| |
| |
| |
Ann Casier
Het muziekleven in het Kursaal van Oostende rond de eeuwwisseling
Een toonaangevend Kursaalorkest, opmerkelijke dirigenten en beroemde gastmusici lieten Oostende decennia lang meedraaien aan de muzikale top.
Het eerste Oostendse Kursaal, gebouwd in 1852, was geen kuuroord, wel een mooi recreatieoord voor de talrijke toeristen. Zijn dans-, speel-, lees- en orkestzalen hadden voor hen een grote aantrekkingskracht.
In deze periode werd toerisme heel belangrijk voor de Koningin der Badsteden. Vanaf 1830 evolueerde het kleine vissersstadje tot één van de befaamdste internationale kuuroorden. De aanwezigheid van de koninklijke familie was een grote troef voor Oostende. De stad en het Kursaal spaarden geld noch moeite om het ‘Messieurs les étrangers’ muzikaal naar de zin te maken. Ze kwamen van ver, want zelfs de sjah van Perzië was een welkome bezoeker.
| |
Oostende: ‘toon’ aangevend
Het eerste Kursaal werd opgetrokken in 1852 en bleek al snel niet meer te voldoen aan de behoeften. Het tweede werd op een andere plaats gebouwd in 1875 en klaargestoomd tegen het zomerseizoen van 1878. De pers was lovend over dit architecturale hoogstandje, gebouwd volgens de koninklijke adviezen van Leopold II. Het visuele sprookje ontgoochelde echter auditief en er begon een jarenlange en keiharde strijd tegen de vreselijke akoestiek. Rond 1900 werd het grondig verbouwd en uitgebreid.
Op muzikaal vlak evolueerde het Kursaal van meeloper tot toonaangevend centrum. Zo werd de muziek van Wagner hier in 1877 nauwelijks getolereerd, terwijl die in Brussel bejubeld werd. In het beginstadium werd de muziek overstemd door ‘het concert van de koffielepeltjes’ en de conversaties van ‘le beau monde’. Van zodra dirigent Léon Rinskopf de touwtjes in handen kreeg, werd minder aan de smaak van het publiek toegegeven. Het Kursaal draaide vanaf het einde van de vorige eeuw mee aan de top.
| |
Het Oostendse Kursaalorkest
In 1865 is er voor het eerst sprake van een Kursaalorkest. Dit orkest moest instaan voor de begeleiding van een aantal zangsterren, zoals de wereldberoemde
Het Oostendse kursaal rond de eeuwwisseling: feestzaal
Adelina Patti. Vanaf die periode werd er tijdens de zomermaanden dagelijks een concert gegeven in het Kursaal. Uit hoeveel leden het orkest in die tijd bestond, is niet bekend; erg talrijk waren ze waarschijnlijk niet. Slechts een minderheid van de orkestleden waren Oostendenaars.
De krant L'Echo d'Ostende beschreef het orkest als ‘een talrijk, uitgelezen en gedisciplineerd ensemble, dat zich met liefdevolle perfectie identificeert met de schoonheid van het gespeelde werk’. Deze bloemrijke taal zal wel wat overdreven geweest zijn. Waarschijnlijk waren er onder de orkestleden musici die niet eens een eerste prijs hadden.
Ook slaagde slechts een deel van het publiek erin de goede bedoelingen van het orkest te volgen. Zo legde dirigent Singelée het concert een tijdlang stil, omwille van het kabaal in de zaal. De krant opperde dat dit de ideale gelegenheid was om het rondwandelen tijdens de concerten te verbieden.
In 1874 kwam de 16-jarige Eugène Ysaye het orkest versterken als tweede violist. Hij werd toen reeds bewonderd om zijn zeer expressief spel.
In 1876 speelde het orkest op een normale diapason. Oostendenaar F. Van Poucke wou reeds rond 1860 een fixatie van de diapason om steeds verdere verhogingen te vermijden. Hij wou de la vastleggen op 435 hertz. In het Kursaal werd zijn wil gevolgd; in Brussel verloor hij zijn diapasonstrijd tegen Fétis.
De daaropvolgende jaren boekte het orkest een pijlsnelle vooruitgang o.l.v. de nieuwe dirigenten Duhem en Dumon en niet het minst door het formidabele spel van vioolsolist Eugène Ysaye. Ondanks de bloei kwam er een aantijging dat beide dirigenten enkel ‘oude dingen zonder waarde’ uitvoerden. Het ontkrachten van de beschuldiging kon niet baten, want in 1878 startte het zomerseizoen in het nieuwe Kursaal tevens met een nieuwe dirigent: Emile Perier. Hij had uit de grote Belgische steden en uit Parijs een orkest van vijfenzestig elitemuzikanten geselecteerd.
Stilaan kwam men op het niveau van de internationale erkenning. De melomanen konden tweemaal daags genieten van een concert: een harmonie- en een symfonieconcert, af en toe vervangen door een
| |
| |
kamermuziekuitvoering. De krant ‘La saison d'Ostende’ vond dat het Kursaalorkest kon rivaliseren met de beste orkesten van Brussel, Londen en Parijs: een zeldzame zaak voor een badstad!
Een gewoonte die steeds sensatie verwekte en op luid applaus onthaald werd, bestond erin dat een componist die hier met vakantie was, gevraagd werd om zijn eigen werk te komen dirigeren. Zo stond ‘España’ op het programma, geleid door Emmanuel Chabrier zelf.
Jules Massenet schreef dat hij zelden met zo'n gedisciplineerd en correct orkest gewerkt had.
De repetities grepen 's morgens plaats en het was wel hard werken om zo'n uitgebreid repertorium in zo'n korte tijdsspanne op niveau te brengen.
Af en toe huppelde het Kursaalorkest mee met de Parijse mode en zo werden eens de plaatsen binnen het orkest veranderd. De fluiten kwamen op de eerste rij, met daarachter de violen. Daardoor veranderde niet alleen de aanblik, maar ook de klank. De fluiten overheersten nu echter; daarom werden ze de week daarop terug naar hun oorspronkelijke plaats gestuurd. ‘Et bien, à ces flûtes, il a dit “Flûte”’, schreef een plaatselijke krant.
