| |
| |
| |
Over bibliotheek en boeken In de boecken salment soecken...
Gust Keersmaekers
Wat de kleinkinderen echt imponeert als ze met opa eens langs een bibliotheekrek gaan of staan, is eigenlijk niet zo heel veel. Althans voor zover mijn ervaring reikt. Al kan je de meeste van die kleinkinderen nu niet bepaald ‘klein’ meer noemen, er zijn toch nog een paar beweeglijke hummeltjes bij en uit hun mond komen dezelfde vragen als uit die van hun voorgangers. De vooral praktisch-georiënteerden hebben gewoonlijk iets heel concreet op het oog: ‘Opa, mag ik je dikste boek eens (of: nog eens) zien?’ De speculatief-weetgierigen wachten wat langer, je ziet ze denken als ze vragen: ‘Opa, heb je àl die boeken nu gelezen?’ Het antwoord op de vraag van de ‘doenders’ was en is gemakkelijk, omdat ik inderdaad echt een ‘dikste’ boek bezit: een bijbelconcordantie uit 1561: hoog, breed, dik, een ‘absolutissimus index’, tot en met die van de ‘indeclinabilia’, woordjes als a, ab, ac, ad, enz., tot en met ut, utrinque, utrum, enz. Al wie van ons nageslacht het boek in handen hebben gehad, droegen het meestal slechts eventjes; meteen waren ze ervan overtuigd, dat de wetenschap zwaar weegt. Aan de denkertjes heb ik altijd naar waarheid geantwoord: ‘Nee, Lotje/Geertruitje, nee Pepijn/Pivi, maar ik heb er al heel veel van gelezen, en nog meer ervan heb ik gebruikt om er maar eens iets in na te kijken, soms niet meer dan een enkel bladzijdetje.’ Dan kijken ze ietwat verwonderd, want voor één enkele bladzijde koop je toch geen heel boek, opa. - Jawel, Thijzewijs/Miekemaaike, want juist daar staat dan wat ik wil weten. En terwijl de eersten al lang alle boeken zijn vergeten, blijven de peinzertjes met grote oogjes kijken, want opa moet dat allemaal toch eens klaar en duidelijk uitleggen. Gelukkig zijn er enkele al erg beduimelde, hier en daar
zelfs gescheurde sprookjesboeken met zo van die heerlijke tekeningen, in kleuren, en ze herkennen zoveel figuren uit de sprookjes; hun kleine vingertjes aaien nog eens min of meer voorzichtig een groot slank Sneeuwwitje tussen de piepkleine dwergen of ze hebben meelij met Roodkapje en zijn boos op de schijnheilige, maar duidelijk wrede, vraatzuchtige wolf; kijk wat een scherpe tanden! En de opa mijmert over verleden en toekomst, niet alleen van de sprookjeslezertjes.
De ‘bibliothecaris’ August Keersmaekers
(Foto: Koen De Vriese)
Soms ook over: hoe lang nog ‘boekdrukkunst’? Zullen bibliotheken bijeengeperst worden op een cd-rom, een chip, die we kunnen ondervragen met een reeks trefwoorden, zodat blijkt of er al dan niet enig nieuws te rapen is voor onze zin, onze weetgierigheid, ons onderzoek? Na vijf-zes eeuwen moet er weer eens iets anders komen, net zoals onze tijd het ontdekken van de Nieuwe Wereld verving door een bezoek aan de maan en wie weet hoeveel planeten nog. Zal boekenweelde iets van een voorbije periode, van het verleden worden, zoals het gedrukte boek eens het handschrift verdrong? Want alles heeft zijn tijd...
Een groot huis met behoorlijk lange gangen en veel kamers waarin, zolang die allemaal bewoond waren, toch geen plaats genoeg was voor de talrijke boeken. Naarmate de kamers ‘leeg’ kwamen, vonden de ‘verweesde’ boeken meer en meer ruimte, al is het nooit ‘genoeg’ geworden. Voor het ogenblik - en vanuit mijn gezichtspunt wellicht: voorgoed - zijn veertien ‘ruimten’ in beslag genomen, te beginnen met een ‘ontvangkamer’, waarin alleen maar ‘schone’ reeksen van ingebonden boeken staan te pronken; eigenlijk is dat al zo in de hal en aan het begin van elke gang. Och ja, het oog wil ook wat. Hoewel ik er onmiddellijk aan mag toevoegen, dat het daarbij toch niet gaat om ‘pronkboeken’ en evenmin om kostbare bibliofiele uitgaven.
Zeker zou er meer systematiek mogen zijn in de verdelingen, maar dat wordt alsmaar uitgesteld. Intussen weet de bezitter wel, wat er zo ongeveer tot de voorraad behoort en zelfs waar het grootste deel ervan zich bevindt. Maar wie sinds het begin met het aangroeiend hebben en houden nog twee keer verhuisde, is al tevreden als er van de allereerste schikking nog wat is overgebleven. En dat is het geval, althans in een paar ‘afdelingen’: de werkkamer en de daarbij als een grote L aansluitende ‘bibliotheek’, samen zowat 140 strekkende meters boeken.
