Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 50
(2001)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Luc Leytens
| |
Duitsland: Berlijn en LeipzigTijdens een belangrijk deel van zijn verblijf in Duitsland vertoefde Peter (toen nog Pierre) Benoit in Berlijn (namelijk van 21 juli tot 15 september) en in Leipzig (na 23 oktober tot einde december 1858). De Berlijnse uitgeverij Bote & Bock werd opgericht in 1838 en ontpopte zich in die periode tot een huis van aanzien. Hier kon Benoit op korte termijn zijn Ave Maria voor twee vierstemmige a cappellakoren laten verschijnen. De vermelding in een brief van 1 september aan zijn ouders laat veronderstellen dat het stuk haast gelijktijdig ontstond met de cantate Noël die op 17 augustus werd ondertekend en die later als eerste deel zou worden geïntegreerd in de Quadrilogie religieuse. Het feit dat hij het werk als ‘opus 1’ bestempelde, impliceert dat hij het beschouwde als een soort van nieuw begin. Hiermede vatte hij een nummering aan die, niet steeds consequent, zou voortgezet worden tot in 1865. De opeenvolging van de opusnummers kan echter wel een aanduiding zijn van de volgorde waarin de werken geconcipiëerd werden. Benoit droeg dit Ave Maria op aan August Heinrich Neithardt (1793-1861), de dirigent van het Domkoor van Berlijn. Zowel in de vermelde brief als in zijn rapport aan de Belgische minister van binnenlandse zaken prees hij de kwaliteiten van dat koor. De partituur moet effectief van de pers gekomen zijn tussen 2 en 5 september, daar in de brief van 1 september geschreven staat dat het stuk ‘zal gedrukt worden’ en er op een exemplaar van de uitgave dat zich in de
Titelblad van de eerste uitgave van de bekende Derde Fantasie.
Koninklijke Bibliotheek in Brussel bevindt, een persoonlijk geschreven opdracht staat aan Joseph Fischer, de bevriende kapelmeester van de Brusselse collegiale St.-Goedele, gedagtekend op 5 september. Aangenomen mag worden dat de eerste uitvoering van dit achtstemmige dubbelkoor, in de trant van Mendelssohn, waarschijnlijk op zondag 5 of op zondag 12 september in de Dom van Berlijn moet plaatsgevonden hebben. Het werd de aanzet van wat enkele weken later zou uitgroeien tot de Salut de Noël. In Leipzig wist Benoit zijn eerste gedrukte pianowerken, opus 2 en 3, te plaatsen bij de firma Friedrich Hofmeister die gereputeerd was voor haar uitgaven van o.m. Mendelssohn en Schumann. Het opus 2 werd opgedragen aan een zekere ‘Madame Bergson-Stern de Berlin’. Hierdoor weten we haast zeker dat het eveneens tijdens zijn verblijf in Berlijn moet gecomponeerd zijn. In een brief vanuit Leipzig op 30 oktober 1858 lezen we immers: ‘Ik heb in het bijzonder in Berlijn kennis gemaakt met (naast artistieke personen) doctor Bergson, | |
[pagina 80]
| |
Alphonse Mailly (1833-1918) aan wie de tweede suite uit Contes et Balades werd opgedragen.