In 1898 opende het symfonieseizoen voor het eerst zonder de oude, vertrouwde dirigent Perier. Eerste dirigent Léon Rinskopf, bijgestaan door Pietro Lanciani, vulde het orkest opnieuw aan: 15 eerste violen, 13 tweede, 15 celli en contrabassen, in evenwicht met de blazers. Cécile Chaminade sprak erg lovend over de tachtig orkestmusici: het waren goede zichtlezers, ijverig, intelligent en gedisciplineerd. Gedurende vijftien weken zorgden zij elke dag voor een muzikaal festijn.
Twee jaar na de eeuwwisseling stond Rinskopf voor een falanx van 120 muzikanten met zelfs 4 harpen. Het jaar daarop werden er twee symfonieconcerten per dag gegeven, aangevuld met twee orgelrecitals per week. 's Avonds gaf de volledige bezetting een concert o.l.v. hun eerste
Aankondiging van E. Caruso's optreden in het Kursaal (augustus 1906).
Affiche, stedelijke discotheek Oostende
Programma avondconcert 05.07.1902.
Archief Kursaal Oostende.
dirigent; in de namiddag leidde Lanciani een gereduceerde bezetting.
De buitenlandse concertreizen bewezen de Europese vermaardheid van de groep. In Londen roemde The Daily Mail het Kursaalorkest als één der beste van Europa. Het muzikale seizoen 1906, dat niet minder dan zes maanden duurde (!), werd door de 150 musici ingezet, nagelnieuw uitgedost. Samenwerking met talrijke nationale en internationale artiesten was schering en inslag. Vele solisten vonden het een eer om in Oostende te mogen optreden. De Belgische componist E. Blitz, directeur van het muziekconservatorium in New York, roemde het Kursaalorkest als het beste ter wereld. Deze overdrijving berustte toch op een grond van waarheid: het Oostendse orkest moest immers niet onderdoen voor vele grote falanxen.
Ook de lonen van de musici lagen in het Kursaal even hoog als elders in België. Bij een engagement voor één maand werd 300 Bfr. verdiend, voor twee maanden 260 en voor drie 240.
Dagelijks presenteerde het Kursaal 4 programma's: 2 maal orkest en 2 maal orgel.
In 1912 trakteerde het Kursaal zijn bezoekers op drie symfonieconcerten daags.
De maestro ontving hulde van Saint-Saëns, James Ensor (muzikaal vertegenwoordigd met drie salonwerkjes), de zanger Caruso en koning Leopold II.
| |
Belangrijke orkestleden
Een aantal eerste violisten worden in chronologische volgorde genoemd. Sommigen onder hen werden door hun tijdgenoten als belangrijke vioolvirtuozen beschouwd: Simon Mauhin, Ovide Musin, Eugène Ysaye, Bernhard Dessau, Johan Smit, Edouard Deru en Edouard Lambert.
Ovide Musin was gedurende vier seizoenen verbonden aan het Kursaal als or- | |
| |
kestmeester. Zijn Europese en Amerikaanse concerttournees waren zeer succesvol. Van zijn favoriete componist en virtuoos Henry Wieniawski, die in de zaal zat zonder dat Musin het wist, ontving hij felicitaties. Wieniawski zette ook een compositie van hem op zijn repertorium. Zelf trok hij op concertreis met enkele jonge artiesten onder de hoede van Fauré. Musin, die een muziekschool deed ontluiken in Amerika, bleef steeds werk van Belgische toondichters op
Voor sommige concerten waren alle plaatsen in de rotonde bezet.
Foto, universiteitsbibliotheek Gent
zijn programma houden. In Parijs stichtte hij een strijkkwartet dat beroemd werd om zijn Brahmsuitvoeringen. Na bijna dertig jaar kwam deze grote vioolvirtuoos nog eens optreden als solist. Het aangegroeide Kursaalorkest was toen het grootste van om het even welke zomerresidentie ter wereld.
De biografie van Eugène Ysaye, één der grootste Belgische vioolvirtuozen, is reeds vaak uitgebreid genoteerd. Zijn debuut in Oostende wordt echter in de meeste encyclopedieën verzwegen. Op 16-jarige leeftijd ingeschakeld in het orkest, was hij twee jaar later reeds concertmeester. Hij werd al vlug het ‘troetelkind’ van het voorname publiek. Ook de pers was één en al lof over hem: hij speelde met enorme precisie en zekerheid en zijn expressief spel werd naar waarde geschat. Een waar feest voor de melomanen was het, toen ze hoorden dat er wekelijks kamermuziekconcerten georganiseerd werden met hem.
Later kwam Ysaye er nog verschillende malen optreden als solist. In 1903 zat de zaal reeds een uur voor zijn concert barstensvol. Met de uitvoeringen van het dubbelconcerto van Bach en het tweede vioolconcerto van Max Bruch bracht hij het publiek in verrukking. Bovendien dirigeerde hij een Caprice van Saint-Saëns, eigen werk en een compositie van zijn broer Théo. De pers was natuurlijk meer dan lovend: hij bezat een fantastische toonkwaliteit, kon zowel krachtig als heel innig spelen met een gepassioneerde expressie. Hij kreeg een welverdiende staande ovatie en een applaus zonder einde.
Het talent van violist Johan Smit blonk zo uit, dat men hem, gedurende het eerste seizoen dat hij meespeelde, een soloconcert aanbood. Opmerkelijk is dat hij tijdens de kamermuziekconcerten steeds altviool speelde. Hij verbaasde zijn luisteraars met zijn indrukwekkende techniek en zijn zeker spel. Sinds zijn debuut in het Kursaalorkest kende hij elk jaar een verbijsterende vooruitgang en maakte zich klaar voor een prachtige virtuozenloopbaan. Smit gaf niet altijd toe aan de smaak van het publiek, dat enkel gemakkelijk in het oor liggende melodieën vroeg.