Van huis uit heb ik ‘respect’ voor boeken meegekregen, wellicht doordat in een smal maar hoog rek in de woonkamer wel degelijk boeken stonden, vooral Davidsfondsuitgaven; toen in 1930 een ‘jeugdreeks’ startte, schreven mijn ouders ook daarop in; uit die vroege-verre tijd herinner ik me alleen de sprookjes van Paul Kiroul. Eigenlijk is dat te veel gezegd: alleen de naam ben ik nooit vergeten, ongetwijfeld om zijn vreemdheid, en omdat die verbonden was met sprookjes; maar juist van die sprookjes is me niets bijgebleven, al staan de boeken nu hier. Overigens ging dat respect niet zover, dat ik daaraan ook maar het minste van mijn zondagscent zou besteed hebben: voor de allermeeste kinderen van de boerenbuiten was lezen geen uitverkoren ontspanning. Toen ik mocht gaan
| |
| |
Een bladzijde uit Streuvels' Zonnetij met de veranderingen voor een volgende druk
studeren, werd het langzaamaan anders. In de studentenbond uit de jaren van het interbellum werden lezingen gehouden, en daarin heb ik mijn deel gehad, met o.a. een lezing over Alice Nahon, over Franciscus van Assisi, over de Boerenkrijg, enz., waarvoor telkens heel wat lectuur werd verwerkt. Gelukkig ‘werkte’ ik in die jaren ook mee in de parochiebibliotheek, die nogal degelijk voorzien was.
De opbouw van de eigen bibliotheek begon met ‘literatuur’, al vroeg: eens dat de tijd van de Lavkilectuur voorbij was, ging de belangstelling uit naar de eigentijdse Nederlandse schrijvers. Mettertijd groeide ook de aandacht voor de ‘klassieken’ uit de Nederlandse, de ‘Germaanse’ en de ‘wereld’-literatuur; de laatste werken lazen we - althans ik - vaak in een van de goedkope Franse vertalingen. Voor de Duitse klassieken waren er de vele auteurs van wie de ‘sämtliche Werke’ waren uitgegeven in zoveel ‘Teilen’, die dan in wat minder ‘Bänden’ in de antiquariaten te koop lagen. Er staan er hier zeker een 25-tal, allemaal nog in het sierlijke, maar nu ouderwetse Frakturschrift. Voor de Engelse edities was het aanvankelijk ietwat moeilijker: de oorlogsjaren. Maar van Chaucer over Milton, Richardson, Scott, Byron, Keats, Shelley tot Tennyson staan ze ook in de rekken: verscheidene van die ‘Complete Works’ schijnen met hun goud op snee en zachtleren band te willen getuigen van de weke weelde van hun vaderland. Bovendien boden de Everymanreeks en de Penguins een grote verscheidenheid voor relatief weinig geld. In 1938-39 las prof. De Vocht met zijn studenten Hamlet, waarvan hij juist een ‘magistrale’ editie had bezorgd; verwacht werd dat zijn studenten die zouden kopen, maar... de prijs bij de uitgever beliep 45 fr., evenveel als de drie delen van àl de werken van Shakespeare in de Everymanreeks. De meesten brachten op het mondeling examen een geleende Hamlet van de prof. mee. Mijn Everyman-Shakespeare werd aangekocht in oktober 1938, begin van de eerste kandidatuur. Geregeld hield de Standaard-Boekhandel uitverkoopdagen; uit die Leuvense tijd (1938-1942) bewaar ik o.a. verschillende werken
van Dostojewski (daarbij Schuld en Boete, in een Nederlands waar voortdurend het Duitse model doorklinkt: sollen, dürfen altijd hardnekkig vertaald door zullen, durven), een 14-delige editie van Tolstoi (in het Duits, niet in gotische letter), de verzamelde werken van Van Deyssel à 5 fr. per deel, enz. Terwijl zo enkele boeken/titels genoemd worden, stel ik vast dat er bepaalde herinneringen, dat er een ‘historie’ hangt aan de meeste van het paar tienduizend boeken die met de jaren in ons huis een onderdak hebben gevonden. Zo die Van Deyssels: gekocht op 7 mei en 16 juli 1940, d.w.z. drie dagen vóór de inval van Duitsland en een week na onze terugkeer van de ‘vlucht’, waar we tot in Louches, een 20-tal km onder Calais waren geraakt, om vandaar naar Engeland over te steken, wat 's anderendaags niet meer mogelijk was. Waarom in twee keren aangekocht? Omdat de eerste keer de centen op waren! En Tolstoi... op 21 februari 1942 stiekem ver- en gekocht, omdat de Berlijnse uitgeverij Malik een zgn. communistisch ‘Verlag’ was, de boeken moésten weg; met een kameraad heb ik me na de cursus gehaast om de laatste twee exemplaren te bemachtigen: 150 fr., voor een student toen ongeveer zoveel als een maand huur van zijn ‘kot’. In zijn cursus ‘Wereldliteratuur’ besteedde Sobry verscheidene uren aan Tolstoi, en hij was een van de weinige professoren die met enthousiasme doceerden. Uitvoerig sprak hij over Oorlog en Vrede, waaruit hij in het Engels voorlas; daarvan is me de typering van de jonge vorstin Bolkonskaja nooit uit het geheugen gegaan: ‘with a little too short upperlip’. Dankzij die aankoop konden we op het examen op onze beurt ‘getuigen’ van echte Tolstoilectuur. Het
relaas van dat examen hoort echter niet in het bibliotheekbezoek thuis.