een uitermate geleerd man wiens echtgenote prachtig klavier speelt; al mijn composities zullen deze winter in dit huis uitgevoerd worden en wel op een bijzondere manier.’ Het opus 3 werd opgedragen ‘A Monsieur Sebastian Mills, de Cirencester’. Het gaat hier om de Engelse pianist Sebastian Mills, alias Johann Sebastian (sic) Mills (1838-1898). Deze was dus vier jaar jonger dan Benoit. Na in zijn geboorteland leerling te zijn geweest van de bekende William Sterndale Bennett was Mills tussen 1856 en 1859 student aan het Conservatorium van Leipzig, waar hij in 1858 debuteerde in het Gewandhaus (hij zou het volgende jaar zijn debuut maken in New York met het Pianoconcerto van Schumann). De publicatie van de beide bundels sleepte echter vele maanden aan. In de brief van 23 juni 1859 vanuit Parijs aan zijn ouders staat immers geschreven dat de eerste twee bundels van zijn pianowerken ‘zopas’ in Leipzig verschenen waren en, zo voegde hij eraan toe: ‘Ik heb nog enkele pianostukken geschreven...’ Deze laatste vermelding voert ons reeds naar de Franse periode van zijn loopbaan. | |
Frankrijk: ParijsVijf maanden na zijn terugkeer uit Duitsland vertrok Benoit naar Parijs, de stad die niet enkel door de Belgische musici als de voornaamste ter wereld werd beschouwd. Hij vestigde er zich voor een periode van bijna vier jaar (mei 1859 - april 1863), maar keerde tussendoor, soms voor verschillende maanden, naar het vaderland terug. In de Franse hoofdstad, uiteraard ook een zeer belangrijk centrum van muziekuitgevers, moet hij heel wat firma's afgelopen hebben in de hoop zijn werken gedrukt te krijgen. Uiteindelijk zal hem dit lukken met pianowerken en Franse melodieën. Er verschenen van hem composities bij minstens vijf uitgevers: Heugel, Richault, Gérard, Schott en Chatôt. Voor pianowerken vond Benoit eerst belangstelling bij Heugel et Cie (au Ménestrel) op het adres rue Vivienne 2bis. De oprichter van het huis, Jacques Léopold Heugel (1815-1883) had tussen 1851 en 1865 een partner in de persoon van zekere Aimé Iweins d'Hennin, met wie hij een vereniging oprichtte onder de benaming ‘Le Ménestrel’. Dit was ook de titel van een muziektijdschrift dat Heugel al in 1838 had overgenomen. Iweins d'Hennin nam o.m. de inwendige leiding en de dagelijkse verkoop op zich. Bij hem kwam Benoit dus terecht zoals blijkt uit zijn brief van 4 april 1860: ‘Drie werken voor piano zullen verschijnen bij Heugel, uitgever “au Ménestrel” in Parijs. In dat huis bevindt zich M. Iweyns voor wie ik indertijd een aanbevelingsbrief ontving.’ Van wie die aanbeveling kwam, wordt niet gepreciseerd. Waarschijnlijk ging het om de ‘enkele stukken’ waarover hij het had een jaar eerder. De drie werken, namelijk Deux Mazukas, op. 4 en de Polonaise, op. 5, respectievelijk opgedragen aan twee pianoleraars van het Conservatorium van Parijs, Félix Le Couppey (1811-1887) en Antoine François Marmontel (1816-1898) zijn derhalve naar alle waarschijnlijkheid in 1859 ontstaan. Zij verschenen alleszins voor 19 juni 1860, gezien de vermelding ervan op die datum door Edmond van de Straeten in de ‘Revue musicale du Nord’. Vooral de Mazurka's kenden succes, hetgeen bewezen wordt door herdrukken. De Polonaise werd nadien georkestreerd maar die versie bleef onuitgegeven. Het zal tot in 1861 duren eer er weer eens iets van Benoit uitkomt, maar het wordt dan wel een zeer belangrijke vracht van liefst 12 stukken die, gespreid over de opusnummers 6, 7, 8, 9, 18, 19, 20 en 21, gepubliceerd werden door de firma Richault. Simon Richault (1780-1866) was sedert ongeveer 1805 actief in het vak. Hij wist zijn bedrijf op te werken tot een van de belangrijkste Franse muziekuitgevers van zijn tijd. Hij gaf gemiddeld 300 tot 400 werken per jaar uit en een totaal van 15.000 tot 20.000 werken! Hij vertegenwoordigde ook talrijke buitenlandse uitgevers, o.m. Hof- | |
[pagina 81]
| |