De twintigjarige violist Edouard Deru werd aangetrokken als solist, een functie die hij reeds uitoefende aan het Munttheater. Als leerling van Ysaye was hij ook verbonden aan zijn concerten, aan de Concerts Populairs en aan de conservatoriumconcerten in Brussel. Naast transcripties van populaire werken bracht hij o.a. het vioolconcerto van Mendelssohn en het derde van Saint-Saens, uitgevoerd met veel zwier, techniek en een warm temperament. Ook bracht hij het vioolconcerto van Beethoven en beide concerti van Max Bruch. Samen met zijn leraar Ysaye bracht hij het dubbelconcerto van Bach. Op het Saint-Saens-festival was hij solist in de vioolromance o.l.v. de maestro zelf. Hij werd door de koning uitgekozen om vioolles te geven aan prinses Elisabeth en de jonge prins Leopold.
Ook belangrijk in het orkest was altviolist en componist Edmond Lapon, geboren als zoon van eenvoudige Oostendse vissers. Toen hij de tweede maal meedong naar de Romeprijs, behaalde hij met zijn cantate ‘Les Suppliantes’ een tweede prijs. Tot zijn grote spijt greep hij twee maal naast de directeursfunctie van het conservatorium van zijn geboortestad. Dit ontlokte heftige polemieken in de pers. Het feit dat hij geen piano speelde, werkte duidelijk in zijn nadeel.
Edouard Jacobs was een tijdlang verbonden als cellosolist aan het Kursaalorkest, waarbij de dirigent elke gelegenheid te baat nam om hem als solist te laten fungeren. Zijn artistieke vaardigheid kwam volledig tot zijn recht op zijn Stradivariusinstrument. Daarbij ging hij ook door voor één der beste gambisten van die tijd.
Een ander belangrijk cellist was Emile De Vlieger, die ook directeur werd van het plaatselijk conservatorium. Hij nam vanaf 1933 de artistieke leiding van het
| |
| |
Kursaal in handen en nodigde internationale musici zoals Paul Hindemith uit. Drie jaar later werd hij daarbij ook muziekinspecteur.
De heerschappij van fluitist Auguste Strauwen duurde van 1888 tot 1913. Vanaf het begin kreeg hij zeer positieve kritiek en bracht het snel tot professor fluit aan het conservatorium van Gent. Hij was ook chef van de balorkesten en dirigent van de ochtendconcerten, waarop mondaine muziek uit het operettegenre gebracht werd.
Marguerite Stroobants werd geboren in Parijs uit Belgische ouders en haalde op veertienjarige leeftijd een eerste prijs harp aan het Franse conservatorium. In Oostende voerde ze onder meer een paar maal de legende uit voor harp van F. Thomé: één van de betere stukken uit het harprepertorium.
In 1893 werd Jef Keurvels (broer van componist en dirigent Edward) pianist aan het Kursaal. Hij was tevens één der beste violisten van het orkest. Belangrijk was dat hij de uitvoering van Belgische werken stimuleerde.
In de rand mag Georges Marquet nog genoemd worden als artistiek Kursaaldirecteur. Hij verleende vanaf 1905 zowel morele als materiële steun en maakte van Oostende een kunstencentrum. Dankzij zijn mecenaat kwamen de groten der aarde op de affiche. De Oostendenaars zelf bedacht hij af en toe met een gratis concert.
| |
Buitenlandse concertreizen
Het Kursaalorkest, groot in aantal en hoog in aanzien, ontgroeide de kosmopolitische badstad. Enkele aanbiedingen naar het buitenland werden door dirigent Rinskopf dan ook niet afgeslagen. Toch was het zeker geen gemakkelijke taak om het volledige orkest naar het buitenland te brengen. In de zomer moest iedereen op post zijn en de rest van het jaar hadden de musici hun normale beroepsverplichtingen, hetzij in scholen of andere orkesten.
Er zijn dan ook slechts enkele reizen met de hele ploeg ondernomen. Vaak trokken Rinskopf en enkele solisten er samen op uit en gaven Belgische concerten in het buitenland met een plaatselijk orkest.
Hun eerste concertreis naar Engeland was reeds maanden op voorhand aangekondigd. De Oostendse kranten volgden de hele zaak natuurlijk van dichtbij. Met 125 vertrokken ze met de pakketboot ‘Leopold II’ op 31 mei 1905 en gaven hun zes geplande concerten. De concertkritieken uit de verschillende Engelse kranten werden samengevat en gebundeld uitgegeven. Dit 75 pagina's tellend boek wijst op het belang dat aan deze reeks gehecht werd, zowel in Engeland als bij ons.
The Times vond dat de Belgische falanx een rijke klank had, hoewel de violen niet te vergelijken waren met deze van de beste Engelse orkesten. The Glasgow Herald loofde hun precisie en discipline, terwijl de Westminster Gazet vooral oog had voor het enthousiasme en het prachtig samenspel. The Daily Graphic vond het eigenaardig dat het orkest nog niet eerder tot Engeland doorgedrongen was; heel veel Engelsen kwamen het immers jaarlijks beluisteren. The Daily Telegraph apprecieerde Rinskopf als talentvol en ervaren dirigent. Kortom, alle tijdschriften en kranten waren het erover eens dat het Oostends Kursaalorkest in Londen zeker gehoord mocht worden.
De volgende concertreis werd gepland in het voorjaar van 1913 naar enkele voorname steden van Spanje, Portugal en Frankrijk, maar om niet gekende redenen ging dit plan plots niet door. In het najaar traden ze op te Tourcoing en kregen er een staande ovatie. Dit concert, niet ver van huis, was meteen het laatste optreden op verplaatsing vóór de inval van de Duitsers. Wat hun aantal orkestleden en hun repertorium betreft, hoorden ze immers thuis aan de Belgische kust.
| |
Vaste dirigenten
De eerste gekende aanvoerder van het symfonieorkest was L.H. Merck (1831-?), een hoornist. Vanaf 1863 stond hij voor het Kursaalorkest. Hij voerde vooral composities van Rossini, Auber, Meyerbeer en Strauss uit, wat wel in de smaak van het publiek viel. Ook liet hij zeer graag eigen werk vertolken.
