Op de tote van het maaswerk boven de deur van het huis ‘Ter Beurse’ in Brugge prijkt het wapen van de familie Van der Buerse.
[Foto: Brugge, J.L. Meulemeester]
1318 en 1320. In dit laatste jaar was zijn vrouw Maria weduwe met zeven kinderen waarvan enkele in 1300 vermeld werden.
In de veronderstelling dat het in 1281 ‘onze’ Robrecht betrof, kan men uit het bezit van een paard reeds een graad van welstand afleiden. Hierbij komt dat hij de stad ter hulp kwam bij het begin van de Moerlemaye (oktober 1280-augustus 1281), een Brugs oproer van een deel van de welgestelde burgers en handelaars tegen de toenmalige anti-Engelse politiek van gravin Margareta van Constantinopel en haar zoon Gwijde van Dampierre, en tegen de pogingen van de vorstin om hun privilegies te beknotten en de misbruiken o.a. bij de tol tegen te gaan. De deelname van de gewone man was dan weer gericht tegen de vermoede misbruiken van de stadsgelden door de heersende politieke klasse die geen verantwoording van haar beleid wilde afleggen. De nieuwe keure van 25 mei 1281 versterkte echter de invloed van het centrale gezag en temperde de graafsgezindheid bij een flink deel van de Bruggelingen. Het is wellicht voorbarig om hieruit al een duidelijk politiek engagement van Robrecht van der Buerse af te leiden.
In mei 1285 hield Robrecht wellicht even de adem in toen brand uitbrak ‘achter’ zijn huis. De ‘laboratores’ of arbeiders die bij de bluswerken hielpen, kregen samen een vergoeding van drie ponden Parijse munt. We gaan ervan uit dat zijn woning zelf geen schade opliep. Wel is in de bron nog geen sprake van ‘Ter Beurse’, zoals dit enkele jaren later al wel het geval was. Robrecht bezat trouwens nog enkele andere onroerende goederen in de stad: een huis bij de Sint-Salvatorskerk in de Dweerstraat, een huis genaamd ‘Clermarasch’ in de Oliestraat, een klein huis in de Grauwwerkersstraat, en enkele huisjes met een enkele plaats of ‘kameren’ aan de Verwersdijk.
Ze komen voor op de lijsten van op Brugse leliaerts geconfisqueerde goederen, waarvan de stad Brugge de inkomsten inde van 1302 tot 1305.
Samen met de eerste vermelding van een ‘Duitse gast’ in Robrechts huis in 1292 duikt ook dan de huisnaam ‘Bursa’ of Beurs op, eerst in het Latijn dat de voertaal van de Brugse stadsrekeningen was. De stad plaatste toen een ‘fontein’ of publiek drinkwaterpunt op het pleintje ‘voor de Beurs’. De herberg was duidelijk als plaatsnaam reeds ingeburgerd.
Robrecht was als herbergier of ‘hostelier’ bedrijvig op de juiste plaats en op het goede ogenblik. Hij was eigenaar van een complex van drie huizen, gelegen op de hoek van de (Korte) Vlamingstraat en de Grauwwerkersstraat, ter hoogte van een pleintje. De Vlamingstraat liep toen door van de Markt tot aan de Vlamingbrug, van de Schouwburg was nog lang geen sprake. Het huis ‘Ter Ouder Buerse’, op de hoek van de Vlamingstraat, nu een boekhandel, behoorde in 1302 reeds toe aan geldwisselaar Pieter Metteneye. De herberg ‘Ter Buerse’, tot voor kort nog een bankfiliaal, met achteraan het huis ‘De Cleene Buerse’, bevond zich op de hoek van de Grauwwerkersstraat. De herberg lag strategisch op de verbinding tussen de zich ontwikkelende handelswijk aan de Houtbrekersdam (Spinolarei), de Zouterstraat (Academiestraat) en de Markt. Die ligging zal pas later in de 14de en 15de eeuw haar werkelijke waarde bewijzen. Tijdgenoten uit de 15de en 16de eeuw getuigen hierbij dat de ‘beurs’ als instelling zowel in Brugge als later in Antwerpen geassocieerd werd met het plein waarop de handel plaatsvond.
Brugge bevond zich ten tijde van Robrecht van der Buerse tevens op een scharniermoment in de loop van de Europese handelsstromen. De stad werd het raakpunt van de Italiaanse handel op West-Europa die de landroute inruilde voor de veiliger en goedkopere zeevaart langs Gibraltar om, en de aanvoer van Noord-Europese producten door de handelaars van de Duitse Hanze. Brugse kooplui zagen af van actieve handel op de buitenlandse jaarmarkten, maar maakten het de vreemde kooplui in hun dichtbevolkte stad en achterland naar hun zin. In 1277 voer de Genuees Spinola voor het eerst met een galei naar het Zwin en Brugge, en tegen 1298 was er al een regelmatige verbinding tot stand gekomen. De Genuezen werden in de 14de eeuw gevolgd door de Venetianen (1314), Florentijnen, en kooplui uit Lucca en Siëna. Robrecht was er wellicht als een van de eersten bij om de cliënteel van zijn herberg, vooral handelaars van de Hanze, in contact te brengen met de nieuwkomers. In ‘Ter Buerse’ genoten ze van de nodige faciliteiten: opslagplaats voor goederen in de kelders, kamerverhuur, spijs en drank. Belangrijker nog was dat herbergiers vanuit een vertrouwenspositie gaandeweg bemiddelden tussen de vreemde kooplui, hen vertegenwoordigden tegenover derden en zelfs onderling hun rekeningen vereffenden. Dit uitoefenen van het makelaarschap leidde noodgedwongen tot wrijvingen met het gevestigde ambacht der makelaars die sinds 1293 hun beroep gereglementeerd kregen in een privilegie van Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen. Toch was het duidelijk dat herbergiers en makelaars beroepsmatig op elkaar aangewezen waren. In 1303 verzilverden de makelaars de Brugse triomf in de Gulden Sporenslag door van Jan en Gwijde van Namen, zonen van Gwijde van Dampierre, een nieuw en doordacht statuut te bekomen. Herbergiers die nog als makelaar wilden optreden, moesten voortaan
verplicht toetreden tot de gilde der makelaars. Bovendien werd het makelaarschap voorbehouden aan autochtone Vlamingen die het poorterschap van de stad Brugge bezaten. Terwijl de makelaars bedrijvig waren in de goederenhandel was de financiële handel in handen van de Italianen die vanuit Brugge hun innoverende ‘wisselbrief’ als een soort ‘papieren geld’ in de Noordwest-Europese commerciële centra vanaf de 14de eeuw ingang lieten vinden. Herbergiers-makelaars en financiers vonden elkaar op en rond het Beursplein.
Herbergiers-makelaars behoorden tot de meest welvarende bevolkingsgroepen van de stad. Dit was alvast zo voor Robrecht die in 1292 met een vermogen van meer dan 4000 ponden één van de 80 rijkste inwoners van Brugge was. In de jaren 1290-1296 slorpte het proces tegen Jan Uuttensacke voor het Parlement in Parijs omwille van de erfenisregeling van Jan (I) van der Buerse een deel van zijn aandacht op. In januari 1292 was hij in Parijs aanwezig om het vonnis tegen hem te aanhoren. Begin april 1293