de normen van de wetenschappelijk-gefundeerde linguïstiek zoals die in de laatste decennia van de 19de eeuw doorbrak) moeten we onder ogen durven zien. Als taalkundig instrument is het idioticon een curiosum waarvan de waarde meer gelegen is in een ideologische sfeer dan in het domein van de taalkunde. Bij de emancipatie van het Vlaamse bewustzijn en in het trage constructieproces van een Vlaams natieconcept betekende het woordenboek op een kleinere schaal wat het poëtisch oeuvre van Gezelle in ruimer verband betekende: een legitimering van een taal en een cultuur die zich binnen een verfranst België wilden emanciperen.
In termen van internationale uitstraling is dit taalwerk van Gezelle dus evenmin baanbrekend. In de tweede helft van de 18de eeuw had Herder reeds de verankering van de cultuur in het taaleigen expliciet vooropgesteld en overal in Europa was de hele 19de eeuw een gouden tijd voor allerlei amateurtaalkundigen die, bewust of onbewust, het concept ‘natie’ van binnenuit hielpen uitbouwen. Wat Gezelle op beperkte schaal in West- (en Frans-) Vlaanderen met vallen en opstaan probeerde te realiseren, was in andere taalgebieden reeds veel eerder een geslaagd succesverhaal geworden. Van ‘perifere’ talen als het Tsjechisch of het Hongaars werden in het begin van de 18de eeuw uitgebreide woordenboeken samengesteld. Honderd jaar later was dit ook het geval in Scandinavië met een opflakkerende interesse voor het Fins en het Noors. De filologische revolutie, zoals die soms genoemd wordt, was meer een component van een hele tijdgeest waarin aan een graduele natievorming gebouwd werd. De samensteller van Loquela was dus geen voortrekker die in een Europees vacuüm nieuwe bakens wilde uitzetten. Hij was slechts een van de honderden lexicografen, filologen, grammatici, volkskundigen en publicisten die overal op het terrein actief waren, en dit vaak lang vóór onze Vlaamse taalzanter of onwetend van diens activiteiten die zich immers hoofdzakelijk binnen de enge grenzen van het bisdom Brugge afspeelden.
Dit opmerkelijke gebrek aan uitstraling of internationale erkenning mag ons - omgekeerd - niet tot de conclusie leiden dat Gezelle een geborneerde provinciaal was. Vooral door zijn lectuur en uitgebreide correspondentie verlegde hij zijn horizonten opmerkelijk. Zijn Longfellowbewerking en zijn kennis van Italiaanse poëzie zijn slechts twee illustraties van een open literaire belangstelling. Als polyglot liefhebberde hij in de meest uiteenlopende talen: met Eugène van Oye wisselde hij notities in het Hindustani, Amaat Vyncke bezorgde hem aantekeningen over het Kiswahili, een Syrische geestelijke bracht hem in contact met het Arabisch. Dichter bij huis manifesteerde hij zich als schrijver van Italiaanse brieven of als leraar Duits en zijn briefwisseling met de Engelsen beslaat meerdere volumes. Ook Gezelles persoonlijke bibliotheek illustreert zijn onvermoeibare interesse voor culturen die voor hem een wereld openden waar veel van zijn tijdgenoten vermoedelijk totaal van afgesloten waren. Dat zijn internationale bekommernis en interesse niet alleen taalkundig en cultureel geïnspireerd was, maar ook op een onderliggende missionaire visie terugging, zal niemand ontkennen. Anderzijds was Gezelle geen grote reiziger: voor de jonge poësisleraar was Engeland een verre droombestemming, voor de Kortrijkse onderpastoor was Noord-Frankrijk echter bereikbaar dicht. Zijn zes Engelandreizen konden hem niet van zijn anglomanie genezen en in Noord-Frankrijk hield hij ooit een pleidooi voor de mondelinge literatuur die daar ‘au moyen de la moedertaal’ (sic; Gezellearchief, handschrift 5664/06/171297, p. 6) nog springlevend was. Ondertussen bouwde hij zelf levenslang verder aan een brede persoonlijke cultuur waardoor niemand hem het etiket van authentieke (weliswaar niet altijd kritische) intellectueel kan onthouden.
