Arnold von Bruck, Pater noster (superius), in Novum et insigne opus musicum, sex, quinque, et quatuor vocum, cuius in Germania hactenus nihil simile usquam est editum... (Nürnberg: Johan Berg en Ulrich Neuber, 1558-1559)
te verwonderen dat von Bruck heel wat musici in dienst nam die afkomstig waren uit de Lage Landen, een regio waar nagenoeg alle toenmalige wereldlijke en kerkelijke leiders naar believen uit rekruteerden. Hij heeft bijgevolg in niet onaanzienlijke mate bijgedragen tot de aanwezigheid van de Vlaamse polyfonisten en de verspreiding van hun muziek in de Duitse gebieden.
Het ambt als kapelmeester zou von Bruck meer dan achttien jaar lang uitoefenen. Behalve het onderrichten van de koralen, diende hij het professionele zangersensemble dat de dagelijkse vieringen met gregoriaanse gezangen en meerstemmige muziek opluisterde, te leiden. Er werd van hem ook verwacht zelf muziek te componeren voor specifieke feestelijkheden. Bij zijn taken kon von Bruck rekenen op de hulp van een vice-kapelmeester, een ambt dat achtereenvolgens bekleed werd door Stephan Mahu (ca. 1480-1541) en de Gentenaar Pieter Maessens (ca. 1505-1562). In 1543 reisde von Bruck nog eens terug naar zijn geboortestreek om er zangers voor de hofkapel te rekruteren.
Het oeuvre van Arnold von Bruck is in talrijke drukken en handschriften overgeleverd. Eenmaal aangesteld als kapelmeester in Wenen, blijkt zijn werk zeer geliefd bij (lees: commercieel aantrekkelijk voor) de Duitse muziekdrukkers. Reeds in 1534 plaats Hans Ott zijn werk centraal in een verzameldruk met verder nog composities van Ludwig Sendl en Wilhelm Breitegraser. Hoewel von Bruck in dienst stond van een bij uitstek katholieke vorst, zijn er slechts een twintigtal Latijnse hymnen, magnificats en motetten van zijn hand bewaard gebleven. Hij toont zich hierin een waardige erfgenaam van de Josquingeneratie. Uit zijn vroege periode stamt onder meer een bewerking van Antoine de Févins Sancta Trinitas. Eén staatsmotet componeerde hij ter ere van de Poolse koning Sigismund I; Ferdinands kroning in Keulen in 1531 vormde dan weer de aanleiding tot het schrijven van een Te Deum. Opmerkelijk zijn ook enkele twee- tot vierstemmige motetten voor hoge stemmen, die ongetwijfeld als oefeningen voor de koralen van de hofkapel waren bedoeld. Vooral van belang in muziekhistorisch opzicht evenwel is von Brucks bijdrage tot het Duitse geestelijke en wereldlijke Lied, met respectievelijk 15 en 20 werken. In deze laatste categorie toont von Bruck zich een meester in het cantus firmus-lied, waarbij de melodie in de tenor door instrumentaal uit te voeren partijen wordt omgeven.
In zijn functie had von Bruck ongetwijfeld intensieve contacten met tijdgenotencomponisten. Tot zijn leerlingen behoorden onder meer de componist Herman Finck (1527-1558) en de muziektheoreticus Johann Zanger (na 1517-1587). Tijdens von Brucks kapelmeesterschap verbleef ook Erasmus Lapicida (Steinschneider, ca. 1440/1450-1547), componist en muziektheoreticus, aan het hof in Wenen. Caspar Copus, cantor aan de Weense Stephansdom, droeg in 1550 een Salve Regina op in gratiam Arnoldi de Bruck.
Zoals zovele componisten cumuleerde von Bruck zijn mandaat als kapelmeester met enkele kerkelijke beneficies. Dat hem dergelijke functies werden aangeboden kan alleen maar getuigen van zijn maatschappelijk hoog ingeschatte positie. Zo was hij de houder van een altaar in de Weense Sint-Stephansdom, waarvoor hij ook enkele werken componeerde. In Linz bezat hij aan de Dom sinds 1543/1544 het lucratieve Beneficium Sanctae Trinitatis en aan de kathedralen van Ljubljana (1528-1548), Zagreb (vanaf 1529) en Laas (vanaf 1531) kon hij een prebende als kanunnik in de wacht slepen. Een andere unieke blijk van eer ten slotte is zijn beeltenis op een gedenkmunt door Ludwig Neufarer vervaardigd in 1536.
Op 31 december 1545 werd von Bruck aan het hof op pensioen gesteld, maar achter de schermen bleef hij nog zeer actief. Pas op 6 februari 1554 overleed hij in het Oostenrijkse Linz, na een lange en zeer vruchtbare carrière.