De naam van Jean-Baptiste Singelée (1812-1875) dook voor het eerst op in de Oostendse kranten bij een liefdadigheidsconcert in het Casino in 1867. Hij was gedurende lange tijd soloviolist aan het Koninklijk Theater in Brussel en aan het Theater van Marseille. Hij was orkestchef aan het Casino van Gent. Als componist schreef hij twee vioolconcerti en veel fantasieën. De krant L'Echo d'Ostende vond dat hij en zijn orkest zich wonderwel aanpasten aan het publiek. Ze brachten gekende aria's en melodieën en hadden een uitstekend repertorium. Ze lieten het symfonisch repertorium uit de toenmalig moderne school horen: Rossini, Auber, Gounod en Donizetti.
Jean-Hypolite Duhem (1828-1886) kwam in 1870 terecht in het Kursaalorkest en werd er als trompettist en ‘cornetsolo van de koning’ naar waarde geschat. Hij kreeg de zaal muisstil. Toen Singelée ziek werd kon men er moeilijk toe besluiten één dirigent aan te stellen. De keuze viel op het duo Duhem en Dumon, die beurtelings zouden dirigeren.
Jean Joseph Dumon (1829-1889) was Oostendenaar en fluitist met gevestigde naam in binnen- en buitenland. Hij was professor aan het Koninklijk Conservatorium in Brussel en heel wat Belgische componisten, zoals Peter Benoit, schreven speciaal een fluitconcerto voor hem. Zowel Duhem als Dumon werden beiden tot ridder in de Leopoldsorde geslagen.
Ook Emile Perier (1821-1913) werd in Oostende geboren. Hij behaalde een eerste prijs viool met grote onderscheiding en een eremedaille in de klas van Vieuxtemps. Hij was eerste violist aan de opera van Parijs, lid van de ‘Académie Nationale’ en verbonden aan de kapel van keizer Napoleon III. In 1878 stond hij voor de directielessenaar in Oostende en vanaf de eerste avond was het succes niet meer weg te denken. Perier werd geprezen als iemand die met gemak dirigeerde, een artistiek temperament paarde aan een diepgaande kennis van de meesters. Hij bracht ook een vernieuwd repertorium en bezat een zeer goede muziekbibliotheek.
Wat men hem wel verweet, was dat hij te veel gebaren maakte. Hij zou zelfs de onhebbelijke gewoonte gehad hebben om de maat aan te geven met zijn voet en met zijn strijkstok op de lessenaar te slaan. Door zijn banden met de Parijse muziekwereld kon hij gemakkelijk componisten als Gounod en Massenet uitnodigen.
Uit talrijke huldigingen bleek ook dat zijn orkestleden zijn uitzonderlijke, artistieke en gevoelige natuur heel sterk apprecieerden. Hij werd ‘Ridder in de Orde van Leopold II’. Na negentien jaar was Perier nog steeds even actief als dirigent en de krant La Saison d'Ostende kon niet nalaten de vergelijking door te trekken met andere eminente musici. Na een korte ziekte was in 1897 zijn twintigste seizoen als dirigent een waar hoogtepunt. Op het grote en buitengewone huldeconcert bleef koning Leopold II aanwezig van het begin tot het einde, wat voor Zijne Majesteit blijkbaar uitzonderlijk was. Het programma was een verzameling van wat in het voorbije seizoen gebracht werd. Op de affiche prijkten instrumentale werken van Wagner, Saint-Saens en Mascagni, naast vocaal werk van Halévy, Bellini, Délibes en Verdi. Als apotheose werd de ‘Marche triomphale 1831-1880’ gebracht, gecomponeerd door Perier zelf en opgedragen aan Leopold II.
Na dit seizoen kwam hij nog enkele malen terug in Oostende en kreeg een jaarlijks pensioen van 1 200 Bfr., waar hij officieel geen recht op had.
François-Marie Demol (1844-1883) werd in Brussel geboren en werd er laureaat orgel, harmonie, contrapunt en fuga. Op aanbeveling van Fétis werd hij organist benoemd aan de Eglise Saint-Charles in Marseille. Terug in België werd hij directeur van de muziekacademie in Oostende (waar hij een afdeling voor meisjes en vol- | |
| |
wassenen oprichtte) en dirigent van het balorkest van het Kursaal en later tweede dirigent van het groot orkest. Afkomstig uit een zeer muzikale familie boekte hij ook succes met zijn eigen composities. Slechts vijf jaar kon Oostende van zijn aanwezigheid genieten, want hij stierf op 39-jarige leeftijd en liet een jonge vrouw en drie kinderen na.
Désiré Prys (1852-?) speelde tijdens de zomermaanden mee bij de eerste violen van het Kursaalorkest. Hij was tevens dirigent van de Opéra Comique in Luik. In 1890 verving hij de zieke tweede dirigent De Swert tijdens de middagconcerten. Op zijn beurt werd hij dan door zijn broer Nestor vervangen voor het dansorkest.
Jacques-Joseph Michel (1847-1888) werd als pianoleraar aan het conservatorium te Luik gevraagd om directeur te worden van de muziekacademie te Oostende. Een jaar later werd hij tweede dirigent van het Kursaalorkest en dirigeerde minstens één concert per week. Hij was erg actief in het muziekleven, als begeleider en als solopianist en zelfs als redder van collega componist Radoux, toen die van een golfbreker uitgleed in het water. Ook deze dirigent kon Oostende niet lang houden. Hij overleed jong aan een hersenvliesontsteking.
Mede dankzij zijn vader, die zangleraar was, ontpopte Jules De Swert (1843-1891) zich als een wonderkind en trad op achtjarige leeftijd op als cellist. In Brussel behaalde hij een eerste prijs in de klas van Servais. Hij doorkruiste heel Europa, kende overal triomfen, speelde voor hertogen en koningen en verwierf verschillende titels en onderscheidingen. Giacomo Rossini zei tot de jonge De Swert dat, als hij zijn huidige techniek kon behouden, hij één van de grootste cellisten van de eeuw zou worden. Van Richard Wagner kreeg hij een aanbod om als concertmeester en cellosolo te komen spelen op de Bayreuther Festspiele. Terug in België werd hij directeur te Oostende en professor aan de conservatoria van Gent en Brussel. Tevens werd hij tweede dirigent van het Kursaalorkest. Naast al deze functies vond hij ook nog tijd om te componeren. Slechts drie jaar kon Oostende van zijn talenten genieten, want ook hij stierf vrij jong.
