Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 51
(2002)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| ||||||||
In en om de kunstLetterkundeFelicitaties voor Jozef Deleu
De jonge Deleu had ongetwijfeld de ambitie om naam te maken als letterkundige. Vanaf 1963 publiceerde hij verdienstelijke verzen, hield blijvend contact met de wereld van de poëzie en vestigde gaandeweg een stevige reputatie als bloemlezer. Maar op heel jonge leeftijd kwam reeds een ander accent van zijn persoonlijkheid op de voorgrond. Deleu was pas twintig toen hij, samen met enkele vrienden, in 1958 het eerste nummer van Ons Erfdeel uitgaf. Als publicist en talentvol manager van een tijdschrift was zijn interesse breder dan die van het literaire veld. Hij hield intens voeling met diverse facetten van een rijk geschakeerd cultureel landschap. In de jaren dat de kunst en de maatschappij onherkenbaar veranderden, volgde hij gefascineerd de vernieuwingen die ieder nieuw seizoen brachten. Het tijdschrift maakte zich snel los uit de folkloristische heimatpers en stond open voor een progressief en Groot-Nederlands ideeëngoed. Hij schuwde de verfrissende wind uit het noorden niet en distantieerde zich categorisch van iedere vorm van middelmatigheid. Zo werd Ons Erfdeel snel een begrip en tevens een synoniem voor engagement en kwaliteit, voor openheid en smaak. Het blad werd een platform voor uiteenlopende stemmen en gevarieerde opinies. Ideologie en politiek, plastische kunst en muziek werden met levendige aandacht gevolgd en door honderden medewerkers genuanceerd becommentarieerd. Een speciaal accent voor de literatuur en vooral voor het woord van de dichter bleef - over de vele decennia - onmiskenbaar aanwezig. Ook hierin herkende de lezer de hand van de hoofdredacteur. Het tijdschrift verwierf niet enkel aanzien in noord en zuid, maar werd de spil van een culturele stichting, de kern van een instituut dat een heuse internationale dimensie kreeg. Vanuit de Murissonstraat in Rekkem bouwden Deleu en
| ||||||||
P.G. Buckinx en de roofvogels van het verdriet
In augustus en september 1954 maakte P.G. Buckinx een reis door Kongo en vond daar de inspiratie voor enkele gedichten die hij bundelde onder de titel De oevers van de stroom. Die gedichten zijn meer dan natuurimpressies die een toerist in een gelegenheidsfoto vastlegt. Gedeeltelijk omdat Buckinx heel sterk onder de indruk kwam van Afrika en de cultuur die hij er onderging. Achteraf bekende hij dat die vreemde wereld hem ‘sterk had geschokt’ en dat ‘de woeste Danteske natuur, de geheimzinnige stroom, de broeiende hitte’ een onvergetelijke indruk op hem gemaakt hadden en een geheimzinnige aantrekkingskracht op hem bleven uitoefenen. In zijn autobiografie tekent hij de Afrikaan weliswaar aan de hand van talrijke stereotiepen en clichés die nog de vooroordelen van het cultureel evolutionisme verraden, maar toch geeft hij blijk van een fundamentele fascinatie om door te dringen in de psyche van de hem onbekende Afrikaanse mensen: hun angst voor de natuur en het occulte, hun magische omgang met krachten die het leven
| ||||||||
[pagina 174]
| ||||||||
onderhuids beheersen en hun obsederende dansmotieven waarin de diepste emoties gestalte krijgen.
Er is echter nog iets anders. Tijdens zijn reis ontdekte Buckinx wat hij in een uitspraak van de Waalse koloniale ambtenaar en dichter Jules Minne herkende: ‘...les pistes de la forêt bantoue nous conduisent au profond de nous-mêmes’. Het gedicht Nergens reveleert duidelijk wat hier bedoeld wordt: nergens kan de mens zichzelf ontlopen, zelfs niet op een ver continent waar hij meent als toeschouwer op reis te zijn. Explicieter formuleerde Buckinx het zo: ‘de angst voor het onzichtbare en het onafwendbare, greep mij aan tot in mijn verste vezels, omdat ik daarin mijn eigen angst herkende.’ Achter de schijnbaar totaal-andere cultuurpatronen herkende de dichter in de Afrikaan de vele vragen en twijfels rond geboorte en liefde, dood en eeuwigheid, machteloze angst en extatische levensvreugde die ook voor hemzelf een opgave en een raadsel waren. Vooral de natuur als een emanatie van de ‘champs de l' angoisse’ - zoals een bundel van Jules Minne getiteld was - zijn Buckinx in die bundel niet vreemd.
In het gedicht Nergens tekent hij een tropische scène met een haast magisch-realistische toets. In scherpe, visuele contrasten lijkt het leven er tot stilstand te blokkeren, geluidloos en haast roerloos is de natuur een indrukwekkend kader dat ontmenselijkt en verdinglijkt is. Is de prauw bemand? Is het dorp bevolkt? Bewegen de bomen? In de drukkende middaghitte lijkt alles levenloos en zelfs de planten vouwden reeds hun vleugels dicht. De verblindende lichtinval reikt de dichter nog enkele contrasterende kleursymbolen aan: de stroom is zwart, de rotsblokken en klippen zijn zwart. Schilferwit is een regionalisme voor glinsterend wit, een adjectief dat elders (in Buckinx' gedicht Prometheus) zelfs geassocieerd wordt met de verzengende hitte van de hel. De valk, nog zwaar van slaap, is de enige tegenspeler in deze vervreemdende desolaatheid en voor de reiziger is hij een roofvogel, een vogel van de dood en van het verdriet. Alleen de intense geur van de doordringende brandlucht verraadt enige menselijke aanwezigheid rond de dorpsvuren. De pregnante reuk van smeulende makala die onlosmakelijk over ieder broussedorp hangt, wordt hier indringend verscherpt tot een smaakimpressie. Geur en smaak trekt de dichter synesthetisch samen en het vers krijgt de plechtige waarde van een magische incantatie: ‘Gij proeft de geur van brandhout op de lippen / en denkt: ook hier, ook hier ontkom ik niet / aan de roofvogels van het verdriet.’. Het tropische decor is inderdaad geen toeristische momentopname, maar een weergave van een gestold verdriet. De vraag rijst dan ook welk existentieel gemis er schuilgaat achter die ademloze scène die gevangen zit in strakke kleuren en verstilde vormen. Een autobiografische getuigenis van de dichter helpt ons een stuk op weg. ‘Ik herinner mij nog duidelijk hoe en waar
In de bundel ‘De verzoeking der armoede’ (1950) had Buckinx het reeds over ‘de bloemen voor mijn doden’ en 't vuur voor mijn verdriet’, thema's die ook in ‘Nergens’ geëvoceerd worden. (Handschrift AMCVC, B 9324)
het Kongogedicht Nergens ontstond. Ik schreef het in een sneeuwwitte maannacht gezeten op de rand van het bed, in de residentie van de gouverneur, met een zwarte schildwacht voor de deur. Na de middag had ik een bezoek gebracht aan een dorp van melaatsen en ik was nog diep onder de indruk hiervan. Sommige beelden ankerden zich vast in mijn geest, terwijl wij door de wildernis reden: een valk, nog zwaar van slaap, het zwarte water van de stroom onder de schilferwitte zon, het slapende dorp, een prauw die tussen de zwarte rotsblokken dreef en de geur van brandhout op mijn lippen. Maar vooral de troosteloze leprozenkolonie vervulde mij met vrees en ontelbare vragen. Diep geschokt door wat mij innerlijk beroerde, zocht ik klaarheid voor mezelf. Ik was op reis gegaan om een nieuwe wereld te ontdekken en wat vond ik hier? De woeste, geheimzinnige natuur, de opoffering en de liefde, maar vooral het verborgen verdriet, de angst en de ziekte. Soms krijgt een korrel wijsheid een poëtische vorm in onze geest. Dit gebeurde ook toen, in die witte maannacht. Nergens, kan de mens zichzelf ontlopen, nergens ontkomt hij aan de roofdieren van het verdriet, schreef ik, gezeten op de rand van het bed. Het zou het eerste gedicht worden van de bundel De Oevers van de Stroom’.
Eén zaak is duidelijk: de aangrijpende gebeurtenis die voor Buckinx de directe aanleiding tot het gedicht vormde, wordt poëtisch verzwegen. De emoties van vrees, innerlijke onrust, verborgen verdriet en ontroering houden alle verband met het schokkende bezoek aan het melaatsendorp. In het gedicht wordt de anekdotiek van dit bezoek totaal verdrongen en de psychische intensiteit van de ervaring wordt overgedragen op het gefossiliseerde landschap waar de roofvogel heerst. Maar er is nog meer aan de hand. Het verdriet schuilt niet enkel in de desolate omgeving van zieken en getekenden, het verdriet welt uit de dichter zelf op: nergens kan hij zichzelf ontlopen, nergens ontkomt hij aan zijn verdriet. Gaat het hier om een ervaring van een existentieel tekort of bieden bepaalde autobiografische gebeurtenissen uit het leven van de dichter een interpretatiepiste?
