De gevels van de galerie ‘L'Art Nouveau’ in Parijs. Brangwyns gevelversiering werd evenwel reeds in 1905 verwijderd, nadat Siegfried Bing zijn galerie had verkocht [Archieffoto: Institut Français d' Architecture, fonds L. Bonnier, Parijs]
Het is duidelijk dat Brangwyn zich toen aan de top van het kunstgebeuren bevond. Ondertussen was hij ook briefwisselend lid geworden van zowel de Münchener als de Wiener Sezession, en presenteerde hij zijn werk in 1898 en 1899 op de exposities van laatstgenoemde groepering in Wenen.
Onder invloed van deze verenigingen werden de tentoonstellingslokaties vanaf de eerste jaren van de 20ste eeuw hoe langer hoe meer als één esthetische eenheid (een ‘Gesamtkunstwerk’) opgevat. De schikking van de kunstwerken maakte in feite deel uit van een vooraf uitgedacht architecturaal plan waarbij ook meer aandacht besteed werd aan het gekozen tentoonstellingsmeubilair. Dit is bijv. duidelijk merkbaar in de enscenering van het Britse paviljoen voor de ‘Esposizione Internationale d'Arte’ (de voorloper van de huidige biënnale) die in 1905 plaats vond in Venetië. Brangwyn ontwierp hiervoor immers niet alleen de betreffende sokkels en eenvoudige rechthoekige banken, maar ook een reeks decoratieve schilderstukken die typische taferelen uit de Britse industriële wereld voorstellen. Met deze schilderingen (nu in The Leeds City Art Gallery) behaalde hij overigens een gouden medaille.
Ook bij de versiering van de leeszaal voor de Britse afdeling van de wereldtentoonstelling in Gent in 1913 verzorgde Brangwyn zowel de armstoelen, het tapijt en de modernistische tafel als de muurschilderingen die het harde leven van de havenarbeiders en dokwerkers illustreren.
Dat Brangwyn een veelgevraagd kunstenaar was voor het realiseren van monumentale muurdecoraties met zowel historische, religieuze als decoratieve taferelen, lijdt geen twijfel: naast de hoger genoemde creaties in Italië en België, ontwierp hij nog een aantal muurschilderingen in de Verenigde Staten (Cleveland, Jefferson City, New York, San Francisco), Canada (Winnipeg), en wel te verstaan ook in zijn eigen land. Zelf beschouwde hij de exotisch getinte ‘British Empire Panels’ (nu in Swansea en Brugge) die geschilderd werden voor de ‘Royal Gallery’ in de ‘House of Lords’ te Londen, als zijn meesterwerk.
Daarnaast moet nog aangestipt worden dat zijn omvangrijk geëtst oeuvre hem ook een vooraanstaande plaats bezorgde onder de grafici van zijn tijd. In dit verband is het niet zonder belang op te merken dat Emile Verhaeren met veel lof sprak over de etsen die Brangwyn in 1912 had tentoongesteld bij Durand Ruel in Parijs. De twee vonden elkaar enkele jaren later trouwens terug bij de heruitgave van ‘Les Villes Tentaculaires’ en ‘Les Campagnes Hallucinées’ die Brangwyn van expressieve houtsneden en litho's voorzag. Zowel de maskerachtige en grijnzende gezichten als de kop- en sluitvignetten van deze gedichten vertonen Japanse kenmerken. De belangstelling van de Engelse kunstenaar voor Japan is inderdaad onbetwistbaar: hij was niet alleen een verwoed verzamelaar van Japanse prenten, maar werkte ook herhaaldelijk samen met de technisch zeer bedreven Joshijirô Urushibara die een aantal prachtige kleurenhoutsneden maakte naar waterverven van Brangwyn. Hierbij werden meermaals Brugse stadsgezichten weergegeven.
Verder valt het op dat Brangwyn bij zijn geëtste stadsgezichten - waarvoor hij zich o.a. kon inspireren op zijn talrijke reizen in binnen- en buitenland - doorgaans niet de meest toeristische bezienswaardigheden weergaf, maar vaak de nadruk legde op minder bekende gebouwen zoals bijv. de voormalige gistfabriek in Brugge. Verder ging zijn voorkeur ook duidelijk naar prenten met onderwerpen uit de industriële en sociaal minstbedeelde milieus van de maatschappij; zo lag een deel van zijn oeuvre in de lijn van wat Charles De Groux en Constantin Meunier hadden verwezenlijkt.
Diezelfde thematiek is deels ook in zijn uitgebreid lithografisch oeuvre terug te vinden: hij beeldde havens en werven uit, hoogovens, werkplaatsen, stations en armoedige buurten die bevolkt waren met bedelaars, dronkaards, ambachtslieden en lossers.
Voor de volledigheid moet evenwel opgemerkt worden dat Brangwyn zich vooral vanaf het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog enthousiast begon toe te leggen op de lithografische productie van tal van propagandistische affiches die besteld werden door binnen- en buitenlandse regeringen, filantropische en culturele instellingen (zoals bijv. het Rode Kruis), officiële instanties en maatschappijen.
Tot slot willen we er nog op wijzen dat Brangwyn tijdens zijn leven met heel wat eerbewijzen beloond werd. Zo werd hij niet alleen lid van de Royal Academy in Londen (1919) en van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België (1920), maar kreeg hij ook het commandeurskruis van de Leopoldsorde (1921). Bovendien werd hij in 1941 door de Britse koning tot de adelstand verheven en viel hem in 1952 nog de uitzonderlijke eer te beurt in de Royal Academy te mogen exposeren met niet minder dan 470 werken; het was toen de eerste maal dat de academie een tentoonstelling organiseerde met werken van één van haar nog levende leden. Vier jaar later, op 11 juni 1956, ruilde de werklustige Brangwyn het tijdelijke voor het eeuwige.