De grote man uit het Kursaalleven was Léon Rinskopf (1862 - 1915), geboren in Gent als onecht kind. Hij was buitengewoon begaafd en volgde viool, piano, harmonie, contrapunt, fuga, koor- en orkestdirectie. Op 15-jarige leeftijd trad hij reeds op als eerste violist, later als solist en dirigent van de Koninklijke Schouwburg in Gent. Hij kreeg een eervolle vermelding bij de Prix de Rome voor zijn cantate ‘Sinaï’. In 1891 kwam hij als directeur en dirigent naar Oostende. Hij bleek een krachtig en handig leider te zijn, sober en streng.
De koning betoonde zeer grote interesse en feliciteerde hem, omdat hij zoveel Belgisch werk uitvoerde. Eén van zijn vernieuwende initiatieven was het organiseren van de klassieke ochtendconcerten, gewijd aan de meesters van de symfonie. Ook moest hij elk jaar de artiesten contacteren voor het volgende seizoen. Zijn vermaardheid
Incipit van een compositie van L. Vilain.
Stadsbibliotheek Oostende
kwam hem daarbij goed van pas, want heel wat muzikanten werkten maar al te graag met hem samen. Bij het afscheid van Perier werd hij met eenparigheid van stemmen eerste dirigent en kreeg ‘carte blanche’.
Vanaf dan prijkten nog meer grote namen op de affiche, zowel van solisten als van componisten die eigen werk kwamen dirigeren. De wereldberoemde Caruso noemde hem één van de beste dirigenten waarmee hij ooit gewerkt had. Rinskopf durfde het ook aan om een ‘concert spirituel’ aan te kondigen o.l.v. Emile Hullebroeck, met werken van Lassus, Palestrina en Bach. Op de nationale feestdag werden Belgische componisten gepromoot, zoals Edgard Tinel, Jan Blockx, Paul Gilson en Jos Ryelandt. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, week Rinskopf uit naar Frankrijk, waar hij een jaar later overleed.
De Italiaan Pietro Lanciani (1857-1912) studeerde achtereenvolgens in Napels, Parijs en Brussel. Als orkestdirigent leidde hij een zwerversbestaan, voelde zich overal thuis en had in alle steden goede vrienden. Hij was geliefd omwille van zijn loyaal karakter, zijn grote eerlijkheid, zijn sprankelende en spirituele geest, zijn eruditie en charme. Gedurende vijftien jaar was hij hulpdirigent van Rinskopf.
Hij werd opgevolgd door Paul Goossens (1868-?). Evenals zijn voorganger verkoos hij het lichte muziekgenre en dirigeerde soepel, elegant, energiek en expressief.
| |
Repertorium
Tussen 1852 en 1914 stonden Charles Gounod en Jules Massenet vooraan op de lijst van de meest geliefde componisten, met naar het einde toe Richard Wagner als grootste concurrent.
Heel vaak bracht het orkest slechts één deeltje uit een opera, of voerde men een fantasie of een bewerking uit. De absolute topper was Faust, populair bij uitvoerders en toehoorders.
Ook grootmeesters zoals Bach, Mozart, Beethoven en Liszt weerklonken, maar toch moesten ze vaak zwichten voor Franse romantiek.
De top tien bestond uit werken van componisten, geboren tussen 1786 en 1842, dus binnen een goede halve eeuw. Meestal zong men Duitse en ook Italiaanse composities in de ‘voertaal’ van het publiek, namelijk het Frans.
1. | Faust (Charles Gounod) |
2. | Lohengrin (Richard Wagner) |
3. | Tannhaüser (Richard Wagner) |
4. | Hérodiade (Jules Massenet) |
5. | Carmen (Georges Bizet) |
6. | Mignon (Ambroise Thomas) |
| |
| |
7. | Mireille (Charles Gounod) |
8. | Aïda (Giuseppe Verdi) |
9. | Rigoletto (Giuseppe Verdi) |
10. | La Reine de Saba (Charles Gounod) |
In de periode tussen de oprichting van het Kursaal (1852) en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog (1914) werden niet minder dan 6.843 titels van composities teruggevonden, door niet minder dan 1.802 componisten vervaardigd. De piek in de periode tussen 1905 en 1909 werd veroorzaakt door het opdrijven van de Kursaalconcerten, het uitbreiden van het zomerconcertseizoen en in mindere mate door het inlassen van de winterconcerten.
De Oostendse plastische kunstenaar James Ensor werd vereerd met een aantal uitvoeringen van drie van zijn salonwerkjes: ‘Enlacements valse’, ‘Flirt de Marionettes’ en ‘Pour un Orgue de Barbarie’. Ensor schreef zeer speciale en persoonlijke muziek. Hij kon eigenlijk geen noten lezen en improviseerde vooral op de zwarte toetsen. Zijn composities werden door de een of andere muzikant genoteerd en zo verspreid.
| |
Solisten, gastdirigenten en componisten
De kwantiteit van het aantal solisten dat in het Kursaal kwam optreden was immens. Verheugend is dat de kwaliteit in vele gevallen hoogstaand was, tenminste als men de perskritieken mag geloven. Ondanks de diploma's en de referenties van de zangers en de zangeressen zijn niet alle namen in de annalen van de muziekgeschiedenis bewaard gebleven. Er was zo'n hele reeks voorname kunstenaars te gast in Oostende, dat andere Belgische steden vaak jaloers waren.
De lyrische componist Charles Gounod, een goede vriend van dirigent Perier, kwam in 1880 naar Oostende. Zijn optreden was sinds de opening van het Kursaal de eerste belangrijke en volktrekkende gebeurtenis. De Franse componist was toen 62 jaar en geliefd en geëerd bij de grote massa met zijn sentimentvolle opera's, liederen en andere werken in kleurrijke orkestratie. Het enthousiasme was alom, behalve bij de katholiekgezinde krant La Feuille d'Ostende, die nooit een goed woord overhad voor het Kursaal en ook deze maal venijnige kritiek spuide. Was dit misschien omdat het geliefde ‘Ave Maria’ niet op het programma stond?