Buckinx' autobiografie Het ligt voor de hand is geschreven rond een aantal opmerkelijke confrontaties met de dood en het verlies. Als kleuter reeds werd hij geconfronteerd met de zelfmoord van een zwerver, een ervaring die hem ‘door elkaar schudde’. Met | ||||||||
[pagina 175]
| ||||||||
meer dan gewone aandacht beschrijft hij ook hoe hij als zesjarige getuige was van de dood van een hond waarvan hij zestig jaar later nog zegt: ‘zijn stervende ogen vergeet ik niet meer.’ Als knaap werd hij ‘door het raadsel van de dood aangegrepen’ toen een buurjongetje onder een karrenwiel verpletterd werd. Nauwelijks volwassen werd hij onverwachts en hevig betrokken bij twee sterfgevallen in zijn familie: in 1921 overleed zijn jongere zuster en enkele jaren later, in 1924, zijn oudere broer met wie hij een bijzonder nauwe band had. Toen zijn vader in 1936 overleed was hij weliswaar reeds drieëndertig jaar, maar ook die dood maakte hem een tijdlang ‘schuw en angstig tegenover het leven’. Het afsterven van zijn moeder in 1942 viel samen met de weerzinwekkende ervaring van het oorlogsgeweld. Zo was het hechte en levendige gezin uit zijn paradijselijke kindertijd door verscheidene harde klappen uit elkaar geslagen. De dood en het verdriet om het gemis werden een bestendige - zij het niet altijd direct herkenbare - voedingsbodem voor zijn poëzie. Buckinx' vroegere poëzie is immers vaak gekenmerkt door een opvallend esthetiserende tendens: in een sluier van beelden, vergelijkingen en etherische woorden probeerde hij het concrete te camoufleren en creëerde hij soms een platonische wereld van danskristallen, droomvuur en kantelende sterren.
In het gedicht Nergens is de waarneming scherper en concreter. Met de bundel De oevers van de stroom maakt hij bovendien ook een opvallende literaire inhaalbeweging: gedurfde beeldcombinaties en een vrije prosodie met vluchtige rijmtoetsen brengen zijn werk dichter bij dat van de experimentelen. Voor het eerst ook noemt hij de dood uitgebreid bij naam. Het tragische rouwproces van beklemming en eenzaamheid, van verdriet en angst wordt doorheen de bundel veertien maal nadrukkelijk met de ‘dood’ geassocieerd. In het openingsgedicht Nergens echter worden deze latente ervaringen via een complex creatief proces van verschuiving, verdichting en symbolisering gepoëtiseerd. Door een opmerkelijke verschuiving wordt het emotioneel beleven van de sombere leprozerie getransfereerd naar een vervreemdende natuurscène die in de tijd geblokkeerd lijkt: achter een natuurimpressie wordt een beklemmende ervaring geschoven. Deze onwezenlijke scène met haar strakke kleurcontrasten en verstilde vormen waaruit het leven weggetrokken lijkt, is tevens de verdichting van een diep persoonlijk verdriet dat gekoppeld mag worden aan een verlammend doodsbesef. Deze emoties worden verbeeld in de symboliek van zacht-glijdende prauwen, gesloten planten, primaire kleuren en vooral in het meervoudig gedetermineerd symbool van de valk. Als enig teken van leven roept het een beklemmende spanning op, als starend roofdier is het de voorbode van de onafwendbare dood, als symbool van verdriet laat het de angstige reiziger nooit los. | ||||||||
Referenties
| ||||||||
Religie, spiritualiteit en literatuur
| ||||||||
Over Walschaps debuut
| ||||||||
[pagina 176]
| ||||||||
de schreef hij het retorische gedicht Bemoedigend dat op 8 januari 1922 in Averbode's Weekblad verscheen. Dit debuutgedicht was opgedragen aan ‘P.E..., O. Praem’ [Pater Emiel ValvekensGa naar eind3] en werd in de bundel als slotstuk van de cyclus Tien liederen uit de vriendschap (pp. 47-60, inz. 59-60) opgenomen. Hiermee is de dubbele thematische beweging van zijn debuut reeds aangestipt: het leed en het lijden van de afgewezen jonge frater die toch gelovig bleef en door enkele vrienden gesteund en getroost werd. Precies in de maanden die op deze crisis volgden, schreef hij het grootste deel van zijn debuutbundel. De groei van deze bundel kunnen we in grote lijnen volgen, omdat Walschap vanaf januari 1922 vrij courant in Averbode's Weekblad publiceerde. Ongeveer twintig gedichten uit Liederen van Leed verschenen in de loop van 1922 in deze periodiek, waardoor hij een publiek van ongeveer 40.000 abonnees bereikte (cijfers verstrekt door de toenmalige redactie). De cyclus Liedjes van den verloren zoon (pp.16-18) verscheen op 19 maart 1922. Enkele van de Zwerversliedjes op respectievelijk 30 april, 14 mei en 12 november 1922; twee communieliederen op respectievelijk 22 januari en 1 oktober 1922; Avondlied op 22 januari 1922 en Het rustige lied op 31 december 1922. Deze periodieke publicatie met exacte datering is van belang omdat Walschaps overgeleverde briefwisseling uit die periode bijzonder beperkt is. Ook de steun die hij in deze moeilijke maanden vanuit de abdij van Averbode ontving, werd totnogtoe sterk onderschat. Eind 1921 zag Walschap hoe zijn toekomst abrupt geblokkeerd werd: hij had zijn geestelijke thuis in Heverlee moeten verlaten en was in het landelijke
Averbode's weekblad, 16 april 1922
Londerzeel een schande voor zijn familie geworden. In zijn poging om toegelaten te worden tot het seminarie van Mechelen was hij niet geslaagd en plannen om als territoriaal agent naar Congo te vertrekken hadden nog geen concrete vormen aangenomen: voorlopig moest hij zich met een tijdelijke betrekking in het onderwijs tevreden stellen. In dit emotionele vacuüm vond hij in Averbode steun bij enkele vrienden
Averbode's weekblad, 16 april 1922
en werd hem tevens de kans geboden om in hun weekblad zijn poëzie te publiceren. Het belang van deze stimulans kunnen we moeilijk overschatten: het betekende voor de jonge Walschap een soort rehabilitatie in een christelijke context, het bood hem emotioneel houvast en toekomstperspectieven en het leidde in 1923 tot zijn officieel literair debuut.
Toch liep ook dit initiatief niet van een leien dakje. Zijn eerste gedichten waren ook in dit opzicht liederen van leed! Uit enkele brieven aan Joris Eeckhout blijkt, dat hij reeds voor 1 juli 1922 de uitgeverij Veritas in Antwerpen aangesproken had om zijn verzen uit te geven: ‘Dàt vragen maakt nu de indruk op me als ben ik een mens die met zijn kind naar de slavenmarkt gaat en... ze bezien het en ze schatten het in geld.’Ga naar eind4 Enkele weken later bleek dat drukker Vermaut uit Kortrijk het bundeltje wilde uitgeven, maar op 10 december 1922 had Walschap nog steeds geen drukproeven ontvangen en op 6 maart 1923 beklaagde hij zich bij Eeckhout dat zijn gedichten pas op ‘1 april, te Pasen dus, (zullen) verrijzen’. De situatie verergerde nog, aangezien Walschap op 18 juni 1923 aan Eeckhout schreef: ‘Mijn verzen? Och, ik ben soms de moed helemaal kwijt. De Heer Vermaut een schurk noemen is zijn waarde nog te hoog aanslaan. (...) Nu liggen de volledige drukproeven voor de tweede maal verbeterd sinds meer dan een maand bij hem.’ Er is ook sprake van schadevergoeding die ‘dat gewetenloos Kortrijks heer’ moest betalen en zelfs van een eventuele ontbinding van het contract. Op 23 augustus 1923 echter kon Eeckhout het ontwerp van een lovende recensie aan Walschap toesturen en dit heelde een beetje de wonden die de moeizame uitgave van de bundel veroorzaakt had: het hele proces had een jaar aangesleept!Ga naar eind5 Ondertussen had Walschap zijn toekomstige vrouw leren kennen en er werden plannen gemaakt om samen aan pater Emiel Valvekens een presentexemplaar van het debuut te gaan overhandigen.
In literair opzicht is Walschaps debuutbundel evenwel bijzonder ontgoochelend. Hoewel Jan Hammenecker er in de inleiding op wees dat het intense lijden van het dichterlijke ik op een schrijnende biografische ervaring terugging, is deze poëzie toch niet gekenmerkt door aangrijpende originaliteit of stilistische eenheid. De religieuze metaforiek is clichématig, de semantiek beweegt zich tussen barokke retoriek en abstracte verwoording en de prosodie verraadt evenmin een authentieke lyrische stem. De nonchalance waarmee de dichter tewerk ging, blijkt onder andere uit diverse composietgedichten: verzen die aanvankelijk afzonderlijk gepubliceerd werden, worden door de dichter aan elkaar gekoppeld en als één gedicht in zijn bundel opgenomen. Het spreekt voor zich dat we op deze manier vaak geconfronteerd worden met een amalgaam van uiteenlopende typografische, prosodische en metaforische elementen.Ga naar eind6 ‘Wie over mijn verzen spreekt, doet mij blozen’, bekende Walschap later aan Westerlinck.Ga naar eind7
Het dankbare lied (p. 68-70) bijvoorbeeld is zowel prosodisch als grafisch duidelijk tweeledig: bij nader onderzoek blijkt dat de eerste drie strofen op 3 september 1922 verschenen, de laatste vijf kwatrijnen vormen een apart geheel dat op 22 oktober 1922 ook in Averbode's Weekblad gepubliceerd werd. Vooral in dit laatste segment herkennen we de scherpe spanning tussen het ‘Dieseits’ en het ‘Jenseits’ waar de jonge Walschap nog mee worstelde: ‘Vader, sinds uwer Liefde Bloem verbloeide / zoek ik mijn vreugd in elke bloem die bloeit; / (...) 'k Zie mij niet meer 't Oneindige zich ontvouwen / maar dank U die me 't eindige nog ontvouwt.’ (p. 69). Eenzelfde hybridisch concept ligt ten grondslag aan het gedicht Liedje voor moeder (p. 79-82), waarin | ||||||||
[pagina 177]
| ||||||||
twee vroeger gepubliceerde gedichten met een afwijkende metaforiek en prosodie nonchalant aan elkaar vastgehaakt werden. Deze gedichten verschenen in Averbode's Weekblad op 18 juni 1922 en op 19 november 1922 en brengen een lijdende zwerver op de voorgrond die op zoek is naar troost en rust bij een bewonderde moederfiguur.