meister uit Leipzig, bij wie Benoit, zoals hierboven aangestipt, zijn eerste gedrukte pianowerken had uitgebracht. Er mag misschien verondersteld worden dat het contact langs die weg was tot stand gekomen of dat die vorige publicatie als aanbeveling kon dienen. Op de titelbladzijden van die uitgaven prijkt trouwens naast Richault ook de naam van Fr. Hofmeister. De plaatnummers sluiten exact op elkaar aan. Het bewijst dat de composities tegelijkertijd werden gedeponeerd. De datum van verschijning is te situeren rond februari - begin maart 1861, met uitzondering van het Derde Scherzando dat iets later moet gevolgd zijn (zie verder). Die uitgaven zijn vandaag zeldzaam geworden. Het wijst op een bescheiden oplage. De meest verspreide edities van deze stukken dragen echter het label Costallat et Cie, waardoor in de Benoitliteratuur wel eens wordt aangegeven dat Benoit ze bij die firma uitgaf. In werkelijkheid ontstond Costallat pas in 1895 en nam zij in 1903 het fonds van Richault over. Vanaf 1905 vestigde zij zich op het adres 60, Chaussée d'Antin, dat op al die drukken voorkomt. In 1929 veranderde de benaming ‘Costallat et Cie’ in ‘Editions Costallat’. De meest courante edities dateren dus uit de periode 1905-1929; waarschijnlijk kwamen ze tot stand onder de impuls van het Peter Benoitfonds. Van de meeste stukken staat het vast dat ze al in het voorjaar van 1860 bestonden. Benoits belangrijkste biograaf, dr. August Corbet, situeerde ze allemaal (ook opus 4 en 5 trouwens) in dat jaar, behalve L'Inquiétude dat hij onder de ‘niet te dateren werken’ rangschikte. De reden hiervan is niet zo duidelijk. L'Inquiétude, op. 6, het eerste uit de reeks, is opgedragen aan Mademoiselle Flore Wantzel, de latere vrouw van Peter Benoit. Naar alle waarschijnlijkheid dagtekent het uit 1859 of mogelijk zelfs nog van iets vroeger. Trois Caprices, op. 7, werden opgedragen ‘à Monsieur Marie Escudier’. Marie-Pierre-Pascal Escudier (1809-1880) was, evenals zijn broer Léon, zelf een gezien muziekuitgever en -journalst. De opdracht moet wel na mei 1860 verleend zijn, vermits Benoit in een brief van 29 juni van dat jaar meedeelt dat hij met Escudier kennismaakte: ‘Eveneens werd ik voorgesteld aan de beroemde uitgever Escudier en binnenkort hoop ik met hem zaken te kunnen doen.’ Mogelijk heeft die hem geïntroduceerd bij Richault. De 3e et 4e Mazurkas, op. 8 zijn opgedragen aan de muziekcriticus Léon Plée en de Deux Fantasias, op. 9, aan de kunstcriticus Gustave Chadeuil. De Vierde Mazurka werd in juli 1860 in Parijs georkestreerd: dit blijkt uit het manuscript dat zich in de Antwerpse Stadsbibliotheek bevindt en het levert ons meteen een ‘datum ante quem’ op. De originele toonaard van si mol klein werd hierbij getransponeerd naar si klein en er zijn enkele kleine verschillen in de overgangen en de reprises. Ook deze orkestversie werd nooit uitgegeven. De Fantasieën werden, naast andere werken van Benoit door de pianiste Angèle Tailhardat met succes vertolkt tijdens een concert dat zij op 21 maart 1861 gaf in de Salle Herz in Parijs. Deze pianiste kreeg de opdracht van de Troisième Fantasia, op. 18, die tot vandaag veruit het populairste pianostuk bleef van Benoit. De Caprice en fa mineur, op. 19, werd aan een zekere Madame Mathilde Beraldi Mazzoli opgedragen, en de Quatrième Fantasia (Fantastique), op. 20, aan Rosa Escudier-Kastner, de in Wenen geboren pianiste en echtgenote van de hoger genoemde Marie Escudier. Met het laatste nummer van de reeks, het Troisième Scherzando, op. 21, bedacht de componist Monsieur Eugène Bastin, ereconsul van België in Parijs. Dat het later verscheen dan de andere is af te leiden uit een brief van 22 maart 1861 door Benoit gericht aan een vriend, de kunstschilder Edmond Lambrichs (1830-1887). De omvangrijkste pianocompositie van Peter Benoit is - naast de vierdelige Sonate in Ges, op. 34 - de bundel Contes et Ballades, op. 34 (bij de latere herdrukken ook vertaald als Vertelsels en Balladen). Waarom de twee werken die verder geen enkele verwantschap vertonen, hetzelfde