Daniel Billiet is behalve dichter ook een gedreven promotor van de poëzie voor tieners. Hij stelde diverse bloemlezingen samen en verzorgde de redactie van de poëziereeks die Divers startte in 1999. Een heel bijzonder project was Hoeveel weegt blauw (1996), waarin vier jeugddichters gedichten schreven bij moderne kunstwerken, geselecteerd door Jan Hoet.
De bundels van Gil Vander Heyden verschijnen in dezelfde reeksen als die van Daniel Billiet. Bij haar echter is er niets terug te vinden van zijn engagement of ironie. Het meest typische voor Vander Heyden is de breekbare verwoording. De titel van haar debuut, Taartjes van glas (1989) is illustratief, net als Een puntje krokus (1994). Haar gedichten lijken op de kwetsbare bloempjes die de kou trotseren. In haar poëzie probeert ze vooral mooie herinneringen en tedere momenten vast te leggen en te koesteren, een centraal motief bij veel hedendaagse dichters. De taal wordt er steeds verder uitgedund. De titel van haar bundel Opgevouwen wit (1997) is veelzeggend. Haar gedichten moet je openvouwen om te ontdekken wat er tussen de regels ligt, of zoals ze zelf schrijft: ‘Als je goed luistert,/ maar dan echt heel goed,/ fluisteren achter alles/ woorden.’
Ook in de bundel Het ijzelt in juni van André Sollie domineert het verlangen om te bewaren, dat culmineert in de slotafdeling, een eerbetoon aan zijn overleden ouders. Anders dan in zijn vorige bundels vertrekt hij niet vanuit thema's die kinderen boeien, maar vanuit herinneringen aan zijn eigen jeugd. Daarbij heeft hij zich bevrijd uit de klassieke vormschema's. Ook zijn poëzie wordt gedomineerd door tegenstellingen en paradoxen, eigen aan een leeftijd die wankelt tussen kindertijd en volwassenheid: ‘Een kind/ op hoge jongensbenen./ Ik ruik nog naar de kooi./ Loop in de armen van de wind./ Word nog vanmiddag mooi.’ Dat ook de kindertijd niet een en al warmte is, wordt duidelijk uit het indringende gedicht ‘Warm’:
De dikke, blote linkerarm
Die ze stevig om me heen slaat.
En de kachel die op acht staat.
Moeder is een meisje, even.
Een te warme wintersprei.
Prinsjelief moet overgeven.
Ook Willy van Doorselaar in
Dit is het bos, verdwaal hier maar (1994) graaft naar de essentie van de kindertijd. Opvallend is de wij-vorm waarmee hij de individuele ervaring wil overstijgen. Zijn gedichten zijn langer, meer verhalend dan die van Sollie, maar je vindt er gelijkaardige beelden en tegenstellingen in tussen warmte en bitterheid, beperking en vrijheid, leven en dood. Op schoolreis wordt een kerktoren veroverd: ‘We kwamen boven/ buiten en schreeuwden met de stem/van drieste meeuwen. We leunden/ wiekend met gespreide armen/ op de wering en trokken van nature/ al onze voeten in.’ Wolken, vogels en aarde zijn ook belangrijke motieven in
Ik verzend mezelf als een ansichtkaart (1998) van Christiaan Germonpré en ook in deze bundel staat een afdeling ‘herinneringen’. De slotafdeling ‘Stilleven’ verwoordt de poëtica van de dichter: hij probeert met poëtische middelen de tijd even tot staan te brengen en zo te bewaren: ‘Onder mijn vleugels bewaar ik de tijd.’ Net
André Sollie,
Het ijzelt in juni
als in bundels van Billiet, Sollie en Vander Heyden eindigt de bundel met een gedicht over de dood, de ultieme poging om te bewaren.
De titel van Ed Francks verzamelde gedichten Met armen te hoekig voor sierlijke vleugels (1999) drukt kernachtig de ambivalentie van de puberteit uit. Botsende gevoelens staan centraal in zijn poëzie. Zo volgt hij in Liefde in vijf bewegingen (1990) het open bloeien en stukgaan van een verliefdheid. Hij hanteert een vrije versvorm met functionele enjambementen, herkenbare beelden en een sobere, compacte verwoording. Ook zijn slotgedichten gaan over de dood. Bij het afscheid van zijn broer plukt de ik een bloem, ‘voor zijn kamer/ voorgoed onaf.’ Alleen jammer dat een bloem ook dood gaat: ‘“Verslensen”/ zegt het woordenboek./ Alsof ik nieuwe woorden zoek/ vol minder pijn.’ De kracht en de onmacht van taal in zo weinig woorden, ook dat is poëzie.