Met het gedicht Bezoek (pp. 62-63) is er nog iets anders aan de hand. Ook dit stuk poëzie bestond aanvankelijk uit twee aparte gedichten. De eerste drie strofen (die hierbij afgedrukt staan)Ga naar eind8 werden op 2 maart 1922 geschreven naar aanleiding van een bezoek aan de abdij van Averbode en ze werden in Averbode's Weekblad van 16 april 1922 gepubliceerd onder de titel Na Bezoek. De vier laatste kwatrijnen verschenen op 12 november 1922 (titel: Het Vredige Lied; ondertitel: Te Averbode bij de Kroningskapel; gedateerd 25 oktober 1922). De ‘grijzende misten’ (p. 63) uit deze slotkwatrijnen suggereren inderdaad meer de herfststemming van de oktobermaand dan de dankbaaringetogen feeststemming die rond ‘den Dag’ van Pasen geëvoceerd werd in het begin van het gedicht. De drie openingsstrofen mogen dus semantisch losgekoppeld worden van de kwatrijnen en geïnterpreteerd worden in de context van de Paasviering van 1922 in Averbode. ‘Uw witte en stille kracht’ is dan expliciet te duiden als een sacrale metafoor. De publicatie in Averbode's Weekblad reveleert nog iets anders: het gedicht Naar de abdij (in de bundel op p. 61) is in de weekbladversie eveneens op 2 maart 1922 gedateerd en óók op 16 april gepubliceerd. Na Bezoek is er als het ware een chronologische pendant van, beide gedichten zijn trouwens ook opgedragen aan een niet nader geïdentificeerd persoon, vermoedelijk ook aan pater Valvekens.
Deze opdracht nodigt ons uit om de tekst tevens als een vriendschapsgedicht te lezen, een stuk beheerste gevoelspoëzie dat tot het beste lijkt te behoren wat de dichter Walschap geschreven heeft. De dualiteit tussen sterven en dageraad, tussen geluk en pijn, tussen de onzekerheid van de blinde jongeling en de veilige leiding zet het gedicht onder een krachtige poëtische spanning. De afgemeten strofebouw, het samentrekkend rijm, een bijbelse allusie, een suggestief oxymoron en enkele (misschien te nadrukkelijke) assonantietoetsen zijn de stilistische lijnen waarbinnen de dichter zijn binaire thematiek samenhoudt. De romancier Walschap heeft later vaak bewezen dat hij naast een sterke epische spanning ook een weergaloze stijl kon neerzetten. Een groot en grensverleggend dichter is hij echter nooit geweest, maar in deze strofen treft hij toch een poëtische toon die, decennia later, nog enige overtuigingskracht heeft. | ||||||||
Het stille knagen van Marais en Maeterlinck
| ||||||||
[pagina 178]
| ||||||||
Maeterlinck gaat Van Reybrouck algauw minder boeien, meer zelfs: ronduit tegenstaan. Het personage lost na het plagiaatvonnis abrupt op, een vonnis dat de lezer overigens geredelijk kan aanvaarden. Het stoelt op de merkwaardige, nogal suspecte afwezigheid van alle voorbereidende notities die wel ampel aanwezig blijken te zijn voor andere werken, op woordenschat en vooral op een nieuwvorming die
David Van Reybrouck (o1971), archeoloog en cultuurhistoricus (K.U.L.)
Maeterlinck alleen maar van Marais kan hebben overgenomen, nietsvermoedend, in de overtuiging dat het een gangbaar entomologisch begrip was: het Afrikaanse woord neushoring of het Latijnse nasicornis, dat hij in het Frans tot het onbestaande nasicorne omdoopt. Marais ontleende de term aan de herpetologie, waar hij een uitsteeksel op de kop van een slangensoort aanduidt, om er een horentje op een termietenkop mee te beschrijven. Iets minder overtuigend is Van Reybrouck wanneer hij probeert aan te tonen hoe Maeterlinck het onderzoek van Marais zou hebben kunnen kennen, bijvoorbeeld via zijn goede vriend Cyriel Buysse, maar dit losse eindje stoort niet echt. De auteur pretendeert niet alle raadsels uit dit stukje schimmig verleden op te lossen, er komen er nog wel meer voor in het boek. Zo vermeldt hij en passant dat Maeterlinck een aantal jaren als balling in Portugal verbleef. Als lezer zou je misschien graag vernemen waarom eigenlijk, zo vaak komt het waarschijnlijk niet voor dat een Nobelprijswinnaar niet meer welkom is in zijn vaderland, maar ook dat blijft een goed bewaard geheim - één dat Gaston Compère in zijn gefingeerde autobiografie van Maeterlinck overigens al evenmin ontsluiert.
Het onderzoek van Van Reybrouck spitst zich allengs toe op het enigmatische personage Eugène Marais. Van Reybrouck raakt zozeer in de ban van Marais dat hij er zelfs een (voor hem toch wat angstaanjagende) sessie met opiaten voor over heeft om zich compleet te kunnen inleven. Nu geeft Marais daar alle aanleiding toe: zowel in de tijd als in de ruimte is hij een uitvergroting van een wetenschapper, dichter, avonturier, botanist en nog wat etiketten waar je iedere keer ‘avant la lettre’, ‘de eerste die’ en, misschien nog belangrijker, ‘miskend’ aan kunt toevoegen. Er is voorts de tragische en wat klunzige zelfmoord op zijn vijfenzestigste, met eerst een slecht gericht geweerschot in zijn hart - er moest een tweede schot in de mond aan te pas komen. Neen, het is niet moeilijk om te begrijpen welke fascinatie er van zo'n poète et scientifique maudit kan uitgaan. Maar. Zoals Van Reybrouck zelf schrijft over Maeterlinck nadat de toenmalige cultuurpaus Octave Mirbeau hem wereldberoemd maakte met de beruchte aanhef van zijn artikel in Le Figaro van 24 augustus 1890: ‘Ik weet niets over monsieur Maurice Maeterlinck...’: het is beter een debutant niet de hemel in te prijzen. En daarom toch een paar opmerkingen. | ||||||||
In het spoor van Llewis CarollMerkwaardig is dat Van Reybrouck met geen woord rept over die andere, misschien ook niet zo onschuldige passie van Marais. Haar naam was Edna Cross, maar hij noemde haar affectueus ‘Squg’. De biograaf van Marais - Leon Rousseau - vindt het personage belangrijk genoeg om een foto van haar met haar ‘Uncle’ op de kaft te plaatsen van de turf (514 pagina's) die hij in 1974 over Eugène Marais heeft gepubliceerd. Haar leeftijd is moeilijk te schatten, maar ouder dan een jaar of tien, elf kan ze niet zijn geweest. Het is niet duidelijk hoever de tedere banden gingen, maar ze bestonden wel degelijk. Bovenop al de rest is Marais, net als Nabokov en Caroll, een soort - onschuldige? onschadelijke? - pedofiel, en dwaalt er een nymfette doorheen zijn oude dag. Op pagina 497 van Die groot verlange. Die verhaal van Eugène Marais beschrijft Rousseau ‘Die Afskeid van Edna’ met o.m. een brief van Marais aan haar, een droomverklaring die wemelt van de erotische allusies. Het is een gegeven als een ander, maar omdat Van Reybrouck zo minutieus te werk gaat in zijn opzoekingen naar alles wat verband houdt met de Zuid-Afrikaan wekt het ronduit verbazing dat hij niet op de relatie met Edna ingaat. Zijn oorverdovende stilzwijgen is een raadsel van hetzelfde formaat als ‘hoe wist Maeterlinck in 's hemelsnaam van Marais' artikelen af?’ Voor het overige had het manuscript nog eens aandachtig nagelezen mogen worden, maar dit verwijt treft vooral uitgeverij Meulenhoff. Het gaat hoofdzakelijk om kleine tik- en taalfoutjes.
Toch kan dit het leesplezier niet drukken. David van Reybrouck heeft knap werk geleverd en met enig Vlaams chauvinisme zou je zelfs durven te betogen dat het alleen maar door een Vlaming kon worden geschreven. De Franstaligen in dit land - alvast niemand die zich ambtshalve met Maeterlinck bezighoudt - hebben geen van allen ooit van Eugène Marais gehoord, nog minder van de plagiaataantijging uit 1927, laat staan er onderzoek naar gedaan. Toen ik er enkele jaren geleden naar informeerde bij de Franstalige tegenhanger van het Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven dachten ze onmiddellijk aan een Vlaams-Afrikaner complot om de Franstalige Belgische literatuur in diskrediet te brengen. Ook heeft niemand er ooit wakker van gelegen dat ‘onze’ enige Nobelprijswinnaar literatuur in Europese milieus van hoofdzakelijk entomologen het onderwerp van een heuse rel was. In al die jaren heeft niemand gereageerd, geverifieerd. Het is de verdienste van David van Reybrouck dat hij de ivoren torens van de vakgebiedeilandjes heeft verlaten om het beeld bij te stellen. Dat het niet zo gunstig uitvalt voor de ondertussen lang vergeten Maeterlinck is jammer, maar helaas. De nominatie voor ‘De gouden uil’ is dan ook een opsteker voor dit opmerkelijke debuut.