opusnummer dragen, ook op de (in dit geval wel grotendeels bewaarde) autografen, blijft een raadsel. De Sonate werd ondertekend in juli 1860, maar werd vooralsnog niet uitgegeven. Wel werd haar uitgave aangekondigd in de hierboven vermelde brief aan Lambrichs, waarin de Contes et Ballades als opus 36 staan opgegeven. Benoit heeft dus ongetwijfeld geprobeerd ook de sonate geplaatst te krijgen. Het komt ons voor dat hij, toen dit niet lukte, het opusnummer heeft toegekend aan de later geschreven bundel. Deze bestaat uit vijf suites of cahiers van telkens drie nummers, samen dus 15 stukken. De autografen zijn grotendeels bewaard en maken het duidelijk dat ze tussen februari en april 1861 gecomponeerd zijn. Uit aankondigingen in de pers werd vaak afgeleid dat ze nog hetzelfde jaar in druk verschenen. In werkelijkheid kwam de publicatie van de eerste vier suites er pas veel later, namelijk toen Benoit Parijs reeds verlaten had, en wel bij Gérard. Deze firma werd opgericht in 1859 door Edouard-Alfred Gérard (?-1886) en was dus nog vrij jong. De plaatnummers en de adressen wijzen uit dat de eerste twee suites het licht zagen in 1863, de derde na oktober 1864 en de vierde in 1865. Zij werden respectievelijk opgedragen aan de bovengenoemde pianiste Angèle Tailhardat, aan de Belgische organist Alphonse Mailly, aan de Belgische pianiste Pauline de Smet en aan de zanger Etienne Pradeau. Hoewel de vijfde suite reeds vermeld staat op het titelblad van de eerste, heeft Gérard ze niet meer bezorgd. Ze zou eerst postuum gepubliceerd worden. Na de dood van Gérard werd zijn fonds verkocht en onder de opkopers bevonden
Peter Benoit in 1864.
zich de firma's Katto en Colombier. Voor zover we konden nagaan verschenen er minstens zes heruitgaven (dus zeven drukken in het totaal) van Contes et Ballades bij verschillende, opeenvolgende labels, te beginnen met de Belgische firma Katto. De algemene opdracht aan de lang overleden grootvader van Benoit, Bernard Monie (1782-1866) duikt slechts op bij die tweede druk. Nederlandse én Franse benamingen van de afzonderlijke stukken worden vanaf de vierde druk in voetnoot bijgevoegd en komen evenmin op de manuscripten voor. Bij die vierde druk (van de eerste vier suites) verscheen eindelijk ook de editio princeps van de vijfde suite, zonder verdere opdrachten. Vocale werken werden praktisch gereserveerd voor het Parijse filiaal van Schott. Vanuit het moederbedrijf in Mainz had de firma in 1826 een filiaal geopend in Parijs, maar het was al einde 1829 weer verdwenen. Vanuit Schott Frères in Brussel stak Pierre Schott in december 1862 opnieuw van wal onder de benaming ‘Schott-Paris’ op het adres 30, rue Neuve St. Augustin, au 1ier. Dit was dus nauwelijks enkele maanden vooraleer Benoit Parijs zou verlaten. De banden die hij met de Brusselse tak | |
[pagina 82]
| |
onderhield, zullen hem hier ongetwijfeld de deuren geopend hebben. Acht melodieën en een motet verschenen er, zonder uitzondering na zijn vertrek uit de Franse hoofdstad. Stilistisch sluiten zij perfect aan bij de soortgelijke werken die reeds door Schott Frères-Bruxelles de wereld waren ingezonden, sommige nog in 1860. In volgorde van de plaatnummers verscheen allereerst, in de tweede helft van 1863, L'Angélus du Soir, op. 22, voor zangstem, piano en orgel ad libitum, op woorden van V.V. Wilder. (Later zou een volledig identieke heruitgave van de pers komen bij Schott Frères-Brussel.) De tekstdichter is te identificeren met Victor van Wilder of Wilder (Wetteren 1835 - Parijs 1892), schrijver, criticus en musicograaf die zich, na studie aan het Conservatorium en aan de Universiteit van Gent (filosofie en rechten) in 1860 in Parijs vestigde. Hij zou later naam maken met Franse vertalingen van libretti van Richard Wagner. De dedicatie ging naar Madame Alard-Guiette, een zangeres die het stuk in Parijs creëerde op 22 maart 1862. Begin 1865 verschenen vervolgens de Trois Mélodies, op. 10 (No 1 Mon Amour, No 2 A