Zoveel herinneringen ‘binden’ me aan die boeken, bijeengebracht in meer dan een halve eeuw. De eerste (en enige) keer dat ik in die jaren op een komende publicatie inschreef, gold de ‘grote’ Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, waarvan de eerste twee delen - de Middeleeuwen door Van Mierlo - op 11 januari 1941 mijn eigendom werden. Het duurde tot 1944 eer een vervolgdeel verscheen en in 2001 is het nog altijd wachten op de voltooiing.
Het systematisch bezoeken van en aankopen in antiquariaten was er in het begin niet bij. Wel kwam juist in ‘onze’ jaren het eerste antiquariaat in Leuven, onbegrijpelijk laat voor een universiteitsstad. De definitieve keuze voor systematisch antiquariaatsbezoek had als oorzaak een noodzaak: mijn licentiaatsdissertatie handelde over de Antwerpse dichter Guilliam van Nieuwelandt (1585-1635). De originele zeventiende-eeuwse drukken waren vanuit Gent naar Leuven gekomen, en ik mocht ze op mijn ‘kot’... overschrijven. Fotokopieën en aanverwante reproductiemogelijkheden bestonden nog niet, zodat overschrijven voor een gewoon student de enige oplossing was. Dat is gebeurd, met de hand geschreven en getikt - een van de
| |
| |
Opa's ‘dikste boek’ (33 × 22 × 9 cm)
kameraden bezat een schrijfmachine -, dagen aan een stuk en nachten erbij, want de tijd was beperkt; die ‘afschriften’ vormen nu samen in de bibliotheek vier net-gebonden boeken - in elke ‘band’ twee werken. Toen ik in 1949-50 aan mijn doctoraat begon, moest ik elke week naar de Antwerpse Stadsbibliotheek op het Conscienceplein. Van de prefect van het atheneum in Turnhout kreeg ik één dag per week vrij en zo kon ik naar Antwerpen. Maar boeken uitlenen aan een niet-Antwerpenaar behoorde toen nog niet tot de mogelijkheden. Wél kwamen toen op het Turnhoutse Stadsarchief vanuit de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, dankzij het ‘internationaal leenverkeer’ (of hoe heette het ook weer?), een paar keren wetenschappelijke werken toe, maar de hele procedure was nogal omslachtig. En wat kan je op één ‘hele’ dag consulteren, lezen, excerperen? Van toen af heb ik eerst de Antwerpse antiquariaten - en er waren er heel wat - afgeschuimd, zodat een royaal aantal van de in de bibliografie van mijn doctoraat vermelde boeken en publicaties eerst in Turnhout zijn beland en nadien mee verhuisden naar Beerse en dan naar Duffel. En sindsdien is een bezoek aan antiquariaten een geregelde bezigheid, die letterlijk honderden en honderden werken van en over Nederlandse literatuur en literaire theorieën in mijn bibliotheek heeft doen belanden.
Nog in Turnhout kwamen op een schone dag prof. Sobry en Joost Florquin even voorbij om goeiedag te zeggen: Sobry bleef staan voor de toen nog erg beperkte bibliotheek van twee grote boekenrekken - gemaakt door mijn vader zaliger -, haalde er enkele Hollandse dissertaties uit en zei: ‘Waar hebt ge die toch gevonden? Die zouden bij ons moeten zijn!’ Toen al vulde mijn voorraad Hollandse doctoraten verscheidene planken. Overigens had ik met die antiquariaten geluk: er waren er ook in het voor ons nabije Tilburg en het niet zo verre Den Bosch, maar ook Rotterdam, en aan de andere kant Nijmegen en zelfs Arnhem werden geregeld bezocht, Leiden, Den Haag en Amsterdam naargelang van de mogelijkheden. Parkeren voor de deur was zelfs in Amsterdam toen nog geen probleem. En de boeken waren ‘betaalbaar’, wat niet belette dat, voor zover de bezoeker daarvan iets kon merken, de antiquaren behoorlijk hun kost verdienden. Ik heb in die branche beslist niét, zoals Multatuli's Droogstoppel, ‘veel huizen zien vallen’.
De rondgang langs de boeken begint best bij de werkkamer, omdat daar het belangrijkste ‘materiaal’ of ten minste een groot deel ervan is opgeslagen, rond een bureau. Zelfs dat zit vol boeken: toen er zoveel jaren geleden werd gebouwd, tekende ik een werk-meubel uit, zo eenvoudig en praktisch als mogelijk, met blad en laden en aan drie kanten ‘boekenrek’, bestemd voor woordenboeken, handboeken en een paar veel gebruikte series van literaire ‘bloemlezingen’ zoals de ‘Klassieke Galerij’, ‘Het klassiek Letterkundig Pantheon’, en dergelijke. De ongelijke hoogte van die onderscheiden boeksoorten vereiste een nauwkeurige opgave van de afmetingen waarop de rekken moesten komen. Jawel, toen de vlijtige en zorgzame schrijnwerker na maanden wachten het meubel thuisbracht, waren de drie zijden netjes gelijk verdeeld, alles even hoog, wat toch veel ‘schoner’ was, mijnheer! Hij was meteen bereid het meubel terug mee te nemen, maar omdat een nieuwe ongelimiteerde wachttijd te voorzien was, werd het op z'n plaats gezet, waar het sinds meer dan dertig jaren staat, met enkele woordenboeken, een enkele serie bloemlezingetjes en met andere boeken die er ook in passen.