In het internationale collectieve geheugen roept de naam Gezelle dus geen enkele associatie op. Indirect mogen we echter niet onderschatten welke invloed hij op de profilering van onze eigen culturele identiteit gehad heeft. Zijn katholieke gedrevenheid, zijn bewondering voor de gotische idealen, zijn verdediging van de Maria-cultus en zijn geloof in de verloren grootheid van het Vlaamse volk en zijn kunst hebben in ons cultuurpatrimonium duidelijke sporen nagelaten. De voorbeeldfunctie die de dichter jarenlang vervuld heeft, creëerde een waar Gezellesyndroom dat ontelbare jonge priesters, literaire debutanten en Vlaamse militanten wilden imiteren. In die zin heeft hij ontegensprekelijk bijgedragen tot de creatie van een zogenaamd ‘Vlaams karakter’. Dit is uiteraard een vaag en nationalistisch concept dat met heel veel scepsis gehanteerd moet worden, vooral daar waar men het zogenaamde ‘Vlaamse genie’ én de Gezellepoëzie meende te kunnen plaatsen binnen de permanente pendelbeweging tussen vitalistische levensvreugde en mystieke introspectie. Maar het is niet te ontkennen dat het oeuvre, de persoonlijkheid en de mythe van Gezelle een grote rol gespeeld hebben binnen het krachtenveld waarin men aan een Vlaamse identiteit bouwde: nu eens tegen het calvinistische noorden in, dan weer tegen de oprukkende laïciseringsgedachte uit Frankrijk, later binnen de grenzen van een sterk verfranste Belgische staat.
Vandaag hoopt men dat Brugge 2002 meer zal zijn dan een nostalgisch attractiepark voor buitenlandse sfeertoeristen. Van een culturele hoofdstad verwacht men terecht grensverleggende vernieuwingen en inhoudelijke stimulansen met een brede Europese dimensie. Toch vormt het cultuurpakket dat de meeste bezoekers naar Brugge brengt in grote lijnen dat waar de meeste Gezellianen al generaties mee dwepen: een besloten, middeleeuws stratenplan in de schaduw van neogotische gevels als emanatie van een preïndustriële mentaliteit die zich wentelt in de grandeur van de Vlaamse primitieven. Gezelle was dan misschien geen voortrekker van de neogotiek, maar zijn leven en werk situeerden zich volledig in de sfeer van het gotische renouveau dat precies in Brugge haar bakermat vond. De bouw van de Magdalenakerk, van het bisschoppelijk buitenverblijf in Sint-Michiels en van het kasteel Van Caloen in Loppem tussen 1850 en 1860 visualiseerde het neogotische gedachtegoed dat in deze periode rond figuren als Malou, Bethune en Weale opgang kende. Naadloos kan men Gezelles poëzie laten aansluiten bij deze retourbeweging naar de christelijke middeleeuwen waarbij schoonheid en geloof hand in hand gingen. Deze kunststijl werd in toenemende mate de huisstijl van de radicale katholieken voor wie de neogotiek evenzeer een propagandamiddel als een kunstvorm was. Wanneer de buitenlandse toerist vandaag geconfronteerd wordt met de architecturale overblijfselen van deze reveilbeweging, dan staat hij oog in oog met de christelijke esthetiek waar Gezelle zich zo graag aan spiegelde. En misschien worden de multiculturele bezoekersgroepen ook toevallig getroffen door het vluchtige ‘schoon geluid van Brugsche beiaards-talen’ dat de dichter bijzonder waardeerde.
Het geboortehuis van Gezelle is schitterend opgefrist en duizenden cultuurtoeristen gaan ook dit jaar onbewust rond zijn standbeeld neerstrijken, maar daarmee staan ze geen stap dichter bij de poëzie van onze meest geprezen limpid singer. De missiedroom van Gezelle om ‘naer een vrimd land’ te trekken (zoals zijn vader het afkeurend formuleerde) is nooit werkelijkheid geworden. Zijn poëzie onderging hetzelfde lot.