toi, No 3 Ecoute moi), opgedragen ‘A Madame Jules Duguet (de Liége)’. Als tekstdichter fungeert hier een zekere E. Berton die door dr. Corbet een ‘schoonzuster’ van Benoit werd genoemd, hetgeen nogal enigmatisch is. Schuilt achter deze naam Hermance Wantzel die hem vroeger al liedteksten had bezorgd? Uit het aansluitend plaatnummer moet worden afgeleid dat Le Retour du Printemps, (zonder opusnummer) gelijktijdig bij de uitgever werd gedeponeerd. Toch verscheen het later, na juli 1865, wat af te leiden is uit het gewijzigde adres: 1, Rue Auber. De tekstdichter, J. Mellery, is dezelfde als bij de Deux Mazurkas chantées, op. 11 (No 1 La Zingaresque, No 2 La Chanson du Page), die pas in 1866 verschenen. Dat jaar kwam ook Blonde Fille (zonder opusnummer) uit, waarbij - uitzonderlijk - geen tekstdichter opgegeven staat. Was misschien Benoit zelf ook de auteur van het gedicht? Dit stuk werd opgedragen ‘A Madame Léonard’. Zij was de Spaanse echtgenote, geboren Antonia Sitcher de Mendi (1827-?), van de befaamde Belgische violist Hubert Léonard (1819-1890) en nicht van de niet minder beroemde zanger Manuel Garcia. Zij trad op als zangeres en componeerde ook. Enkele werken van haar verschenen in ‘La Mélodie (Suite de Romances)’ een uitgebreide serie van afzonderlijke werkjes die waren uitgegeven door Schott Frères in Brussel en waarin ook Benoit voor enkele nummers had gezorgd. Paul Vandebuerie die een kroniek bezorgde van Benoits leven, dateert dit stuk in 1861, zonder bronvermelding. In al deze gevallen lijkt het er wel op dat de composities ontstaan zijn in de periode 1860-1861. In 1862 verminderde de productie van Benoit aanzienlijk. Dat was zeer zeker in ruime mate toe te schrijven aan zijn drukke bezigheden als dirigent bij de ‘Bouffes’. Ten slotte verscheen ook nog bij Schott-Paris in 1866 het motet Ave Maria dat nadien als nr. 20 zou worden opgenomen in de bundel Vingt Motets die Benoit in februari 1868 deponeerde bij Schott Frères in Brussel. Het werd een van de succesrijkste stukken uit die reeks, hetgeen o.m. aangetoond wordt door versies voor verschillende bezettingen.
Slechts één stuk kwam terecht bij de meer bescheiden firma Chatôt, opgericht in 1858 door Emile Chatôt (1817-1893): Les Zouaves de la Mort (Chant Polonais) (zonder opusnummer), ‘opgedragen aan de Franse Commandant van Rochebrunne’ voor solostem, tweestemmig koor van gelijke stemmen en piano. Het gaat hier duidelijk om een gelegenheidswerk, op een tekst van een zekere Philippe Théolier. Vermoedelijk is het geschreven begin 1863. Volgens een informatie die ons verstrekt werd door Jan Dewilde, zou de Rochebrunne aan het hoofd gestaan hebben van een opstand in Warschau. Het werk heeft dus te maken met de Poolse nationalistische vrijheidstrijd, en niet met de pauselijke zoeaven zoals Ger Schmook in zijn studie over de Parijse tijd van Benoit ten onrechte veronderstelde. De tweestemmigheid van het koor beperkt zich tot 7 maten van het refrein. Volgens een vermelding op de uitgave heeft er van dit lied ook een versie voor koor en orkest bestaan. Het stuk staat vermeld in ‘L'Echo du Parlement belge’ van 1 april 1863 en moet dus kort voor die datum verschenen zijn, hetgeen overeenkomt met het plaatnummer. Het is niet uit te sluiten dat er toen nog andere werken van Benoit in Parijs verschenen zijn. We denken hierbij in het bijzonder aan zeven melodieën die vermeld staan bij PazdirekGa naar eind(2) en die de volgende titels dragen: Les fleurs de l'Hymenée, La folle des falaises, Prends l'essor ma colombe, Le rêve des vingt ans, La sentinelle avancée, La soeur hospitalière, Les tombes sous les fleurs. Zij zouden uitgegeven zijn bij ‘Bigot’. Het moeten zeer korte stukjes zijn (ze kostten elk slechts 30 centimes). De uitgave staat vermeld als zijnde voor zangstem zonder begeleiding. Wij zouden hier dus te maken kunnen hebben met wat Benoit ‘monodieën’ of onbegeleide zangen noemde, een genre waarin hij nadien, vooral in de jaren 