Vóór en achter het bureau: boeken. Al die wetenschap rust op een drietal kasten. Op het afdekblad ervan staat allerlei liefs en ‘kostbaars’ voor de huisbewoners. Daar prijkt o.a. ook een Kiliaan van 1642, ooit gekocht voor... 200 fr., een facsimile van de eerste editie van 1599 en een geschiedenis van Onze L. Vrouwe van Duffel, geschreven door pater Norbertus Mattens (1727), ook ooit gekocht voor dezelfde som. Wie in Duffel woont en van boeken houdt, zou beide moeten bezitten... In de kasten wordt allerlei documentatie en ‘work in progress’ bewaard, bovenop steunen drie boekenrekken met telkens vijf rijen, elk zowat 1 m lang. Onderaan rusten de diverse grote en minder grote literatuurgeschiedenissen, inbegrepen de reeds vermelde die sinds 1944 op voltooiing wacht, ook Te Winkel 1ste en 2de ed., Kalff, Ten Brink, Prinsen, Walch, Knuvelder, Axters, en dgl. Op de tweede rij zie ik van hier uit de tiendelige Vondeleditie van de WB - elders staan (voorlopig) de grote Van Lennep, Van Lennep-Unger, Van Vioten, de kleine (2 dln) en de grote (7 din) Differee, Verwey en edities van afzonderlijke werken; op dezelfde rij staan de Werken uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde, mét de vijf jaargangen van de Verslagen en Berigten van dezelfde Vereeniging, en daarnaast (de) 31 delen van de Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde onder redactie van prof. dr. J. Verdam; als ‘aanvulling’ werden daarnaast nog een 20-tal moderne edities van Middelnederlandse, rederijkers- en 17de-eeuwse werken geplaatst. Nog een rij hoger: een eerste reeks van de edities van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde; een andere reeks van identiek ingebonden delen vormt in het salon mede de
‘mooie aanblik’ en een derde reeks staat in een tweede werkkamer. Daarnaast weer enkele rederijkerswerken, publicaties over de Antwerpse kamers en originele 18de-eeuwse literaire drukken. N.B.: die originele drukken werden gekocht, omdat er geen moderne uitgaven van bestonden/bestaan. Op de vierde ‘rij’: links boeken van en over Constantijn Huygens, te midden van studiewerken middeleeuwen en rederijkersperiode, rechts Bredero. Op de hoogste, de vijfde, rij staan links en rechts studieboeken, middenin de twee ‘moderne’ edities van de werken van Ruusbroec en de uitgaven van het Ruusbroecgenootschap. Dat P.C. Hooft hier ontbreekt, had zijn reden: het formaat van de originele en facsimile-edities was al te groot om hier ondergebracht te worden; Hooft met werken, edities en studies ver- | |
| |
huisde daarom naar de tweede werkkamer en kwam daar op de onderste (hogere) rij bij de boeken van groter formaat én op de rijen met gewone hoogte. Want: tot nog toe staan de werken volgens hoogte gerangschikt; dat houdt het stof wel enigermate tegen, maar het brengt tegelijk moeilijkheden mee, als van een auteur werken in verschillende formaten werden gepubliceerd, wat voor het overgrote aantal gebeurd is. Zgn. luxe-uitgaven zijn vaak op minder gewoon formaat uitgegeven, zodat ze niét altijd bij de andere werken van de auteur kunnen staan. Maar... luxe-edities prijken er niet zo heel veel in deze bibliotheek, want de eigenaar ervan, hoeveel hij ook van boeken houdt, is absoluut geen bibliofiel, om de eenvoudige reden dat het hem bovenal gaat om ‘literatuur’, d.w.z. de tekst, de ‘inhoud’.
De tegenoverstaande bibliotheekwand telt eveneens drie rekken, nu elk met 10 rijen: de onderste twee zijn gevuld met woordenboeken, o.a. het Woordenboek der Nederlandse Taal en het Middelnederlands Woordenboek, aangevuld met een paar Dialectwoordenboeken, o.a. De Bo; andere idiotica verhuisden naar de tweede werkkamer. Hogerop, van rij 3 tot 10, staan alweer literatuurwerken uit Middeleeuwen en 17de eeuw, met o.a. Anna Bijns, nog een Bredero-editie (Knuttel), de Nederlandse ‘Werken’ en de Franse ‘Oeuvres’ van Marnix van Sint-Aldegonde, ook Michiel De Swaen, A. van der Goes, Govert Bidloo, H. van Alphen, Thomas Asselijn, de verzameling ‘Nederlandsche Volksboeken’, enkele delen overdrukken betreffende rederijkers en rederijkerskamers, uitgavenreeksen als ‘Van alle tijden’, ‘De Seven Sinjoren’, ‘Zwolse Drukken en Herdrukken’, ‘kleinere’ literatuurgeschiedenissen als die van Snellaert, Potvin, Stecher, Hamelius, Vermeylen, Gijsen, Knuvelder, Lissens, Rens. Middenin prijken de 25 delen van Felix Timmermans' werken, hier terechtgekomen, omdat ze enkele jaren lang altijd direct bij de hand moesten zijn; en zo verhuisden omwille van de Lierenaar de tweemaal zes delen van Jonckbloets letterkundegeschiedenis, die daarmee een onderkomen vonden bij de twee vorige uitgaven van hetzelfde werk, nog maar eens in de andere werkkamer. Waarom een exemplaar van de vier edities van hetzelfde werk? Eenvoudig, het gaat telkens om een ‘geheel omgewerkte’ of ‘herziene’ uitgave, wat niet onaardig materiaal kan leveren voor het evoluerende waarderingsbeeld van auteurs en werken.