David van Reybrouck, De plaag - Het stille knagen van schrijvers, termieten en Zuid-Afrika, uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 2001, verdeeld door Standaard Uitgeverij, Belgiëlei 147 A, 2018 Antwerpen, 302 blz., paperback € 17,95. | ||||||||
[pagina 179]
| ||||||||
De mooie Ierse van Ivo van Strijtem
Met zijn jongste dichtbundel De mooie Ierse levert Ivo van Strijtem (1953) gedichten af die even mooi zijn als het subject waarvan in de titel gewag wordt gemaakt. Het is niet uitgesloten dat deze bundel de echte doorbraak van deze al te bescheiden en intimistische
| ||||||||
[pagina 180]
| ||||||||
Zelfs mijn moeder niet. Varianten van het Georginaarchetype bij Maurice Gilliams
| ||||||||
Georgina SpringerZoals veel van Gilliams' proza steunt ook het Georgina-verhaal op een autobiografisch inspiratiegegeven. In zijn Ontwarringen identificeerde de auteur het meisje als de vioollerares Georgina Springer, een familienaam die hij ook in een interview met J. Florquin vermeldde. Uit nader onderzoek, op onze vraag door Mevr. Baeck-SchildersGa naar eind2. uitgevoerd, kunnen we volgende biografische gegevens over die jonge vrouw verstrekken. Georgina Springer werd geboren in 1897 en behaalde reeds in 1909 (op twaalfjarige leeftijd!) een eerste prijs viool aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium in Antwerpen en dit in de klas van Jan Bacot. Het openbare diploma-examen had plaats op woensdag 28 juli 1909, waar ze als verplicht werk o.a. stukken van Jan Blockx, Felix Mendelssohn, Henri Vieuxtemps en Camille Saint-Saëns speelde. Een jury onder voorzitterschap van J. Blockx, honoreerde haar met een grote onderscheiding. In hetzelfde jaar bekwam ze met onderscheiding ook het Diploma van Notenleer (klas van Flor Alpaerts). Op 29 november 1909 werden de bekwaamheidsdiploma's plechtig uitgereikt, in het bijzijn van o.a. de provinciegouverneur en de burgemeester. Voor die uitreiking werd een buitengewoon concert uitgevoerd door de gediplomeerde leerlingen die met grote of grootste onderscheiding geslaagd waren. Het programma vermeldt op nr. 6: ‘Concerto voor viool, 1ste deel: Allegro molto appassionato, van F. Mendelssohn, uitgevoerd door Jw. Georgina Springer, - leraar Jan Bacot.’ Een krantenverslag vermeldde speciaal dat ‘mej. Georgina Springer, eene violiste van 12 jaar, die reeds met groote onderscheiding haar diploma verwierf, buitengewoon kranig een concerto van Mendelsohn met orkest vertolkte, en daverend werd toegejuicht...’. Dit was echter niet haar eerste optreden: op 1 augustus 1908 speelde ze immers reeds tijdens de 4de voordracht van de Conservatoriumafdeling in de zaal van het Koninklijk Kunstverbond in Antwerpen het 1ste deel uit het Vioolconcerto in e van F. Mendelssohn. De heel jonge leeftijd waarop Georgina Springer haar diploma behaalde, illustreert dat ze bijzonder getalenteerd was. Haar eigennaam én het feit dat er in die periode aan het Antwerpse conservatorium veel kinderen uit joodse families studeerden, wijzen in de richting van een joodse afkomst. Samen met de Duitstalige achtergrond (waar Gilliams in zijn interview met Florquin op alludeerde) bepalen al deze elementen inderdaad het ‘ongewone’ profiel van deze violiste die Gilliams in zijn verhaal uitbeeldt. Over haar verdere loopbaan is niets bekend. In Brussel heeft ze in ieder geval geen hogere studie gevolgd en over een eventuele buitenlandse vorming is niets geweten. Dat een violiste aan huis particuliere les gaf, was vrij courant en het normale studieprogramma omvat(te) inderdaad stukken van De Bériot en Vieuxtemps. Dat Gilliams de verwijzing naar Chopin vanaf 1937 wegliet, is een terechte correctie: Chopin schreef immers geen stukken voor viool. Over de jeugdige leeftijd waarop het meisje reeds onderwees, is enige onduidelijkheid. Indien de autobiografische ikfiguur uit het verhaal elf of twaalf jaar is, dan zou het Georgina-personage er veertien of vijftien moeten zijn. Gilliams werd immers in 1900 geboren. Vanuit het standpunt van de jonge leerling wordt ze in ieder geval als ten hoogste zeventien voorgesteld. Nu we het toch hebben over het historische karakter van de personages kunnen we ook de feiten in hun concrete context terugplaatsen: de intrige is te situeren rond 1912, de locatie is de Pruynenstraat nr. 3 in Antwerpen, waar de familie Gilliams zich negen maand na de geboorte van Maurice vestigde. | ||||||||
Gilliams' anima?In een Jungiaanse context verschijnt het meisje Georgina in het kortverhaal als een complexe animaprojectie van het hoofdpersonage. De hoofdlijnen van een dergelijk archetype zijn te karakteriseren in enkele begrippenparen die complementerend én contrasterend een bijzonder rijk vrouwelijk imago uitmaken. In enkele bladzijden slaagt Gilliams erin om Georgina voor te stellen als een wezen dat uitzonderlijkmysterieus, etherisch-verfijnd, magischoccult, dominerend-destructief, erotischverleidelijk, verontrustend-gevaarlijk en toch spiritueel-zuiver is. In het verhaal wordt Georgina als een verontrustend imago geëvoceerd. De vrouw die vijf jaar ouder lijkt dan de ikpersoon, verschijnt als uitzonderlijk, vreemd en mysterieus. Ze is een niet-alledaags meisje, een on- | ||||||||
[pagina 181]
| ||||||||
gewoon-romantische verschijning. De aparte, raadselachtige dimensie van het anima wordt ook versterkt door een opvallend solipsisme, een zekere afgeslotenheid van de buitenwereld, een gevoel ook zich overal thuis te voelen, een zekere ongegeneerdheid. De egocentrische beslotenheid van het meisje blijkt eveneens uit de wijze waarop ze musiceert. Als een vreemde sirene kwam ze op bezoek, lesgeven deed ze niet, ze leek voor haar eigen genoegen te spelen. De vioollerares
Fragment uit het eerste handschrift van Georgina van Maurice Gilliams
is op zich een muzische aanwezigheid: via deze vrouw wordt hij ingewijd in het esthetische, in de muziek van De Bériot en Vieuxtemps, haar romantische kleren doen hem denken aan de schilderijen van Angelica Kaufmann en ze schenkt hem Rubens' Helena Fourment.Ga naar eind3. Binnen het animaprofiel wordt dus een essentieel aspect van de vrouw ingenomen door de gestalte van de muze, van de esthetisch-inspirerende kracht. Dit wonderlijk-artistieke element vinden we terug in de wijze waarop het ongenaakbare in dit imago geprojecteerd wordt. In enkele oudere varianten vergelijkt hij haar houding zelfs met die van een naïef kind of met die van een etherische bruidsverschijning. Hoe subliem-afstandelijk en ingekeerd ze ook musiceert, toch beroert ze de jongen zó intens, zoals nog niemand het vooraf gedaan heeft, zelfs zijn moeder niet... In de geautoriseerde Vita brevis-editie van 1975 worden enkele regels toegevoegd waarin de vrouw als een zieneres opgevoerd wordt: als een sibille kan ze blijkbaar zijn geheimste gedachten peilen, hem dwingen te doen wat ze wil, zijn macht en zijn wil ondermijnen. Dit dominante gedrag van een charismatische mana-persoonlijkheid is tevens de basis voor een agressieve en zelfs destructieve impact. De stilistische varianten rond het dreigende contact werden doorheen de verschillende versies frequent aangepast alsof de auteur steeds op zoek was naar een treffender typering. In de volgende sleutelpassage blijkt, dat hij vooral in de eerste literaire bewerking (het tweede handschrift dus) met verscheidene raturen en toevoegingen de scherpste formulering probeerde te bereiken: ‘... ze verslond mij met onvergetelijke <+verwilderde> blikken. (...) Ze had <-vliemende> oogen <+als van iemand die honger lijdt> en het was een griezelig-geniepe weelde voor me wanneer ze haar sterke, <-stelende> <+als verwoede> blik op mij rusten liet. Ieder woord van deze passus, inclusief de weggelaten en toegevoegde adjectieven, plaatst de Georgina-figuur in de traditie van vernietigende vrouwenarchetypes: ‘la belle dame sans merci’, ‘la femme fatale’, de vreselijke walkuren en de betoverende woudgodinnen en de lokkende zeemeerminnen. Het oxymoron ‘griezelig-geniepe weelde’, dat een masochistische ondertoon suggereert, wordt in latere versies wat afgezwakt en ook het demonische karakter wordt gradueel minder pathetisch geformuleerd, tot de auteur het in 1975 volledig weglaat. De woordkeuze illustreert dat de hypnotiserende betovering van het vrouwelijke bij de jongen onrust en achterdocht opwekt, omdat hij in de emotionele signalen een substraat van agressie en destructie ervaart. Een sensuele component wordt in de relatie tussen de jongen en de vrouw op drie manieren symbolische aangebracht. Alleen gelaten met de lerares ervaart hij met een schok dat de hem omringende werkelijkheid totaal anders geworden is. Op een meesterlijke manier condenseert de auteur het overtreden van een verbodselement door het beeld van de stoelen (via de associatie stoel - biechtstoel - intiem geheim) als geheimen te personaliseren. In de eerste druk illustreert hij het duidelijkst deze totaal andere realiteitservaring van de jongen: ‘de tafel legde een afgeteekende schaduw, schuin op het tapijt: ik zag twee tafelvlakken en vergiste mij in het echte.’ Aansluitend bij deze sequentie ervaart de verteller dat hij intens leeft. Deze bewuste levenservaring (eventueel te lezen als een verschoven libido-ervaring) wordt in de tweede kladversie uitdrukkelijk als een vorm van initiatie voorgesteld: ‘en waar ik nog nooit aan gedacht had: ik voelde aan me zelf dat ik een lévend wezen was.’ De opwinding die de ikpersoon overweldigt, gaat gepaard met een fundamentele vervreemdingservaring, wanneer de fascinerende vrouw in zijn beschermd territorium binnendringt. Onbewust ervaart hij de geërotiseerde sfeer als een aanval op zijn streven tot zelfbehoud. Volgens de eerste en meest autobiografische versie verliest de jongen uiteindelijk zelfs het bewustzijn en wordt in de armen van de jonge vrouw opgevangen! Opmerkelijk dat de auteur precies deze sequentie (die vrijwel de enige actiecomponent van het hele gebeuren is!) steeds literair toegedekt heeft. Het flauwvallen van de jongen wordt in de latere bewerkingen immers vervangen door het beeld van de jonge vrouw die de ikfiguur achternazit. Zo wordt een biografisch gegeven gecamoufleerd door een psychoanalytische metafoor: de druk van de psychische inhibitie wordt verbeeld in een achtervolgingsvrees. De tweede inlassing van een erotische component is de contrastscène met de kantoorbedienden. Georgina had de jonge mannen opgemerkt en probeerde hun aandacht te trekken, terwijl de jongen zich totaal ontsteld verworpen voelt. In Georgina ervaart hij een ‘afsto<-o>tende zelfbeheers <-ch>ing’. Zelfs op 75-jarige leeftijd wijzigt de auteur deze typering nog in een ‘weerzinwekkende zelfbeheersing’. Via de figuur van | ||||||||
[pagina 182]
| ||||||||
Helena Fourment wordt het verleidelijke op een derde manier in de intrige opgenomen. Georgina komt op de jongen toe en geeft hem een reproductie van een schilderij die ze in zijn vioolkist verstopt. Het niet nader genoemde doek is hoogstwaarschijnlijk 't Pelsken (ca. 1639) waarin de sensuele vrouw opvallend provocerend weergegeven wordt, haar intieme naaktheid alleen versluierd door een contrasterend stuk van een pelsmantel. Het element van verborgenheid, het verbodskarakter dat inherent is aan ieder initiatiepatroon wordt vooral in de recentste editie benadrukt. Pas in 1975 last Gilliams immers expliciet de zin in: ‘Mijn ouders mochten er niets van weten.’ De hoofdgedachte die in verschillende bewegingen ontwikkeld wordt, is dus niet de manifeste seksualiteit, maar wel de achterliggende angst die verbonden is met een nakend gevaar. De vrouw die hem emotioneel overrompelt, ervaart hij als een fundamentele gevaarsfactor. In de tekst komt dat nergens uitdrukkelijk ter sprake, maar het hele weefsel van gevoelens en beelden evoceert deze ambivalente hoofdthematiek. Het losgekoppeld worden van de moeder is de manifeste aanleiding voor dit gevaar: het tremendum et fascinosum-gevoel voor het vrouwelijke vervreemdt hem in één klap van de veilige leefwereld van zijn moeder. In de confrontatie met een vrouw ervaart de noviet de traumatische ontbinding van de moeder-kind-dyade. De verwijzing naar de moeder gebeurt steevast met de plechtige vorm ‘mijne moeder’, óók in de laatste edities. ‘Om goed te doen gevoelen, dat zij de mijne en de Enige is’ bekende Gilliams ooit, op een wijze die zowel annexerend als idolizerend is.Ga naar eind4. Op dit punt biedt de tweede kladversie een relevante sleutel. Op de versozijde van de tweede pagina voorzag de auteur aanvankelijk de volgende inlassing die hij evenwel (in een beschermende reflex?) in geen enkele druk opnam: ‘zonder daarom volledig te beseffen <-hoe verschrikkelijk> welke gevaren <-mij> eensklaps in het bereik <-gekomen was>’. Dit is het enige substantiële fragment uit het tweede handschrift dat uiteindelijk niet in druk verscheen: de ervaring van de eigen zinnelijkheid wordt als verschrikkelijk en als een reeks gevaren onderkend. Dat het ontwaken van de seksualiteit gepaard gaat met confuse inhibitiegevoelens, is algemeen aanvaard. En dat ook emoties als verlamming, verblinding of castratievrees soms vanuit een oedipale hoek geduid kunnen worden, is sterk verspreid. Een vorm van incestueuze remming herkennen we specifiek in het autobiografische eerste manuscript (waar de moeder expliciet vermeld wordt: ‘mijne moeder <-xxxxx> zat bij het venster een fransche roman te lezen of te borduren.’) en waar de jonge vrouw effectief én symbolisch de plaats inneemt van de geliefde moeder. | ||||||||
MaagdelijkheidsideaalEn dan, vrijwel op het einde van het verhaal, gebeurt iets héél opvallends. In het eerste concept is daar nog geen sprake van, het is pas op een versozijde van de tweede versie dat Gilliams die totaal onverwachte passage toevoegt: ‘Hare <-handen> armen hield zij opgeheven en ik zag haar rose handpalmen <-die roerloos waren en zeer <-xxxxx>, gelijk bij de heiligen op schilderij beroemde muurschilderingen> naar mijn hoofd toegekeerd en me docht <-dat> er <-licht> een lichtschijn <-xx> in te ontwaren, gelijk
Fragment uit het autobiografische Ontwarringen van Maurice Gilliams
de heiligen ermede staan afgebeeld.’. Na de vele sfeervolle indicaties van het vreemdraadselachtige, het etherisch-verfijnde, het magisch-occulte, het dominant-agressieve, het sensueel-verleidelijke en het verontrustend-gevaarlijke komt de auteur tot een slotbeeld waarin hij de vrouw opvoert in een aureool van heiligheid. De vermeende nimbus is een sacrale component die het meisje als een allegorisch personage in een hagiografisch kader plaatst. Het is een platonische duiding die de innerlijke onrust van de jongen opheft en gelezen mag worden tegen de achtergrond van een gedachte die we elders in Gilliams' ongepubliceerde documenten terugvonden: ‘Ik wilde a.h.w. aan de liefde ontkomen. Of beter uitgedrukt: elke vorm van maagdelijkheid scheen me meer waard...’Ga naar eind5. Het beeld dat hij hier met veel stilistisch geduld van het meisje creëert, herinnert ons bovendien aan het schilderij Die Wahrheit van Ferdinand HodlerGa naar eind6. dat een fundamentele rol speelt in de roman Gregoria. Het doek stelt een tenger, androgyn wezen voor met opgeheven armen en heel spitse handen, het symboliseert een spirituele vrouwelijkheid die alle andere componenten van het vrouwelijk anima lijkt te verdringen, te overstemmen of te sublimeren.
De suggestieve uitbeelding van het animaarchetype, waar de jonge schrijver hier meesterlijk in slaagt, komt in de rest van zijn oeuvre in tientallen varianten terug, weliswaar telkens met andere accenten: de maagd Maria, de frigide echtgenote, de hysterica, de zuivere bruid, de dominerend-sensuele schoonmoeder, de schrikaanjagende sensuele walkure Vincentia, de verdorven Monalisa, de lijdende moeder, de adellijke voorzaten in vrouwelijke linie, het androgyne Hodlerbeeld en de onontkoombare onveiligheid van het vrouwelijke-an-sich. Allen maken ze deel uit van een zelf-gecreëerde beeld van het vrouwelijke: een fantasierijke vervorming van persoonlijke ervaring en van een gecultiveerd archetypisch imago. Maar fundamenteel worden ze beleefd vanuit een intense moederbinding. In Georgina heeft hij het voor het eerst gesuggereerd, later heeft hij het expliciet bekend en in zijn postume roman Gregoria heeft hij het op een haast pathologische wijze gesublimeerd: mijn moeder is de mijne, de Enige. Wie tussen hem en de moeder komt, betekent gevaar, angst en vijandschap. | ||||||||
[pagina 183]
| ||||||||
Film‘Villa des Roses’, schitterend verfilmd
De titels van roman (Willem Elsschot) en film (Frank Van Passel), Villa des Roses, zijn juiste titels. Het is immers het kosthuis in Parijs, begin van vorige eeuw, dat het centrale
| ||||||||
Beeldende kunstKunst zonder Kerk Nederlandse christelijke kunst uit de Rijkscollectie, 1980-1990
| ||||||||
[pagina 184]
| ||||||||
toonstellingen op dat terrein. De jaren tachtig daarentegen gaven een wederopleving te zien. Door de terugkeer van de figuratie en de behoefte aan meer verhalende inhoud, zingeving en reflectie op de eigen cultuur, toonden de kunstenaars weer belangstelling voor de christelijke verhalen en de religies van andere culturen. Tal van kunstenaars richtten zich op een of andere manier op christelijke verhalen en symbolen, en inmiddels zijn christelijke thema's niet meer weg te denken uit de actuele kunst. Dit geldt niet enkel voor beeldende kunst. Ook heel wat liedjesteksten verwijzen naar christelijke religie. In zijn openingswoord wees Rob Smolders, directeur van het Museum de Wieger in Deurne, op dit feit: ‘Elke artiest zingt wel een nummer met een verwijzing naar de christelijke religie. Daar zitten aanroepingen bij, zoals Johny Cash die vraagt “Why me, Lord?”, en Joe Cocker met zijn “O Lord, don't let me be misunderstood”. De nieuwste cd van Janis Ian opent met het nummer “God & the FBI”, onder het motto “God en de FBI zien samen alles”. Is er nu bij deze nummers sprake van christelijke muziek? Die gedachtesprong gaat te snel. We moeten oppassen met het plakken van etiketten. Een kunstenaar kan citeren uit de - christelijk geïnspireerde - kunstgeschiedenis, hij kan christelijke motieven toepassen in zijn werk. Hij kan ook verder gaan en onverkort christelijke thematiek hanteren. En daarmee al dan niet het christelijk geloof uit-dragen. Het zijn nogal verschillende zaken, die we niet met elkaar moeten verwarren’.
