren op te bouwen uit allerlei recuperatiemateriaal. Hij beschouwt zichzelf niet als kunstenaar, hoewel hij bijna dagelijks ruimtevaartuigen en allerlei machines tekent.
| |
- Art en Marge
Dit Brussels centrum voor het onderzoek en de verspreiding van marginale kunstuitingen werd in 1986 opgestart door Françoise Henrion met de steun van de Franse gemeenschap (Commission communautaire française). In diverse tentoonstellingen presenteerde het centrum achtereenvolgens werk van outsiders en werk van personen met een verstandelijke handicap. Het centrum voerde een grondig onderzoek in Belgische instellingen en ontdekte enkele belangrijke kunstenaars die vervolgens in belangrijke outsidercollecties opgenomen werden. Wij denken hier aan Jean-Marie Heyligen, Paul Duhem, Serge Delaunay, Martha Grünenwaldt,... Volgens Françoise Henrion heeft de evolutie van de psychiatrie, die de reïntegratie van de patiënten in de maatschappij verdedigde en toepaste, tot gevolg gehad dat de meeste geesteszieken niet meer continu in de creatieve ateliers werken. Het wordt zeer moeilijk hun werk in zijn geheel te ontdekken. Personen met een verstandelijke handicap daarentegen worden hun leven lang geleid, anderen beslissen in hun plaats. Voor sommigen wordt tekenen, schilderen, beeldhouwen hun enig vrijheidsoord. Tijdens de laatste 15 jaar bouwde de vereniging ook een belangrijke collectie op dankzij schenkingen van instellingen en kunstenaars. De verzameling, in Franstalig landsgedeelte de belangrijkste, telt meer dan 1500 werken van meer dan 100 Belgische en buitenlandse kunstenaars. In 2003 zal een boek uitgegeven worden en een rondreizende tentoonstelling zal een 150-tal werken uit de collectie presenteren, o.m. ook werk van Victor Cordier.
| |
Victor Cordier (1927-1996)
Victor Cordier kende, zoals de meeste hier besproken persoonlijkheden, een ‘ander’ leven. Geboren in Mons in een eenvoudig gezin, leerde hij lezen, noch schrijven en vertoefde lang in de marge van de maatschappij. Na seizoenswerk op werven trad hij toe tot het Vreemdelingenlegioen. Hij streed in Korea,
Algerije en werd na zijn terugkeer verslaafd aan de drank. Dan volgde een zeer pijnlijke periode die hij beschreef als het ergste wat hij meemaakte: ‘ik verkies de oorlog, men denkt er niet aan de dood, maar in het ziekenhuis denkt men er constant aan.’ Hij bezocht vervolgens een dagcentrum in Brussel, club Antonin Artaud, waar hij heel toevallig op aandringen van een begeleidster begon te tekenen. Het was een openbaring. Hij creëerde een zeer persoonlijk oeuvre met felkleurige hybride personnages, dieren, bloemgezichten. Zijn werken vermengen een naïeve tekenkunst met een verbeelding geworteld in zijn pijnlijk existentieel parcours en een getormenteerd zijn.
De bestudering van de collecties binnen de Europese art brut en outsiderkunst illustreert de passie van alle personen die betrokken zijn bij deze marginale kunstvormen beleven, duidelijk. Hoe zij die ook ontdekten, als dokter in een instelling, als kunstenaar of als collectioneur, allen werden diep getroffen door deze aparte kunstuitingen die dikwijls moeilijk exact bepaalbaar en definieerbaar zijn. Op allen had de art brut zo een sterke invloed, dat in zekere zin hun leven gewijzigd werd. De psychiater bekeek de patiënt anders, de kunstenaar analyseerde zijn werk en dat van de anderen anders en de collectioneur wenste deze werken te verwerven om ermee te leven en om er anderen mee te laten kennismaken. Art brut is een esthetisch en een menselijk avontuur die in mekaar verstrengeld zijn. De intense band ‘collectioneur - kunstwerk’ is waarschijnlijk een gevolg van deze diepe verankering van het creatief proces in het individualisme van deze kunstenaars en hun dikwijls pijnlijk existentieel parcours.
| |
Bibliografische bronnen
Passions privées, collections particulières d'art moderne et contemporain en France, décembre 1995 - mars 1996, Musée d'Art Moderne de la Ville de Paris, Paris, 1995. |
Jean Dubuffet, Prospectus et tous écrits suivants, I, II, Gallimard, Paris, 1967 |
Hans Prinzhorn, Bildnerei der Geisteskranken, ein Beitrag zur Psychologie und Psychopathologie der Gestaltung, zesde uitgave, Springer Verlag, Wien, 2001. |
Hans Prinzhorn und Arbeiten von patienten der Heidelberger Klinik aus der Prinzhorn Sammlung, Publikation der Prinzhorn-Sammlung Heidelberg, Heidelberg, 1986. |
La beauté insensée, collection Prinzhorn-université de Heidelberg 1890-1920, octobre 1995 - janvier 1996, Palais des Beaux Arts de Charleroi, Les Editions de la Chambre, Charleroi, 1995. |
Inge Jadi, Bettina Brand-Claussen, August Natterer, die Beweiskraft der Bilder, Leben und Werk, Deutungen, Verlag Das Winderhorn, Heidelberg, 2001. |
Ans Van Berkum, Roger Cardinal, Jos ten Berge, Colin Rhodes, Marginalia, perspectieven op de outsiderkunst, Stichting Museum de Stadshof, Zwolle, 2000. |
Alfred Bader, Leo Navratil, Zwischen Wahn und Wirklichkeit - Kunst-Psychose-Kreativität, Verlag C.J. Bucher, Luzern, Frankfurt, 1976. |
Gugging, Fascicule 12, Publications de la collection de l'Art Brut, Lausanne 1983. |
Michel Thévoz, L'Art Brut, Skira, Genève, 1981. |
Lucienne Peiry, L'Art Brut, Flammarion, Paris, 1997. |
Neuve invention, collection d'oeuvres apparentées à l'Art Brut, Publications de la collection de l'Art Brut, Lausanne, 1988 |
Collectie Arnulf Rainer, Museum de Stadshof, Zwolle, 1996. |
Eternity has no doors to escape, works from the Eternod-Mermoz Art Brut Collection, Galleria Gottardo, Lugano, 19/12-28/03/2002, Fondazione Galleria Gottardo, Lugano, 2001. |
ABCD, une collection d'Art Brut, Actes Sud/ABCD, Arles, 2000. |
Art Brut, Collection de l'Aracine, 2 février - 14 juillet 1997, Musée d'Art Moderne, Communauté Urbaine de Lille, Villeneuve d'Ascq, 1997. |
Victor Cordier, Bulletin 64, Art en Marge, Bruxelles, 2001. |
|
|