Ook de twee terzijdes van de vorige bibliotheek werden ‘nuttig gebruikt’: links, op de uitsprong van de kamer, staan bovenaan als resultaat van een boekenruil een 80-tal toneelspelen van einde 18de - begin 19de eeuw, ooit de kostbare verzameling van de ‘Maetschappy van Rhetorica Thielt “Gebloeyd in 't Wilde”’, met o.a. 40 vertalingen van werken van ‘den staatsraad A. von Kotzebue’; in een catalogus van 1978 werd een van de kleinere vertaalde spelen van Kotzebue aangeboden voor... f 35. Onder die toneelspelen staat een ander ‘reeksje’, een voorloper van het ‘Klassiek Letterkundig Pantheon’ (in zijn kleinste formaat): Keur van Nederlandsche Letteren, Amsterdam, bij M. Westerman, 52 nrs. van 72 bladzijden per jaar, eerste jg. praktisch volledig, tweede jg. enkele nrs. Toen ik op 25 juli 1965 ‘alles’ - nl. een slordige hele schoendoos vol - kocht voor f 7,50, bood een andere antiquaar 4 nrs uit de serie aan à... f 6,50 per stuk! De reeks - hoe onvolledig ook - biedt teksten van heel wat weinig of niet bekenden (tenzij in grote geschiedenissen). Verder nog een dertigtal facsimile-edities of ingebonden xerografische reproducties van 16de-, 17de-eeuwse liedboeken, zoals het Antwerps liedboek van 1544, Apollo (1615), Thriumphus Jesu (1633), Het Brabandts Nachtegaelken (1650), of Roemer Visscher, Starter, enz. Ook vonden oude edities van spreekwoorden en een spreekwoordenboek hier een plaats; een uitvoerig Duits Sprichwörterlexikon van vijf dikke delen staat dan weer wegens zijn formaat in de andere werkkamer. En boven de deur, aan de andere kant, is nog een deel van het oud-Tieltse kamerbezit ondergebracht, ook enkele
deeltjes van de nogal gezochte ‘Veen's Gele bibliotheek’, en enkele oude drukken, waarover eindeloos kan verteld worden.
Op de bijeenkomst van de ‘Vereniging van Kempische Schrijvers’ op 11 november 1954 hield ik een lezing over ‘de Antwerpse rederijkers ten tijde van Rubens’; bij de ‘voorgeschiedenis’ had ik ook het landjuweel van 1561 vermeld en de factor van de Goudbloem, Cornelis van Ghistele. Na de vergadering kwam de joviale en zo geestige grote artiest Frans Mertens naar me toe, met een oud boek in de hand en hij zei: ‘Dat boekske moet gij hebben!’ en zo kreeg ik Terentius Comedien, nu eerst wt den Latine, in onser duytscher talen, door Conelis van Ghistele, Rethorikelijck over gesedt, een editie van 1599.
Sindsdien weet ik dat het boekje uit de bibliotheek van Frans' oom, dr. Jules Grietens, kwam; over enkele zeldzame werken van dezelfde Cornelis van Ghistele uit diezelfde bibliotheek kon ik jaren later een artikel schrijven, waardoor het unieke exemplaar van de oudste Nederlandse vertaling van een tragedie van Sofocles werd aangekocht door de Antwerpse Stadsbibliotheek en een paar andere oude, Leidse edities door de Leidse Universiteit. In mijn bibliotheek berust nog menig ‘gekregen’ boek(je), en alle hebben ze hun eigen verhaal. Tussen de ‘oude boeken’ steekt ook een exemplaar van Michiel Zachmoorters vrome boek Bruydegoms Beddeken van 1628; een exemplaar van de eerste druk (1623) werd me door Meester Lodewijk De Vocht bij een bezoek zomaar geschonken. In het eerste schreef een bezitter ooit de volgende waarschuwing voor een eventuele vinder: ‘Dit Boek hoort toe aen den eersaemen jonkman Goedefridus van vluyten en die het vint die zal believe het zelve my weder te geven daer zonder ken ik hem zelve niet als eene grote deugeniet geschreve den 2 juni den jaer 1828’ - twee eeuwen na het verschijnen van het boek was dus nog altijd een bezitter op het bezit ervan gesteld, al deelde hij dat nogal onbeholpen mee. Een ander verhaal betreft geen gekregen boek, maar een ‘eerlijk betaald’ oud slordig boekje met afgeschilferd rugleder, waar op de eerste bladzijde staat: Den lydenden ende stervenden Christus door I.D.C. Den tweeden druck. By den Autheur verbetert. Het is een ongedateerde Antwerpse druk, ‘By de Weduwe Thieullier, en Andreas Colpyn’, d.w.z. het zou een druk moeten zijn van ca. 1750, al eindigt het met de kerkelijke goedkeuring van 10 februari 1651. Titel en naam waren me bekend, omdat ik me voor mijn doctoraat had beziggehouden met de Aalsterse
rederijkersgeschiedenis - dankbaar denk ik nog altijd aan de toenmalige archivaris, die me de handschriften mee naar huis had gegeven, hss. die ik eveneens overtikte. Zo kende ik het ‘passiespel’ en de schrijver, de Brusselaar Johannes Jacobus de Conde (1617-1679). Het boekje leek me voor een passiespel wel wat te dik, maar ik ver- | |
| |
zoende me met de gedachte dat een dergelijk spel inderdaad eindeloos lang kon zijn en was blij alweer iets bemachtigd te hebben, dat me misschien dienstig kon zijn bij mijn werk. Het was geprijsd zoals alle kerkboeken: zo zag het er in alle opzichten uit en de titel was daarmee niet in tegenspraak, dus 50 fr. Uiteindelijk bleek De Conde toch niet van belang voor mijn dissertatie en dus bleef het boekje ter zijde liggen. Tot ik het op de klassieke ‘mooie dag’ uit de rekken nam, het doorbladerde en tot m'n verrassing moest, beter: mocht vaststellen dat het boek een verzamelbundel was, door de bezitter of op zijn verzoek ooit ingebonden: het geheel bevat nl. niet minder dan 16 toneelspelen uit de zeventiende eeuw, waaronder 8 van Cornelis De Bie en, voor mijn werk nog belangrijker: mee ingebonden zijn ook de spelen Rosalinde van Geeraard van den Brande én De Heylige Genoveva oft de herstelde onnooselheyt van Antoon Fr. Wouthers, twee interessante figuren in de Antwerpse letterenwereld van de zeventiende eeuw. Ook boekenliefhebbers, zelfs filologen, mogen wel eens door een welwillende Fortuna bezocht worden!