In de omgang met de christelijke thema's is er veel veranderd. De kunstenaar permitteert zich grote vrijheden. In dat opzicht verschilt zijn kunst van de christelijke kunst uit de decennia daarvoor, toen de Kerk zelf nog vaak als opdrachtgever fungeerde. Aan de hand van het werk van vijfentwintig vooraanstaande Nederlandse schilders, beeldhouwers en fotografen was te zien welke vorm Christus en Maria, heiligen en bijbelfiguren zoal aannemen in onze geseculariseerde tijd. De tentoonstelling bestond uit werken uit de collectie van het Nederlandse Rijk, aangevuld met werken uit het Museum voor Religieuze Kunst. De Kerk en de leerstelling zijn op de achtergrond geraakt. Dat proces begon al in de jaren vijftig. Kunstenaars hernemen de oude thema's in moderne stijlen en zoeken naar nieuwe betekenissen. Een voorbeeld: Janpeter Muilwijk leeft en werkt vanuit een christelijke levensovertuiging, maar hij vindt dat iedereen zijn kunst op een neutrale manier moet kunnen zien. Een christelijk thema is geen bijbelillustratie, maar een beeld waar het thema in meespeelt. Daarom noemt hij zijn Christusbeeld uit 1989 niet de Goede Herder, maar Man met Schaapjes. In het midden, tegen een flets groene achtergrond, zit een jongeman met een lam op zijn arm. Hij is gekleed in een oranje broek en wordt omringd door vier schapen. Muilwijk grijpt terug op een van de bekendste Christustypes uit de vroegchristelijke kunst: Christus als de goede herder. In de moderne kunst komt dit weinig voor. Het motief, dat teruggaat op
Janpeter Muilwijk, Man met schaapjes, 1989 (ICN)
klassieke afbeeldingen van Orpheus en Hermes uit de Griekse godenwereld, verwijst naar de heidense mens die van de christelijke kudde is afgedwaald. Christus sprak immers: ‘Wie van u, die honderd schapen heeft en er één van verliest, laat niet de negenennegentig in de wildernis achter, en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het vindt?’ (Luc. 15:4). In Muilwijks herder ligt Christus liefde voor de mens, zijn ontferming, zorgzaamheid en zachtmoedigheid besloten. In Man met schaapjes transformeert Muilwijk een oud type tot een nieuw Christusbeeld. De baardloze jongeman, de confronterende en tevens introspectieve blik, de irreële verhoudingen, de tastbare rust, de eenvoud van het beeld: ze suggereren op een nieuwe manier een grote mate van vrede en vergeestelijking. Bovendien is Muilwijks Christus een blijmoedige variant op de vele sombere kruisigingen in de hedendaags kunst. Typisch voor de jaren tachtig is het kopiëren van de religieuze voorstellingen van de oude meesters, waarbij een eigen accent wordt aangebracht.
De katholiek opgevoede Marc Mulders is geen belijdend of kerkelijk kunstenaar. Desondanks bewijzen zijn werk en zijn ideeën dat in het tijdperk van de secularisatie de vragen naar zingeving hun actualiteit hebben behouden. ‘Er is geen geloof, geen waarheid meer, maar je kan er wel zinvol naar op zoek zijn en in dat soort “religie” geloof ik. Als je intens leeft, en je denkt na over de dingen, dan ben je in feite religieus’. De bijbel kan voor Mulders nog steeds een bron van inspiratie zijn; de Kerk is het echter niet meer. Het lichaam in Ecce Homo 2, letterlijk ontleend aan Rembrandts Anatomieles (1656) voor Dr. Deyman is voor Mulders een metafoor voor het lijden van Christus en van de mens. De lichte lijnen vormen een schetsmatige plattegrond van de St.-Pietersbasiliek. Het lichaam ligt op de plek van het altaar. Mulders geeft hiermee op symbolische wijze het lijden terug aan de Kerk. Voor Marlène Dumas die opgroeide in Zuid-Afrika tijdens de apartheid, hebben christelijke thema's een maatschappijkritische lading. Anderen hergebruiken de afgedankte devotionalia (kruisbeelden, heiligenbeelden) in een nieuwe context. Het Christusbeeld blijft het meest geliefd; het geeft ruimte aan existentiële dramatiek, maar ook aan vervreemding en parodie. De enorme diversiteit van de actuele christelijke kunst weerspiegelt de eigenzinnige visie van de geseculariseerde kunstenaar op het christelijk erfgoed.
Kunst zonder Kerk liet zien hoe kunstenaars aan het eind van de afgelopen eeuw die thematiek verwerkten. Christelijke kunst werd in de tentoonstelling breed opgevat. Toch is er altijd sprake van een toetsbare verwijzing naar het christendom, bijvoorbeeld door de symboliek, de titel of het commentaar van de kunstenaar. De onderwerpen zijn divers (de kruisiging, de goede herder, de madonna, martelaren, de schepping) en de kunstenaars geven er op een eigenzinnige, mondige en soms kritische manier invulling aan. De kerk en haar leerstellingen spelen eigenlijk nauwelijks nog een rol; geen enkel van die werken kwam dan ook ooit uit een kerkgebouw. | ||||||||
CatalogusGelijktijdig met de tentoonstelling verscheen een uitvoerige publicatie door Joost de Wal, Kunst zonder KerkGa naar eind(*), waarvan een groot gedeelte ingaat op de tentoongestelde werken. Voor het eerst brengt dit boek de rijkdom en pluriformiteit van de moderne religieuze kunst in Nederland in beeld. Sprekende voorbeelden uit de naoorlogse stromingen worden bestudeerd en afgebeeld, en in een internationaal perspectief geplaatst. Kunst zonder Kerk is een onderzoek naar religie in de Nederlandse autonome beeldende kunst tussen 1945 en 1990 (autonoom wil zeggen: niet in opdracht van de Kerk, | ||||||||
[pagina 185]
| ||||||||
maar vrij op initiatief van de kunstenaar gemaakt). Hopelijk is Kunst zonder Kerk een waardevolle bijdrage aan de verdere toenadering tussen twee werelden die van elkaar vervreemd waren. | ||||||||
Giotto en de computer
| ||||||||
Van Jan van Eyck tot en met de firma Brueghel Een waaier aan lentetentoonstellingen in Vlaamse musea
| ||||||||
[pagina 186]
| ||||||||
tioneelste gebouw in Brugge om een dergelijke collectie werken van meesters uit de vijftiende eeuw samen te brengen. Toch hebben we wat opmerkingen. Door de eigen verzameling op te bergen of gedeeltelijk naar Antwerpen en Gent over te brengen, komen de bezoekers-toeristen die naar Brugge afzakken om eens de echte Groeningeverzameling - die in de voorbije decennia met grote zin voor smaak werd samengesteld
De Levensbron. De aanmaak van dit paneel (181 × 119 cm), uit het midden van de vijftiende eeuw, wordt in de omgeving van Jan van Eyck gesitueerd. Het hangt in het Museo Nacional del Prado in Madrid, maar was voor de tentoonstelling ‘Jan van Eyck, de Vlaamse Primitieven en het zuiden’ naar Brugge overgebracht. In de wat al te kleine catalogusnotitie stelde de anonieme auteur dat de H. Johannes-de-Doper op het paneel was afgebeeld. Het gaat hier wel degelijk over de H. Johannes-de-Evangelist. Dergelijke iconografische vergissingen komen in de bijhorende catalogus nog voor.
