| |
| |
| |
Erik Baeck
Peter Benoit en de Bouffes-Parisiens
Toen Jacques Offenbach (1819-1880) in 1855 zijn Théâtre des Bouffes-Parisiens oprichtte, waren de Parijse melomanen reeds jaren verwend door de Académie de musique (de Opéra), het Théâtre des Italiens, de Opéra Comique en het Théâtre Lyrique. Deze verscheidenheid was er gekomen door een uit het Ancien Régime stammende, maar nog steeds vigerende reglementering die zowel het genre en het repertoire als het aantal bedrijven en uitvoerders bepaalde. Ter gelegenheid van de Wereldexpositie in 1855 kreeg Offenbach toelating eenakters op te voeren met maximum drie personages. Hij huurde op de Champs-Elysées een klein theater (Salle Lacaze) en startte zijn Bouffes-Parisiens op 5 juli 1855 met een proloog Entrez, Messieurs, Mesdames, gevolgd door de bouffonerie musicale Les Deux Aveugles, de opéra-comique Nuit Blanche en de pantomime Arlequin barbier. Deze vertoningen oogstten groot succes. Met een toelating voor stukken met vier personages op zak, verhuisde Offenbach op 29 december 1855 naar de passage Choiseuil waar hij het Théâtre des Jeunes Elèves had gerenoveerd. Hier creëerde hij met ongeëvenaarde fantasie een nieuw genre, de operette, waarin enerzijds parodie en karikatuur de muziek en de dialogen kruidden en anderzijds sentimentele intriges tot een melodische bevalligheid inspireerden.
Na zes jaar Bouffes-Parisiens kon Offenbach terugblikken op ononderbroken creaties, die we in extenso opsommen ter verduidelijking van het verdere betoog: in 1855 Le rêve d' une nuit d'été, Pierrot Clown, Le Violoneux, Polichinelle dans le monde, Madame Papillon, Paimpol et Périnette en Bata-clan; in 1856 Le Postillon en gage, Tromb-alca-zar, La Rose de Saint-Flour, Les Dragées du baptême, Les Bergers de Watteau, Le ‘66’ Le Savetier et le Financier en La Bonne d'enfants; in 1857 Les Trois Baisers du diable, Croquefer, Dragonette, Vent du soir, Une Demoiselle en loterie, Le mariage aux lanternes en Les Deux Pêcheurs; in 1858 Mesdames de la Halle, La Chatte métamorphosèe en femme en Orphée aux Enfers; in 1859 Un Mari à la porte, Les Vivandières de la Grande Armée en Geneviève de Brabant; in 1860 Le Carnaval des revues, Daphnis et Chloë, Le Papillon en Barkouf, in 1861 La Chanson de Fortunio, Le Pont des soupirs, Monsieur Choufleury restera chez lui le..., Apothicaire et Perruquier en Le Roman comique; in 1862 Monsieur et Madame Denis, Le Voyage de MM. Dunanan, père et fils, Jacqueline en Bavard et Bavarde.
| |
Een nieuwe directeur, P.J.A. Varney
Ondanks zijn talrijke successen moest Offenbach wegens een schuldenberg van 200.000 fr. op 26 januari 1862 ontslag nemen. Hij vertrok naar Berlijn om daar toe te zien op de repetities van zijn laatste werken maar bleef de belangrijkste huiscomponist van de Bouffes-Parisiens waar hij begin februari 1862 werd opgevolgd door zijn voormalige dirigent Pierre J. Alphonse Varney (1811-1879). (Zowel A. Corbet - in Peter Benoit, leven, werk en beteekenis - als G. Schmook - in Parijse brandpunten in Peter Benoits gemoedsleven - verwarren Pierre Varney met zijn zoon Louis Varney (1844-1908), componist van Les Mousquetaires au couvent.) Varney had gestudeerd aan het Parijse conservatorium en was dirigent in het Théâtre Historique en het Théâtre Lyrique vooraleer dirigent te worden bij de Bouffes-Parisiens. Als directeur debuteerde hij op 22 maart 1862 met Le Voyage de MM. Dunanan père et fils. Eén maand later was deze opéra-bouffe van Offenbach nog steeds een kassucces volgens Le Ménestrel van 4 mei 1862.