Bij de werkkamer hoort ‘de’ erbij aansluitende bibliotheek: 14 boekenrekken van onder tot boven 8 tot 10 boekenplanken: in hoofdzaak werd daar het bezit aan Nederlandse literatuur en bijhorende studies van de negentiende tot eerste kwart twintigste eeuw bijeengebracht. Behalve de Tachtigers en de Van-Nu-en-Straksers, die hele rekken vullen - Van Eeden alleen beslaat ruim 2 strekkende meter -, staan daar ook Rhijnvis Feith, Bilderdijk, Hildebrand, Van Koetsveld, Klikspaan, Van Lennep, Multatuli, Oltmans, onze Tony, Van Kerckhoven, de Van Ryswycks, Zetternam, enz., enz. Wellicht denkt een lezer(es): waar blijft Gezelle? Wel, in de andere werkkamer leggen zijn werk, de Gezelle-tijdschriften en studiewerken beslag op zowat tien meter. De ‘Verzamelde Werken’ van Multatuli, Streuvels, Van de Woestijne, Vermeylen, Couperus, Van Schendel e.a. staan beneden tussen de pronkgevallen, evenals Potgieter, Busken Huet, J.J. Cremer, Bosboom-Toussaint. Het werk van Truitje Toussaint is voor de verzamelaar nog eens een aparte geschiedenis: ik had al een tiental werken van haar gekocht en gelezen, toen een Rotterdams antiquaar de ‘Volledige Werken’ in 26 delen aanbood (f 25); meteen besteld en geleverd. Helaas, één werk, Don Abbondio, was er tweemaal bij en ik bezat ook al een werkje van haar uit 1837, in een Vlaamse editie van 1842, en die titel vond ik niet meteen terug in een van de 25 andere delen. De tweede Don Abbondio werd teruggestuurd en in een brief vertelde ik die ‘feiten’, in de hoop dat 26ste deel te ontvangen. De antiquaar betreurde dat er geen 26ste deel in voorraad was en verminderde de prijs, hoe aanzienlijk weet ik niet meer. Op dat moment was ik echter niet meer bezig met Bosboom-Toussaint (en de briefroman), maar jaren later, toen ik een werk van Conscience
vergeleek met een roman van Truitje Toussaint (en Balzac en Freytag), bleek bij de controle van een bibliografie, dat die ‘VW’ slechts 25 delen bevatten. Intussen bestond het Rotterdamse antiquariaat niet meer.
Ook terloops, toch te vermelden: van De Oogst van Stijn Streuvels staan er alle (31) edities die bij het leven van de auteur zijn verschenen; dat geldt ook voor Timmermans' Pallieter (22) en - maar als ietwat vreemde staat die aan de overkant - nog eens voor Van Eedens Kleine Johannes (14), waarbij een xerokopie van de handschriften hoort (maar waaraan de tweede en de vijfde editie nog ontbreken; wie helpt?) Dat verzamelen had niets met enige verzamelwoede of -microbe te maken: één van de kinderen schreef haar dissertatie over de ‘varianten’ in Streuvels' verhaal, dat ikzelf ooit voor ‘schoolgebruik’ had verzorgd, en met de andere twee hield/houdt de bibliothecaris zich bezig: Pallieter is wel een héél bijzonder geval, waarover altijd maar ‘nageschreven’ is en wordt en waarvan de juiste toedracht toch meer dan één tikkeltje anders is, zelfs meer... pallieterig. En met De Kleine Johannes heeft die bibliothecaris zich beziggehouden als onderwijsman, als tekstbezorger en nog altijd als lid van het Van Eedengenootschap: het zijn telkens echte ontmoetingen met de schrijver, waarbij het niét gaat om pietluttigheden, maar om al de kaarten waarmee een auteur speelt, zodat je letterlijk ‘in zijn kaarten kijkt’. Misschien denken sommige lezers wel: dat is werk voor een filoloog, niet voor iemand die alleen maar wil genieten van ‘kunst’. Best mogelijk, maar als je van iets houdt, wil je er toch ‘meer’ van weten? Overigens is ‘filoloog’ een soort van scheldwoord geworden, maar het betekent niet meer of niet minder dan: iemand die houdt van het woord, de literatuur. En van schrijvers en artiesten.