en ingericht - te bewonderen in dit culturele jaar niet aan hun trekken. Zo'n cultureel jaar dient toch ook om de eigen collecties in het daglicht te stellen. De bouw van een volwaardige tentoonstellingsruimte ware in 2002 even interessant als de constructie van een concertgebouw of een paviljoen op de Burg, dat intussen door de Bruggelingen al met enkele min of meer liefkozende benamingen werd bedacht en dat door de meeste niet als passend op deze sacrale grond wordt ervaren. We mogen niet vergeten dat Brugge in het verleden geregeld grote en kleinere tentoonstellingen georganiseerd heeft en telkens dienden de organisatoren te zoeken naar een ideale ruimte om die op te bouwen. Die ruimte is er in wezen niet. Ongetwijfeld is ook de accommodatie van het Groeningemuseum niet geschikt om een stroom van een paar honderdduizend bezoekers in enkele weken op te vangen. Dit betekent evenwel niet dat het oorspronkelijke concept van het gebouw met één bouwlaag - opgetrokken ter gelegenheid van het eeuwfeest van de Belgische onafhankelijkheid in 1930 door architect en toenmalig schepen voor openbare werken Joseph Vierin - niet meer aan de eisen voldoet en plots totaal moest worden omgedraaid. De gecreëerde ingang als een laat-Romaanse kloostertoegang en de gang met zijkamers als een kooromgang met straalkapellen, waar het licht van boven neervalt, zorgt zeker voor een intieme inleidende stemming om de schilderijen van onze Vlaamse meesters uit de vijftiende eeuw te bewonderen. Het is in elk geval beter dan de huidige geïmproviseerde ingang, met een loket waar mensen buiten - dus ook in weer en wind - moesten aanschuiven om zich een toegangskaart aan te schaffen en met een banaal tentzeil als ingang, waar improvisatie troef is. Als prelude op deze tentoonstelling kon iedereen eerst in het nabijgelegen Arentshuis - waarvoor de kantcollectie (definitief) in de reserve werd opgevouwen - wat we betreuren, omdat een kantstad als Brugge zeker zo'n thema in zijn musea mag bespelen -
Dit schilderij van Pieter Bruegel de Jongere of uit zijn werkplaats stelt de Aanbidding van de wijzen in de sneeuw voor. Het dateert uit 1620-1630 en hangt in het Bonnefantenmuseum van Maastricht.
een vooral documentaire expositie gaan bekijken hoe precies honderd jaar geleden met ongetwijfeld evenveel enthousiasme een aantal vooraanstaande kunstliefhebbers een unieke verzameling panelen van hoofdzakelijk Vlaamse Primitieven samenbracht in het Provinciaal Hof van West-Vlaanderen. De tentoonstelling uit 1902 wordt wel eens beschouwd als de start van de intense studie over de schilderkunst van de vijftiende-eeuwse meesters. Het relaas, de geschiedenis en de faits divers van dit uiteindelijk belangrijk cultureel gebeuren werden er ordentelijk gepresenteerd. Een fraai uitgegeven gidsboekje met nuttige artikels, waarin wel hier en daar een historische onnauwkeurigheid kan worden vastgesteld, zorgde voor de noodzakelijke aanvullingGa naar eind2. Toch kan wel de vraag worden gesteld waarom de organisatoren in het gedeelte waar de invloed van de Vlaamse Primitieven op de zgn. Latemse School wordt behandeld geen gebruik maakten van foto's als vergelijkend materiaal. Het ware in elk geval begrijpelijker en meer didactisch. Ook stellen we ons de vraag waarom het eigen Laatste Avondmaal uit 1927 van Gustave van de Woestyne er niet werd opgesteld. De invloed van enkele Vlaamse panelen uit de vijftiende eeuw druipt er zo van af. We denken dan aan de Dood van O.-L.-Vrouw van Hugo van der Goes uit de verzameling van het Groeningemusuem zelf en aan het Laatste Avondmaal van Dirk Bouts in de Leuvense Sint-Pieterskerk. Op de geciteerde tentoonstelling in 1902 heeft hij deze panelen gezien en zijn werk draagt er de bezielende sporen vanGa naar eind3. | ||||||||
[pagina 187]
| ||||||||
Op de tentoonstelling ‘Jan van Eyck, de Vlaamse Primitieven en het zuiden’ brachten de samenstellers bijna honderdvijftig panelen samen, al moet gezegd dat niet alle in de catalogus besproken en vermelde schilderijen er waren. Het samenbrengen ervan liep ongetwijfeld niet van een leien dakje en verdient zeker bewondering in een tijd waar het ontlenen van dergelijke prestigieuze stukken steeds moeilijker en
Dit paneel (31 × 18 cm) werd in 1437 door Jan van Eyck gesigneerd en stelt de H. Barbara voor. De voorstelling werd met een tekenstift en met een fijn penseel op een gelig-bruin getinte plamuurlaag aangebracht. Het werk hangt in het Kon. Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen.
moeilijker wordt. Het is een tentoonstelling van de diepgang handelend over de wisselwerking tussen schilders uit Vlaanderen en zuidelijk geleden streken en steden. De inleidende artikels van de catalogus bezitten een blijvende wetenschappelijke waarde. Toch kunnen we ons niet van de indruk ontdoen dat de samenstelling op de tentoonstelling zelf niet homogeen is gebeurd en voor de doorsnee bezoeker als chaotisch en ingewikkeld overkomt. Het totaal ontbreken van enig didactisch materiaal - iets waar menigeen vandaag toch de mond van vol heeft - is daar niet vreemd aan. In de zalen vonden we nergens enig uitleg, wat eigenlijk wel noodzakelijk was om het gehele concept te begrijpen. Velen uiten tijdens hun museumwandeling vaak de klacht waarom dit paneel hier hangt en niet op een andere plaats, wat de inhoudelijke bedoeling van die zaal is, waarom de opstelling zo gebeurde en dergelijke andere noodzakelijke vragen om het opzet te begrijpen. Zeker voor de doorsnee bezoeker kwam de tentoonstelling niet als glashelder over. Korte inleidende teksten ontbraken totaal waardoor kijken en vergelijken vooral de boodschap was. De meeste mensen worstelen zich namelijk niet door de artikelenreeks van de catalogus, zeker niet vooraf. Ook het kleine gidsboekje, waarin de werken, kort beschreven staan, helpt hier niet. Deze uitgave - die iedereen aan de ingang gratis kon krijgen, soms moest bemachtigen - verving de traditionele onderschriften bij de tentoongestelde werken. Dit idee, namelijk het weglaten van de bijschriften en ze vervangen door een gratis gidsboekje, waaide via Duitsland en Nederland nu ook bij ons over. Het heeft voordelen (blijvende herinnering, iedereen krijgt er een, lange bijschriften in diverse talen hoeven niet meer...), maar ook nadelen (zoeken naar het juiste nummer, niet altijd overzichtelijk, kostprijs...). Deze vrij ingewikkelde en voor het ruime publiek moeilijk begrijpbare tentoonstelling mist in elk geval een didactisch luik. Zelfs voor de schoolgaande jeugd ontbrak een educatief blad, een invuloefening, een begeleidende notitie of wat dan ook. Zo iets wordt niet altijd opgevuld door voorbereidende lessen of gidsbeurten ter plaatse, waarvan groepen of individuelen nog niet alle dagen konden gebruik maken. Postkaarten en ander materiaal kwamen weken na de opening aan. Gelukkig namen enkele culturele verenigingen zelf het initiatief om een voorbereidende studieavond te organiseren.
Veel educatiever is de opstelling van de tentoonstelling ‘De Firma Brueghel’Ga naar eind4, die tussen 23 maart en 23 juni 2002 in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van Brussel liep. Het concept ontstond in samenwerking met het Bonnefantenmuseum in Maastricht, maar werd in Brussel uitgebreid met enkele schilderijen. De focus ervan was gericht op het boeiende fenomeen van het groepswerk en de kopieerpraktijk in schilderateliers, specifiek van Brueghel. Kopiëren klonk in de zestiende eeuw minder negatief dan vandaag. In feite was het slechts een middel om op een betaalbare manier peperdure kunstwerken te verspreiden. Al tijdens de vijftiende eeuw was het kopiëren van populaire werken een algemeen geaccepteerde praktijk. Ook bij de Vlaamse Primiteven zijn daar voorbeelden van bekend. In het atelier van Pieter Brueghel de Jongere stond dit zelfs centraal. Kopieën werden niet altijd geschilderd met de originelen voor ogen. Dikwijls werd gebruik gemaakt van model-tekeningen waarbij er indicaties van de kleur stonden. Dit betekent dat compositie en koloriet wel min of meer overeen kwamen, maar dat details niet altijd klopten. Dit werd op de goed gedocumenteerde tentoonstelling duidelijk geïllustreerd aan de hand van uitvergrote dia's, die dikwijls op een leuke manier werden gepresenteerd. Zo kon de bezoeker zelf een vergelijkende analyse maken. Om thuis nog na te genieten of als een blijvende herinnering bestond een uitgebreid gamma aan postkaarten, puzzels en dergelijke die niet als prullaria kunnen worden omschreven. Op deze tentoonstelling werden vier befaamde schilderijen onder de loep genomen: De volkstelling in Bethelem (13 versies bekend), Winterlandschap met vogelknip (127 versies bekend), De boerenadvocaat (91 versies bekend) en De aanbidding van de wijzen in de sneeuw (36 versies bekend). Didactisch werd uitvoerig getoond hoe dit laatste schilderij - en in feite ook de andere werken - kon tot stand gekomen zijn: vanaf de samenstelling van het paneel, het maken van de verf tot de uiteindelijke realisatie. Hier en daar hing voldoende uitleg op grote informatiepanelen, verlucht met fotomateriaal dat de bezoeker in het gehele concept wegwijs maakte. Educatief was zeker het ingerichte laboratorium waar bezoekers, van achter glas, kennis kunnen maken met het niet gemakkelijke dendrochronologisch onderzoek en met de infraroodreflectografie. Voor de kleinsten kwam zelfs een leuk Brueghelgidsje van de persGa naar eind5.