1870, zou experimenteren. Een en ander roept tal van vragen op, al is Pazdirek over het algemeen betrouwbaar. Vooreerst blijkt dat geen enkele van de bibliotheken die we konden raadplegen (inbegrepen de Bibliothèque Nationale in Parijs), in het bezit te zijn van deze edities. Bestaan ze wel? Het feit dat ze haast nergens in de Benoitliteratuur vermeld werden, vormt geen tegenargument omdat de componist na zijn definitieve overgang naar het flamingantische kamp, zijn werken op Franse teksten zoveel mogelijk probeerde te verdonkeremanen. Enkel Corbet neemt ze summier op in de werkenlijst als ‘Mélodies (ong. 1860, Uitg. Bigot, Paris)’. Sterker nog is dat er rond 1860 helemaal geen uitgever Bigot in Parijs blijkt te hebben bestaan! Wel richtte twintig jaar later ene François Bigot (1842-1926) er een muziekuitgeverij op. Hij sloot zich in 1880 aan bij de SACEM, de Franse vereniging van auteursrechten, met als adres: 157, rue du Temple. Hij specialiseerde zich in chansons en romances. De vroegste plaatnummers van Bigot situeren zich in 1881. Een eventuele verklaring zou kunnen zijn dat Benoit na zijn vertrek uit Parijs nog handschriften had achtergelaten die op een of andere manier in de handen zouden gevallen zijn van deze uitgever. Toch blijven er ernstige twijfels bestaan betreffende de authenticiteit van deze stukken, zeker zolang ze niet uit de hoek zijn gekomen. Samenvattend mag gezegd worden dat de oogst aan uitgaven die Benoit tussen 1860 en 1866 in Parijs kon realiseren, niet onaardig was. Het toont alleszins aan dat hij, op het ogenblik dat hij de lichtstad de rug toekeerde, in dit opzicht op de goede weg was. Verrassend is dat ettelijke van die edities slechts na zijn vertrek effectief van de pers gekomen zijn. Vooral met pianowerken kende Benoit succes. Voor zover bekend zijn de meeste, en zeker de belangrijkste, die hij toen geschreven had, in druk verschenen. De grote uitzondering is de Sonate, hetgeen misschien meer zegt over de Parijse uitgeverswereld dan over Benoit die in die periode vooral bezig was met meer ambitieuze composities: opera's, die hij tevergeefs in verschillende theaters ter uitvoering aanbood, en vooral de laatste drie delen van de Quadrilogie religieuse (Hoogmis, Te Deum en Requiem). Deze laatste werden achtereenvolgens in Brussel gecreëerd en bevestigden er zijn faam als de meest veelbelovende jonge Belgische componist van het ogenblik. De melodieën, die overwegend tot het domein van de zogeheten ‘romances’ behoren, sloten daarentegen aan bij zijn vroegere producties uit de jaren 1853-1859. | |
Engeland: LondenNa 1866 zou er nog slechts één werk van Benoit tijdens zijn leven in het buitenland uitgegeven worden, maar dan wel een van zijn belangrijkste, namelijk Lucifer (1865-1866). Zoals bekend betekende de | |
[pagina 83]
| |
eerste uitvoering van dit oratorium op 30 september 1866 in het Hertogelijk Paleis in Brussel voor de componist een mijlpaal. Van zijn grote werken werd deze imponerende partituur veruit de succesrijkste buiten de grenzen. Zo vond op woensdag 3 april 1889 de Engelse première plaats in de Londense Royal Albert Hall door de
Joseph Barnby dirigeerde meer dan duizend uitvoerders bij de eerste uitvoering van Benoits oratorium Lucifer (1865-66) in Engeland. (Foto: The Musical Times, mei 1972)
Royal Choral Society onder leiding van Joseph Barnby (1838-1896). Gezien de weerklank besloot nog hetzelfde jaar de aloude muziekuitgeverij Chappell (opgericht in 1810) tot de publicatie van de pianoreductie, gerealiseerd door Camille Gurickx (1848-1937), met de zangstemmen. Onder de originele tekst van Emanuel Hiel prijkt een Engelse vertaling van Mrs Butterfield. Lucifer werd in Londen opnieuw uitgevoerd tijdens het volgende seizoen, en ook in Bradford. De volledige partituur zou slechts in 1927 verschijnen, onder de redactie van Flor Alpaerts, als deel XII in de merkwaardige serie orkestpartituren die werden uitgegeven door het Peter Benoitfonds. |
|