Noord-Nederlandse schatten
Voor W. Bilderdijk (1756-1831) is poëzie geen apart vak, maar vindt haar oorsprong in God. Volgens zijn levensvisie is de gelovige calvinist en de romantische dichter één en dezelfde. De auteur is aanwezig met 5 eigenhandig geschreven gedichten en verschillende aantekeningen geschreven in het boek Mengelgedichten door C. Lenige (1755-1780), een dichteres op zeer jeugdige leeftijd gestorven. De aard van de relatie tussen Lenige en Bilderdijk blijft vooralsnog onopgehelderd. (Zie Ph.H. Breuker, Konst voedt 's menschen geluk. It Makkumer dichtgenoatskip (1773-1777), Fryske Akademy, Makkum, 2000.)
De poëzie van J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958) behandelt voornamelijk tegenstellingen als bloeien en vergaan, zingen en droefnis. Bekend zijn zijn balladen. We bezitten zowel het originele (1932) als het latere (1942, één van de 27) handschrift van het Spaans aandoende lied in honderd verzen ‘Maria Lécina’ alsmede de manuscripten ‘Ballade van den Watersnood’ en ‘Ballade van de Hertejacht’.
H. Marsman (1899-1940) was één van de kenmerkendste figuren van de Nederlandse literatuur tussen de wereldoorlogen. Na 1918 wendden veel kunstenaars zich af van de culturele tradities om zich over te geven aan een blinde levensdrift. Marsman noemde deze strekking vitalistisch. Tijdens een reis naar het Middellandse zeegebied maakte hij zich het antiekchristelijk cultuurgoed eigen. We bezitten ‘De Vliegende Hollander’ (1923), ‘Drievoudig Afscheid’ (1934), ‘Twee Andalusische Steden’ (Ibiza, feb. 1934), ‘Toledo’, ‘Notitie over Couperus’, ‘Dos Passos’ en ‘Nawoord’. Deze laatste behelst een bijdrage voor het boek Tegenonderzoek (1933) door Du Perron, nochtans geen goede vriend, getuige hiervan de opdracht van Du Perron in zijn boek Nutteloos Verzet: ‘Aan H. Marsman, met ongegiste gevoelens van vijandschap (en zonder veel verzet) EdP., Brussel, 2 Maart 1931’. Als opdracht kan dit tellen!
Van deze E. du Perron (1899-1940), bezitten we naast de briefwisseling met Van Ostaijen, 38 pagina's nethandschrift van de bundels ‘Gebed bij de harde dood’ (1928) en van ‘Rose en Geel’ opgenomen in Parlando (1930).
Naar aanleiding van de dood van Marsman - het schip waarop hij voer, werd getorpedeerd - publiceerde Nederlands grootste dichter Gerrit Achterberg (1905-1962) een aantal herdenkingsgedichten. Het werk van deze jongprotestantse dichter scheert hoge toppen bij verzamelaars en is na de verkoop van het Roest-archief niet meer te verkrijgen. Zijn verzen zijn zo chemisch-zuiver dat zijn oeuvre onnavolgbaar is. Het hele oeuvre, alsmede de stukken uit onze verzameling werden historisch-kritische uitgegeven door P.G. de Bruijn, Gerrit Achterberg, 4 dln, C. Huygens Instituut, Den Haag, 2000.
Achterberg was een schuw mens die instinctief grote collectiviteiten meed. In een vlaag van waanzin vermoordde hij in 1937 zijn hospita, gaf zich aan bij de politie en werd prompt opgenomen in het rijksasiel voor psychopaten (‘Huis van Bewaring’). Na jarenlange onderhandelingen over zijn invrijheidstelling kan hij eind 1943 genieten van extramurale verpleging. Al was hij tijdens zijn opname tewerkgesteld in de bibliotheek, toch viel het regime hem zwaar. Uit deze bewogen periode bezitten we 35 brieven gericht aan zijn vriend de dichter Ed Hoornik, alsmede een schrijven van zijn psychiater, Dr. Palies ook al aan Hoornik met de vraag of de uitgever Stols de nieuwe bundel ‘Thebe’ niet zo snel mogelijk kon uitgeven gezien het heilzame invloed op Achterbergs gemoedstoestand.
In 1993 werden 57 brieven aan H. Roest uit de periode 1944-1947 verworven. Roest, een literair journalist, steunde Achterberg, intussen gehuwd, financieel en gaf o.m. de rijmprent ‘Schaatsenrijder’ in 1944 clandestien uit. Dit handschrift alsmede de originele tekeningen door Beckmann en Bantzinger werden eveneens verworven. Roest regelde samen met het echtpaar Achterberg poëzielezingen in Dordrecht en om wat extra bij te verdienen werden op die lezingen handschriftjes, gebrocheerd door de echtgenote, te koop aangeboden. Al bij al werden er enkele tientallen versleten. Negen zulke boekjes bevinden zich in de bibliotheek met als ronkende titels Albast, IJzer, Brons, Telefunken, Arbeidsvermogen, Dossier, Kiem, Aandenken, Adam en Bloem. Manuscripten in ons bezit zijn o.m. de bundel Radar (met opdracht aan Stakenburg), typoscripten van de bundels Quantiteit en Hoonte, Columbus I met opdracht aan prof. dr. L. van der Horst, zijn behandelend geneesheer, Columbus II, Liezen en Regenbogen, Kus, Pastorale en Opwaartse Wegen.
In de vooroorlogse jaren kende Nederland naast de jongprotestantse schrijvers de zogeheten ‘jongkatholieke’ schrijvers. Jan Engelman (1900-1972) stond samen met o.m. A. Van Duinkerken en A. Kuyle (pseudoniem voor L. Kuitenbrouwer) aan de wieg van het tijdschrift De Gemeenschap, een periodiek die artistieke eisen ernstiger wenste op te nemen dan in andere rooms-literaire kringen. We bezitten het handschrift van De Tuin van Eros en andere gedichten (1934). De toon en de bijhorende sensuele tekeningen laten vermoeden dat Engelman, een individualistische estheet, de muze gebruikt als zowel inspiratie van erotische vervoering als van hemels verlangen. Van een andere redacteur aan De Gemeenschap, Antoon Coolen (1897-1961) bezitten we het handschrift van ‘De man met het Jan Klaasenspel’ (1933) en ‘Boeren op Nieuwe Aarde’. Coolens boeken behandelen vaak het thema van het traditioneel eigene maar zodanig opgebouwd dat de regionale contouren wegvallen en het onderwerp algemeen geldbaar wordt. Hier kan Coolen op één lijn met Streuvels geplaatst worden, een auteur over wie Coolen goedkeurend publiceerde.