Het Jules Massenet-festival greep plaats in 1883. Die muzikale plechtigheid werd 's namiddags voorzien teneinde de eendagstoeristen ook de kans te geven dit buitengewoon concert bij te wonen. Massenet, leerling van Gounod, was toen rond de veertig en had al een aantal successen achter de rug. Dankzij de relaties die dirigent Perier opgedaan had in Parijs, kon hij Massenet gemakkelijk overhalen om naar Oostende te komen. Hij had het geluk te mogen optreden voor een barstensvolle zaal, bestaande uit een internationaal en heterogeen publiek. Samen met het Kursaalorkest bracht hij hoofdzakelijk eigen werk. Achteraf bedacht hij dirigent en orkestleden met een dankbriefje en feliciteerde hen met hun uitstekende uitvoering en hun discipline. Volgens de krant L'Indépendance diende het Kursaalorkest niet - zoals orkesten van andere badsteden - zuiver tot genot van het publiek.
De grote attractie in 1885 gebeurde onvoorbereid en onverwacht: Johann Strauss jr. leidde er zelf zijn An der schönen blauen Donau.
Het hoogtepunt van het volgende seizoen was een concert onder de leiding van de nog jonge Charles-Marie Widor. De componist, dirigent en organist van de St.-Sulpice te Parijs trok een volle zaal en bezorgde de Kursaalabonnees een aangename avond.
‘España’ werd in 1887 geleid door niemand minder dan Emanuel Chabrier zelf.
De beroemde Joseph Wieniawsky, een trouw bezoeker van Oostende, nam geregeld zelf de dirigeerstok in eigen hand voor de uitvoering van enkele van zijn werken.
Op een avond in 1892 stonden slechts twee composities op het programma, beide gecomponeerd en geleid door Paul Gilson en het werd één van de mooiste concerten van het seizoen. De cantate ‘Moïse au Sinaï’ en de symfonische schets ‘La Mer’ impressioneerden het publiek. Van de cantate werden alle zuiver instrumentale delen uitgevoerd en de voornaamste passages (gearrangeerd) voor één of twee stemmen en orkest. Het enthousiasme was zo groot dat het programma 's anderendaags letterlijk herhaald werd.
Het concert van Peter Benoit was niet alleen muzikaal, maar ook op taalvlak belangrijk: zijn composities werden in het Nederlands beluisterd door een internationaal publiek. Het Kursaalorkest wachtte geen gemakkelijke taak, omdat het concert tevens georganiseerd werd ter ere van het eerste internationale congres van de pers. Meteen een gelegenheid om in de pers het belangrijke muzikale verleden van de Vlamingen ter sprake te brengen. Het succes van dit concert was een stimulans om ‘Belgische concerten’ te organiseren.
Charles-Marie Widor kwam in 1895 een tweede maal zijn eigen composities dirigeren. Waarschijnlijk kwam hij toen naar Oostende op aandringen van zijn vriend Léandre Vilain, organist van het Kursaal, die zijn woning ‘Villa Widor’ gedoopt had. Widor droeg tijdens zijn verblijf de partituur van zijn ‘Symphonie gothique pour orgue’ aan hem op.
Het hoogtepunt in 1896 was het optreden van de Vlaamse Wagnerzanger Ernest Van Dyck. Deze Antwerpse tenor had een hoogstaande reputatie verworven aan het keizerlijk theater van Wenen, aan het theater van Bayreuth en aan de Opera van Parijs. Het 6.000-koppige publiek riep de mooie en krachtige stem vijf maal terug. Van Dyck kreeg 2.500 Bfr. voor dit optreden en iedereen beschuldigde de directeur van verspilling. In vergelijking met de 10.000 Bfr. die een kleine tien jaar later voor een andere tenor, namelijk Caruso uitgetrokken werd, leek dit bedrag maar een peulschil.
Pianist en componist Arthur De Greef was leerling van Franz Liszt, die hem een staalkaart van alle pianistieke mogelijkheden en moeilijkheden genoemd had. Edvard Grieg vond hem de beste vertolker van zijn composities. Hij was professor aan het conservatorium te Brussel en bij de koninklijke familie. Wanneer de koning naar
Oostende op vakantie kwam, trok De Greef ook in de richting van de kust naar zijn buitenverblijf in Middelkerke. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij het Oostendse muziekleven van nabij volgde en er vaak actief aan deelnam.
Oostende was niet weinig tevreden Camille Saint-Saëns, die nog nooit naar Brussel was komen dirigeren, te kunnen lokken naar zijn Kursaal. De Franse componist zelf was ook zeer ingenomen met het concert - minder met het orgel van het Kursaal -, want vier jaar later kwam hij terug. De derde symfonie met orgel stond op het programma, naast andere orgelstukken zonder orkest. Hij moest er zijn ‘O salutaris’ twee maal brengen wegens een ovatie. Als dirigent bleek hij heel sober en zelfs koud te zijn in zijn bewegingen.
In 1904 waren er grootse plannen: er werden 150 solisten geëngageerd, voornamelijk zangers en zangeressen uit de belangrijkste theaters van Europa. De bedoeling was bij ieder concert een artiest te laten horen. Violist Fritz Kreisler vertolkte dit jaar op expressieve manier het vioolconcerto van Beethoven met een zelf gecomponeerde en zeer mooie cadens. Klaviervirtuoos Leopold Godowsky deed dezelfde componist eer aan met zijn Keizersconcerto. Zijn fijne, delicate en poëtische vertolking beroerden het publiek.
Eén der bekendste Italiaanse tenoren Francesco Tamagno kwam voor het eerst in België zingen. Uit heel het land kwam er volk toegestroomd. Hij gaf twee concerten met krachtige en briljante stem en zong zowel in het Frans als in het Italiaans.
De volgende grote solist was Ferrucio Busoni, die een veertigtal pianoconcerti uit het hoofd kon vertolken en hier Weber bracht. Hij had ook naam als dirigent en
| |
| |
componist en lanceerde jonge en toen nog onbekende componisten zoals Sibelius.