Al enkele keren is de andere ‘werkkamer’ vermeld: drie brede-hoge en volle wanden met zelf-getimmerde, geschaafde, gekleurde, enz. boekenrekken. In de achterwand tronen literaire en verwante tijdschriften: de oude Dietsche Warande, het oude Belfort en de nu een eeuw oude Dietsche Warande en Belfort, maar ook Ons Geestelijk Erf, De Nieuwe Taalgids, Franciscana, enz. Behalve de reeds vermelde Gezelle vonden hier links de Lovelings, uiteraard vooral Virginie, en Buysse een plaatsje, ook Anton van Wilderode en Bertiven, de trouwe vrienden, van wie ik het werk met heel bijzondere genegenheid geregeld ter hand neem. De rechterkant is voor een aanzienlijk deel bezet door de publicaties van de Academie (tweede ‘reeks’), door de serie Achter het Boek en nog eens tijdschriften als De achttiende eeuw en dergelijke.
Bij een rondgang langs de boekenrekken zoals ze nu over de diverse gangen en kamers verdeeld staan, wordt telkens met één oogopslag duidelijk wat de ‘hoofdmoot’ van elke ‘afdeling’ is. Naast de tweede werkkamer: weer tijdschriften, vooral historische en lokaalgeschiedkundige, series ‘congres’-verslagen, en de bijzondere reeks van de Duimpjes-uitgaven, hoe omvangrijk ook, toch nog onvolledig; daarin ontmoeten we een aanzienlijk aantal van nog altijd bekende literatoren zoals Streuvels, Timmermans, die hier hun eerste ‘sporen’ verdienden. Verderop, aan het begin van de gang, vult Conscience drievierde van een boekenkast van twee bij twee meter. Ook over hem is ‘het laatste woord’ nog niet gezegd, elke generatie in Vlaanderen zal met zijn ideeëngoed rekening houden, moeten houden, omdat het erfgoed werd. Is hij inderdaad alleen maar té braaf, alleen maar té zoeterig, en is zijn taal te houterig-zonder-meer? Nu ik Conscience noem, denk ik graag terug aan de Antwerpse antiquaar, die voor mij alles wat onze 19de-eeuwse letterkunde betrof, opzij legde, met ‘uniprix’ 500 fr., een stapel om er een kruiwagen - toen: de auto - mee vol te laden of een enkel boek; behalve drie volledige Conscience-edities (in 2, 10 en 15 delen gebonden) en tijdschriften als Het Taelverbond, de Muzen-Album, delen met losse bijdragen uit De Rederyker, ook een prachtig exemplaar van de eerste druk van De Leeuw van Vlaenderen, een Wonderjaer, een speciaal exemplaar van de oorspronkelijke druk van Jacob van Artevelde: eerst met een gewone opdracht (aan de Gentse graveur Ch. Onghena), dan wellicht op verzoek van de begunstigde, op een ingeplakt strookje:
‘De heer Onghena gelieve dit exemplaer op best papier van den schryver te aenveerden. Conscience’.
| |
| |
Hogerop staan in de gang bibliografieën, zeer dienstige werken, waarvoor de samenstellers meestal weinig dank krijgen. Toch zijn de publicaties van o.a. R. Roemans en Hilda Van Assche en de reeks o.l.v. prof. Ada Deprez echt-kostbare bronnen voor de ‘onderzoeker’, voor al wie zich met moderne en negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur bezighoudt. Ergens prijken daar in een kast een encyclopedie, biografische woordenboeken - de Biographie Nationale erfde ik van een vriend, mét het werk van Paquot - en... tijdschriften als Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke (Vlaamse) Academie voor (Nederlandse) Taal- en Letterkunde, Spiegel der Letteren, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Volkskunde, enz., Bijdragen tot de Geschiedenis en andere geschiedenis- en lokale tijdschriften, vooral van de Kempen (ook Noord-Brabant). De meeste nieuwe aanwinsten laten zich bezichtigen op een paar tafels. Immers, het boekenkopen heeft geen einde... Boekenkijken evenmin. Een van de zijkamers bevat vooral ‘klassieke’ werken, uitgaven en commentaren van (enkele) Griekse en (enkele) Latijnse auteurs; ook enkele rijen wetenschappelijke uitgaven van Franse literatuur 16e-17e eeuw. Immers, wie zich interesseert voor onze eigen ‘renaissance’-periode, weet dat de auteurs van toen vertrouwd waren niet alleen met de bijbel, maar ook met de klassieken en met de Franse literatuur. Ten slotte: tweede verdieping, achterste kamer: vooral Duitse literatuur, een boekenrek vol en daarnaast nog eens... geschiedenis- en volkskundetijdschriften. Mag daarbij vermeld worden dat de meeste van die tijdschriften ‘volledig’ zijn? Natuurlijk horen bij de aankoop ervan weleens leuke herinneringen: ten minste twee reeksen werden
aangekocht bij antiquaren die moesten verhuizen of ophielden: te Gent kocht ik op 6 september 1967 de oude jaargangen van De Vlaemsche School (1855-1887), net gebonden in acht delen, voor 1.500 fr., te Arnhem een 20-tal jaargangen van het zgn. Leidse tijdschrift (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde) à f 1 per jaargang.