Antwerpen blijft in dit verhaal niet achter en programmeert tot 18 augustus 2002 een reeks initiatieven over Heerlijke Primitieven. Met belangstelling kijken we uit naar de tentoonstelling ‘Meestertekeningen van Jan van Eyck tot Hiëronymus Bosch’ in het Rubenshuis. De aankondiging klinkt goed. Het is inderdaad zelden gebeurd dat een uniek gamma aan tekeningen uit die periode worden samengebracht. Tekeningen waren in de vijftiende eeuw geen voorstudies, maar hielpen de opkomende meesters om zich de techniek, de compositie en de onderwerpen eigen te maken. Terzelfder tijd staat ook in het Museum Mayer van den Bergh en in het Kon. Museum voor Schone Kunsten de vijftiende-eeuwse kunst centraal. Die laatste collectie wordt meteen aangevuld met een uit zeven panelen bestaand luik dat taferelen uit het leven van de Geelse heilige Dymphna toont. Dit schilderij, dat door een privé-verzamelaar op 31 mei 11. aan dit museum langdurig in bruikleen werd gegeven, wordt toegeschreven | ||||||||
[pagina 188]
| ||||||||
Deze panelen met het legendarische martelaarschap van de H. Dymphna hangen sedert eind mei in het Kon. Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen. Ze worden toegeschreven aan Goswin van der Weyden.
aan een kleinzoon van Rogier van der Weyden, namelijk Goswin (Goossen) van der Weyden. Het werd in 1505 voor de abdij van Tongerlo gerealiseerd.
Onze musea boden tijdens de eerste helft van 2002 aldus de kans om zich grondig te verdiepen in de Vlaamse kunst van de vijftiende en zestiende eeuw. Een unieke schat aan materiaal werd op diverse plaatsen samengebracht en boden ons nieuwe dimensies, een andere kijk om dit nog steeds bekoorlijke oeuvre van weleer. | ||||||||
[pagina 189]
| ||||||||
Buitenlands signalementRita Dove, een correctie op de Amerikaanse canon
Rita Dove (oAkron, 1952) is een prominente Amerikaanse dichteres die door haar werk én door haar cultureel engagement de traditionele Amerikaanse literaire canon op
| ||||||||
[pagina 190]
| ||||||||
ste betekenis: ‘Hoe ze daar zat, / de tijd rijp - op een plaats / zó fout - er klaar voor.’ Maar ook de naam Claudette Colvin (die in een ander gedicht opduikt) moeten we in dezelfde context lezen: Colvin was een vijftienjarig meisje dat acht maand vóór Parks ook om dezelfde reden gearresteerd werd.
Doves poëzie verraadt ook een vrouwelijke stem, wat niet betekent dat we haar literaire waarde mogen versmallen tot die van een militant feminisme. Er zijn natuurlijk gedichten zoals Arrow waarin het dichterlijke ik de pijn voelt die zij en haar studentes ervaren wanneer een ‘eminente geleerde’ de discriminerende registers van ‘viriliteit, trots en ras’ bespeelt. Maar er zijn ook veel andere verzen. De vrouwgedichten van Rita Dove zijn meestal stilistisch beheerst: ze vertonen niet de agressieve accenten van een manifestant, de klaagtoon van een slachtoffer of de triomfantelijke registers van een overwinnaar. Deze post-feministische gedichten zijn vaak genuanceerde getuigenissen over moeders en dochters waarbij de orale familiegeschiedenis als kapstok dient voor de geschiedenis-methoofdletter. De collectie Mother Love (1995) is volledig gebouwd op de thematiek van moeder en dochter zoals blijkt uit de opdracht vooraan in de bundel: ‘For my mother / To my daughter’. Net als in Rilkes Orpheus-sonnetten gebruikt Dove hier een klassieke achtergrond: moeder Demeter lijdt onder het verdwijnen van haar dochter Persephone die ze overal gaat zoeken, tot in de onderwereld toe. Sommige van deze gedichten vertonen een surrealistische verdichting die ze minder toegankelijk maken. Andere lezen dan weer als open én fascinerende teksten waarin een narratieve of dramatische component de lyriek heel dicht bij de dagelijkse gebruikstaal brengt. Het epische gedicht De Bistro Styx is - in tegenstelling tot de antieke reminiscentie in de titel - een prachtige weergave van een actuele ontmoeting tussen een moeder en een jongvolwassen dochter die ze moet loslaten in het bohème-circuit van de Parijse kunstenaarswereld. Onder de losse parlandoregisters en de vlotte dialoogsequenties gaat een intense gevoelslaag schuil die in allerhande typeringen en suggesties illustreert hoe de dochter haar eigen leven kiest. Tijdens een etentje in een restaurant vraagt de moeder bevreesd of haar dochter wel gelukkig is en in de slotregel beseft ze: ‘Ik ben haar verloren, dacht ik, en vroeg de rekening.’ In deze actuele variant op de scheiding tussen Demeter en Persephone is de moeder het kind van de rekening.
Doves poëzie is er niet enkel om te lezen, maar ook om voor te dragen, om op te voeren, om te beluisteren, om creatief te beleven, om multimediaal toegankelijk te maken. Toch vermeldt Dove graag dat haar werk iets authentieks heeft, iets dat teruggrijpt naar het diepe Zuiden. Als haar poëzie iets Afrikaans in zich draagt, dan is het wel het feit dat die naar een publiek toe geschreven is. Concreet impliceert dat het gebruik van een spreektaal waarvan klank en ritme belangrijke structurerende bestanddelen zijn. Denk bij haar werk niet direct aan lyrische melodieën, denk veeleer aan syncopische jazzaccenten. Zo bestaan vele gedichten uit korte verzen die via enjambement in elkaar overlopen en ondertussen herkenbare stukken metafoor aanbrengen die een krachtig engagement vrijmaken. En deze stijlkenmerken vormen in wezen ook hét idioom van de huidige zapcultuur waarin men met een grillige improvisatie van de ene thematiek naar de andere overschakelt. De titel Grace Notes (1989) kan dan ook gelezen worden als fiorituren, muzikale versieringen, flexibele interpretaties van een onderliggende muzikale textuur.
Rita Dove schrikt er inderdaad niet voor terug haar poëzie naar het publiek toe te brengen: ze stond op scène oog in oog met duizenden luisteraars, ze voerde het woord op talrijke officiële plechtigheden, ze trad op in diverse tv-shows, associeerde zich zelfs even met Sesamstraat en trok van de ene school naar de andere campus om de literaire boodschap uit te dragen. In 1982 was ze writer in residence aan het Tuskegee Institute waar ze met woord en daad stimulerend advies kon verlenen. En toch: de hoofdthema's van haar poëzie sluiten naadloos aan bij de grote Amerikaanse droom: evenwaardigheid van culturen, vrijheid van meningsuiting en een onbeperkt vertrouwen in de individuele mogelijkheden zijn daar de belangrijkste pijlers van. Op dat punt is Rita Dove een bijzonder gemakkelijk herkenbaar all-American girl die zich van jongs af inspande om haar eigen grenzen te verleggen en als literaire cultuurfunctionaris tevens hét prototype werd van de gemotiveerde Amerikaanse achiever. Het onbeteugeld enthousiasme en optimisme, het ongebreideld zelfvertrouwen en het krachtig engagement spreken uit vele facetten van deze dichterlijke persoonlijkheid en maken haar tot een dankbaar rolmodel voor vele jonge screenagers die op zoek zijn naar oriënterende waarden. In het licht hiervan is het niet te verwonderen dat ze in 1993 Poet Laureate of the United States benoemd werd en dat haar curriculum leest als een palmares van onderscheidingen: Pulitzer, Guggenheim, Rockefeller, NAACP-Award, Carl Sandberg Award. Haar werk werd tevens opgenomen in de meest prestigieuze bloemlezingen: Norton, Longman, Harper, Harvard. En ter gelegenheid van de millenniumviering werd ze, samen met twee andere dichters, door de Amerikaanse president uitgenodigd om vanuit het Witte Huis een boodschap van nieuwe creativiteit te lanceren.
De sociaal-historische dimensie van Doves poëzie plaatst haar verzen in een literair paradigma dat ver van de traditionele belijdenislyriek verwijderd is. Maar afstand nemen van individuele emoties en het onderdrukken van een sentimentele gevoelsbeleving leidt soms tot al te zakelijke gebruikspoëzie waarbij de sociale boodschap het overtuigend haalt op de poëtische overdracht. Het gedicht Lady Freedom Among Us werd geschreven naar aanleiding van de restauratie van het Vrijheidsbeeld dat boven op de koepel van het Capitool staat. In grote lijnen is het gedicht even koud als dat onpersoonlijke vrouwenbeeld dat overladen getooid is met sterren, een agressieve vogelkop en uitwaaierende veren. Maar het gedicht, dat Jeffersons visie wat retorisch herhaalt, brengt alvast een resolute boodschap van vrijheid over, vrijheid ook voor de arme Afro-Amerikaan: ‘denk niet dat je haar kunt vergeten / probeer het zelfs niet / ze zal niet wijken / geen andere keuze dan haar ruimte verlenen / kroon haar met de hemel / want ze is een van de velen / en ze is ieder van ons’. Dit gedicht werd door de dichteres voorgelezen tijdens de ceremonie voor het tweehonderdjarig bestaan van het Capitool op 23 oktober 1993; in de herfst van 1994 werd het ook in een beperkte oplage gepubliceerd om zo het vier miljoenste boek te worden van de bibliotheek van de University of Virginia en het werd met veel omhaal wereldwijd toegankelijk gemaakt via een multimediale versie op het internet. Op dit punt wordt de dichter een cultuurfunctionaris, en de cultuurfunctionaris wordt een multimediamanager. En hier komt de wervelende Amerikaanse cultuurvisie pregnant op de voorgrond, ook in haar minst poëtische kanten. |
|