Een buitenbeentje was Louis-Joseph Diemer, een Frans pianist en clavecinist met enorme interesse voor oude instrumenten. Zijn clavecimbelstukken werden met bewondering beluisterd. Op piano bracht hij werk van Schumann en een eigen compositie en was vol lof over de orkestbegeleiding.
De beruchtste solist was ongetwijfeld de Italiaanse Enrico Caruso, ‘le roi des ténors’. Hij was opgeklommen van fabrieksarbeider tot tenor met een bijna ongekende stem- en adembeheersing en een uitzonderlijke begaafdheid. Hij zou nog dikwijls - duur betaald - terugkeren.
Pablo Casals was professor cello in Barcelona en beschermd door de Spaanse koningin. Hij bracht het celloconcerto van Schumann en de ‘Elégie’ van Fauré op zijn Gagliano. Het eerste bracht hij zeer expressief, het tweede melancholisch. Hij speelde uitstekend en daar scheen hij zich ook van bewust.
In 1906 greep opnieuw een groot Saint-Saënsfestival plaats, onder leiding van de 72-jarige meester. Hij dirigeerde nog zeer krachtig en speelde piano als een jonge man. Hij kwam in 1919 een derde en laatste maal naar Oostende.
In datzelfde jaar kwam Eugène Ysaye de geschiedenis van het vioolconcerto vertolken.
Dat jaar was ook Richard Strauss te gast. Na vier dagen repeteren stond het programma eindelijk op punt: de achtste symfonie van Beethoven en voor de rest eigen werk zoals ‘Don Juan’ en ‘Tod und Verklärung’. De pers was unaniem lovend over het twee uur durende concert van dit genie.
Alexander Glazounow zorgde voor het eerste grote concert van 1907. Met een gevuld programma met o.m. zijn vioolconcerto en concertwals, liet hij het publiek kennis maken met zijn Slavische muziek. Enkele Russische kranten prezen naar aanleiding van het concert de discipline van het Kursaalorkest.
In datzelfde jaar was Richard Strauss een tweede maal te gast. Het programma was volledig aan eigen composities gewijd en zijn vrouw nam de zang voor haar rekening. Orkest, publiek en dirigent-componist waren opgetogen over de vocale en instrumentale nummers, zoals ‘Till Eulenspiegel’, ‘Aus Italien’ en ‘Macbeth’.
Een belangrijke gebeurtenis in 1908 was het Elgarfestival onder de voortreffelijke leiding van Sir Edward Elgar zelf. Hij dirigeerde op een elegante manier zijn aantrekkelijke en merkwaardige muziek met rijke en persoonlijke harmonische vondsten.
Programma symfonieconcerten 11.08.1909.
Archief Kursaal Oostende
Op een Caruso-avond in 1909 werden 17.200 toeschouwers genoteerd; men vocht om er binnen te geraken.
Jenö Hubay kwam een concert leiden in 1910 ter ere van de tachtigste verjaardag van de Oostenrijks-Hongaarse keizer Franz-Joseph II. Hij was hier reeds vroeger te gast en zou nog een aantal malen terug komen. Opnieuw was hij vol lof over het orkest.
Tijdens de volgende jaren kwamen zowat dezelfde artiesten optreden en enkele nieuwe. Zowel kwantitatief, maar vooral kwalitatief waren de gastsolisten veel minder dan vroeger.
In 1914 startte men opnieuw met goede moed en had men een prachtig gezelschap van zangers en zangeressen gecontacteerd voor het zomerseizoen. Reeds eind juni stond er elke dag een solist op het podium. Jammer genoeg dwarsboomden gewelddadige oorlogsplannen de muzikale ambities.
| |
Andere muzikale manifestaties
De militaire harmoniekorpsen traden tijdens hun verblijf in Oostende geregeld op in het Kursaal. Deze militaire korpsen bezaten een tweevoudig repertorium.
| |
| |
Zoals andere harmonieën en fanfares uit die tijd voerden ze veel potpourri's, selecties en fantasieën uit. Vooral de ‘grand opéra's’ vielen ten prooi aan arrangementen. Ze speelden dezelfde componisten die men anders in concertzalen hoorde: Rossini, Meyerbeer, Offenbach, Verdi, Gounod, Massenet, Wagner en vele andere. De composities werden dikwijls door de kapelmeesters zelf gearrangeerd. Daarnaast stonden er marsen en andere typische militaire composities op hun repertorium. In de pers kregen ze bijna evenveel aandacht als het Kursaalorkest, zodat sommigen hen als rivalen beschouwden.
Het zevende linieregiment lag reeds vanaf 1850 in Oostende. Hun muziekkorps gaf bijna dagelijks concerten voor de toeristen. Bij mooi weer werd het een concert ‘devant le Kursaal’. Het programma was internationaal getint en bestond voor minstens de helft uit arrangementen, waar dirigent Meissner vaak voor tekende. Ook de Oostendse componist Van Poucke en Vanden Bogaerde kwamen dikwijls terug op het programma. Ook andere linieregimenten waren hier gelegen of kwamen vaak als gast naar Oostende.
Het aantal gastgroepen: koren, harmonieën en fanfares, die in het Kursaal kwamen optreden, was immens. Een evolutie is merkbaar tussen 1852 en 1914: een vermindering van kwantiteit, gepaard met een toename van kwaliteit. De laatste twintig jaar werden nog enkel hoogstaande koren en orkesten uitgenodigd.
Voor korpsen uit naburige, maar ook verder gelegen dorpen en steden, was het steeds een heuglijke gebeurtenis in het Kursaal te kunnen optreden. Maar ook daarbuiten waren muziekgroepen en koren steeds welkom in Oostende. Vanaf 1879 werd er steeds een groot muziekfestival georganiseerd op de verschillende kiosken, zodat er soms meer dan tien concerten per dag te beluisteren vielen.
De beste groepen kregen dan een aanbod om in de muzikale tempel te komen optreden. Zo waren het 100 man sterke koor ‘Les Orphéonistes’ uit Rijsel, ‘Les Cricks-Sicks’ uit Tourcoing en het 250 koppen tellende koor ‘Les Mélomanes’ uit Gent graag geziene gasten. Zij concerteerden soms samen met het Kursaalorkest.