Misschien is het toch niet helemaal overbodig, hier uitdrukkelijk te verklaren dat het overgrote, zelfs nog grotere deel van de antiquariaatsboeken niét tegen voordeelprijsjes zijn aangekocht, maar volgens de catalogusgegevens en/of tegen de in de boeken gemarkeerde prijs. Bovendien is een royaal deel van de tijdschriften hier beland omdat het abonnement ervoor betaald was, zoals de meerderheid van de stervelingen dat moet doen.
Waarom zoveel boekenmateriaal bijeengebracht? Wie boeken koopt, verzamelt, wil er meestal toch iets mee doen? Hebben alleen is wellicht een bijzondere vreugde, maar pas als ze gebruikt worden zijn ze dienstig. Voor dat gebruik zijn de belangstellingssfeer, en uiteraard het werk en de werkmethode bepalend. Nederlandse letterkunde betreft strikt genomen een klein taalgebied, maar van wat het allemaal is en wat er allemaal bij hoort kan een particuliere bibliotheek niet meer dan een schraal geraamte bieden. Voor b.v. een complete Gezelle- of een Multatulibibliotheek zouden het hele huis en al zijn kamers veel te weinig ruimte bieden. Wie iets zinnigs wil zeggen of schrijven over een auteur, van vroeger of van nu, over een genre, over een werk, kan dat maar doen als hij zich daarvoor ‘gewapend’ heeft. Wie oudere literatuur leest en wil verstaan, moet b.v. ook iets van dat verleden weten, kennen. Het zijn immers getuigenissen van en over mensen en tijden. En hoe gebruiken we boeken? Van op een eerbiedige afstand of als handzame dingen, waarin naar hartelust of geestelijke noodzaak niet alleen aanstrepingen, maar ook aantekeningen en bedenkingen kunnen genoteerd worden, zodat het boek ‘geschonden’ is? Ieder doet het volgens eigen godsvrucht en vermogen. Wie ooit een boek heeft gekocht dat toebehoord had aan een gedegen geleerde Hollandse professor, kenner van 17de-18de eeuw, die heeft ongetwijfeld ook de plezierige verrassing beleefd, tussen de vele potloodannotaties in de marge of onderaan de bladzijde een bedenking te lezen als: ‘Daar heb je “m weer, de vuile socialist”. Een andere keer stuit dezelfde lezer in een Hollands proefschrift op een tekstverklaring, die komiek aandoet om de vernuftige redenering bij een zin die voor een Vlaming weinig moeilijkheden zal opleveren: van een vrome priester verhaalde de 17de-eeuwse
biograaf en tijdgenoot het levenseinde met “ende hy mineerde alle uers”, hij ging van uur tot uur achteruit. Eenvoudig, jawel, maar destijds werd u ook v geschreven en andersom en in het handschrift staat vers, wat de commentator op een dwaalspoor bracht, te meer omdat mineerde volgens het grote WNT alleen betekende: een stad ondermijnen. Daarmee had de stervende zich in zijn uiterste uur beslist niet beziggehouden. Het woord moést dus een andere betekenis hebben, ook omdat “een vers ondermijnen” weinig waarschijnlijk was; en toen kwam de oplossing: in mineren zit ook het Franse woord mine, gezicht, gelaatsuitdrukking en het werkwoord betekende ongetwijfeld “met de gelaatsuitdrukking nabootsen, zeggen”, zodat er stond: hij zegde met zijn gelaatsuitdrukking (hij bad dus) al de verzen (van de psalmen der stervenden) mee.’ Wellicht heeft de stervende priester die psalmen inderdaad meegepreveld, maar er stond alleen dat hij met het uur zwakker werd, achteruitging. De Bo en andere Vlaamse dialectwoordenboeken verklaren het woordje mineren met: verminderen, achteruitgaan, zwakker worden. Voor iemand die zich met oudere teksten bezighoudt, zijn die woordenboeken van onze dialecten een kostbare, eigenlijk een onmisbare hulp. Wat beweerde Gezelle ook weer over de verhouding Middelnederlands-West-Vlaams?
Uit al het voorgaande wordt duidelijk, dat in de bibliotheek van een germanist, d.w.z. iemand die Germaanse talen studeerde, en die zich na de studie vooral met Nederlandse literatuur bezighield, enkele ‘vaste waarden’ vertegenwoordigd moeten zijn: literaire werken, oude en nieuwe; literatuurgeschiedenissen en wetenschappelijke boeken over taal en literatuur; woordenboeken, ook die van dialecten; boeken over algemene geschiedenis, kerk- en kunstgeschiedenis en lokale geschiedenis en volkskunde; biografische en bibliografische werken; een evenals voor geschiedenis zeer verscheiden waaier van tijdschriften. En toch... hoe groot de verzameling ook is, bij studiewerk horen eveneens bezoeken aan openbare, grote bibliotheken, soms aan archieven. Lectuur, onderzoeken, schrijven kan intense vreugde brengen: boeken worden ‘vrienden’, men neemt een boek niet zomaar achteloos uit de rekken, zelfs niet als men er toch in schrijft. Zo worden gemeenschap en wetenschap gediend.
|
|