Het was steeds een hele belevenis als de muziekkapel van de gidsen naar de kust kwam. Zij brachten hoogstaande muziek en dito uitvoeringen. Elk koor dat naam had binnen de landsgrenzen of niet zo ver erbuiten kwam waarschijnlijk wel afgezakt naar Oostende.
De melomanen konden meer dan hun hart ophalen.
Binnen het Kursaal kreeg ook de kamermuziek een ereplaats. Die werd verzorgd door muzikanten uit het orkest, die minstens wekelijks een hoogstaand concert brachten en daarbij werk vertolkten van Bach, de classici en de (vroeg-)romantici. Maar ook eigen Belgische componisten werden niet vergeten.
Jammer genoeg vielen de kamermuziekaudities na 1886 stil. Men hoorde liever een aantal zangeressen in plaats van een strijkkwartet of een pianorecital. Pas in 1897 waren er opnieuw ‘matinées musicales’. Ook muzikanten van buiten het orkest kwamen hun beste muzikale beentje voorzetten.
Vanaf 1888 werd het Kursaal voorzien van een Anneessens-orgel. Het instrument woog 14.000 kilo en stond op een gietijzeren geraamte. Het romantische orgel had drie klavieren en pedaal. Samenspel tussen orgel en orkest kon aanvankelijk niet optimaal gebeuren: het orgel stond opgesteld tussen de grote rotonde en de feestzaal, terwijl het orkest plaats nam op de kiosk in het midden van de rotonde.
Auguste Wiegand (?-1904), een internationaal gerenommeerd organist, die reeds verbonden was aan de hoofdkerk van de stad, was bij de voltooiing onafgebroken ter plaatse om de registers van het instrument te helpen perfectioneren. Vanaf dan gaf men regelmatig recitals en concerten voor orgel en orkest. In 1890 vertrok Wiegand naar Australië om als organist te functioneren in Sydney.
Hij werd opgevolgd door Léandre Vilain (1866-1945), die gestudeerd had in Mechelen en in Brussel. Hij muntte uit door speltechniek, zijn kennis van het orgel en zijn artistiek enthousiasme. Hij kon het scepticisme dat tegenover het orgel bestond doorbreken en toonde aan dat het niet meer uitsluitend een kerkinstrument was, maar evengoed profane gevoelens kon uitdrukken. Hij was tevens een groot bewonderaar van Bach en kende zijn hele oeuvre.
Vilain gaf ontzettend veel concerten en werd onder meer door Widor geroemd omwille van zijn technische perfectie en artistiek enthousiasme. Zijn orgelrepertorium was werkelijk zeer groot en omvatte volgens La Saison d'Ostende alle orgelliteratuur van de laatste vier eeuwen. Overal in Europa speelde hij concerten. Hij werd professor benoemd aan het conservatorium in Gent, wat gold als een soort officiële erkenning van zijn talent. Hij werd ook Ridder in de Leopoldsorde benoemd. Toch kon ook hij het niet laten geregeld transcripties op zijn repertorium te zetten.
Na de Eerste Wereldoorlog was de smaak van het publiek grondig gewijzigd en nam de frequentie van zijn recitals af. In de kerk genoot hij wel nog algemene bewondering. Na zijn evacuatie tijdens de Tweede Oorlog zou hij het Kursaal en zijn geliefd orgel niet meer terugzien: alles was verwoest...
| |
Besluit
In de periode 1852-1914 speelde het Oostendse Kursaal geen onaardige rol in het Belgische muziekleven. Het Kursaalorkest trok toen duizenden binnen- en buitenlandse melomanen aan. Oostende stroomde iedere zomer vol toeristen. Hun mekka was het Kursaalgebouw, een architecturaal pronkstuk in de stad.
De Oostendse muziekschool was een ideaal recruteringsoord voor orkestleden. Omgekeerd werden nieuwe leerkrachten en directeurs vaak aangeworven uit het orkest.
In het Belgische muziekleven klom het Kursaal naar de top vanaf 1890. Vlaamse producties kwamen ruimschoots aan bod en festivals met Belgische componisten werden georganiseerd. Daarbij mochten ze hun eigen werk dirigeren. Jan Blockx, Arthur De Greef en vele anderen maakten van deze kansen dankbaar gebruik.
‘Onder het dirigeerstokje van meneer Rinskopf’ werden ook een aantal Belgische premières gerealiseerd, onder meer ‘Sheherazade’ van Rimsky-Korsakow, de ‘Vuurvogel’ van Strawinsky en ‘Pavane pour une Infante défunte’ van Ravel.
Rond de eeuwwisseling kwamen veel vooraanstaande musici op het podium en bereikte het Kursaalorkest zijn hoogtepunt. Het grote orkest kreeg zeer goede kritieken.
In de keuze van de uitgevoerde werken werd weliswaar de algemene smaak van toen gevolgd.
Ook gingen de orkestleden soms gebukt onder het vele werk. In elk geval vonden veel mensen het een eer te mogen samenwerken met het orkest en had het Oostendse Kursaal een magische aantrekkingskracht op uitvoerders en toehoorders.
Merkwaardig is dat de ‘Noodlotsymfonie’ van Beethoven waarschijnlijk maar één keer uitgevoerd werd, namelijk in 1914. Die uitvoering staat symbool voor Wereldoorlog I, die zoveel menselijke leed berokkende en al dat moois met haar dissonanten stuk schoot.
| |
Beperkte literatuuropgave
De Oostendse seizoenkranten: Feuille d'Ostende, Echo d'Ostende, La Saison d'Ostende, Le Carillon d'Ostende, Zeewacht. |
Kursaalarchief: voornamelijk ingebonden programma's van de concerten tussen 1891 en 1913, niet volledig, maar wel compleet per jaargang. Dit archief bevindt zich nu integraal in de koninklijke Albert I - bibliotheek in Brussel. |
Ann Casier, Het muziekleven in het Kursaal te Oostende tussen 1852 en 1914, Leuven, 1984 (licentieverhandeling). |
|
|