Op 1 mei 1862 meldde de Guide musical in één lapidair zinnetje dat Benoit, ‘ l'habile maëstro belge’ benoemd was tot dirigent van de Bouffes-Parisiens; op 4 mei stond hetzelfde bericht in de Revue et Gazette Musicale de Paris en op 11 mei 1862 preciseerde Le Ménestrel: ‘De nieuwe directeur van de Bouffes-Parisiens, dhr. Varney, heeft zich doen opmerken door een belangrijke administratieve en artistieke beslissing. Hij gaf de dirigeerstok aan een jonge, voorname Belgische componist, Pierre Benoit, over wie wij reeds herhaaldelijk hebben bericht. Hierdoor staat het knusse theatertje van de passage Choiseul onder een symfonisch gesternte, wat een gelukkige en betrouwbare belofte inhoudt voor de toekomst. In afwachting gaven de
Passage de Choiseul te Parijs, waarin de toegang tot de Bouffes-Parisiens gelegen was. [Musée Carnavalet, Parijs]
Bouffes-Parisiens, tot besluit van het seizoen, twee operettes in één bedrijf, Un 1er Avril (libretto van Rochefort en Marx, muziek van Debillemont) en l'Homme entre deux Ages. (libretto van Emile Abraham, muziek van Henri Cartier).’
Met deze twee ‘nouveautés’ gecreëerd op 6 mei 1862 (cfr. Le Guide musical, 15 mei 1862) maakte Benoit zijn debuut als dirigent van de Bouffes-Parisiens.
Als leerling van François-Joseph Fétis aan het Conservatoire Royal in Brussel, had Benoit in 1857 met de cantate La mort d'Abel de Eerste Prijs van Rome voor compositie behaald waaraan een vierjarig stipendium ten bedrage van 2.500 fr. was verbonden. De laureaten moesten een studiereis naar Duitsland, Frankrijk en Italië ondernemen om zich te vervolmaken. Benoit had echter zijn zinnen gezet op Parijs en kwam vervroegd uit Duitsland terug. Hij hoopte in de Franse hoofdstad carrière te maken en veel geld te verdienen zoals andere Belgische componisten, Albert Grisar, Armand Limnander de Nieuwenhove en François-Auguste Gevaert. Ondanks verschillende pogingen om in het Théâtre Lyrique en de Opéra Comique een werk op de planken te krijgen, gingen Be- | |
| |
noits hooggespannen verwachtingen echter niet in vervulling: ‘Mijn aandelen zijn nog niet gestegen; ik hoop elke dag dat de goudmijn overloopt en mij bedelft.’ verzucht hij aan dr. Gachet in 1861 en aan Edmond Lambrichs bekent hij op 29 februari 1862 ‘Ik zal, beste vriend, deze winter geen grote slag slaan.’ Omdat in dat jaar zijn Romeprijsstipendium afliep, kwam zijn aanstelling bij de Bouffes-Parisiens zeker niet ongelegen.
| |
Tournee naar Wenen, Brussel, Antwerpen en Den Haag
Het seizoen 1861-1862 werd besloten op vrijdag 23 mei 1862 waarna het gezelschap van de Bouffes-Parisiens naar Wenen vertrok. Volgens het Fremdenblatt Wien van 29 mei 1862 was de prima donna van de Bouffes parisiennes (sic) Mademoiselle Pfosére (sic) met directeur Varnay (sic) reeds aangekomen en volgde de rest van het gezelschap op donderdag 29 mei. Op 2 juni 1862 waren de ‘artistes’ van de Bouffes-Parisiens aanwezig op de begrafenis van Johann Nestroy (1801-1862), bassechantante, komisch acteur en directeur van het populaire Carl-Theater van 1854 tot 1860, die Duitse piraatversies van Offenbachoperettes op het speelplan had gebracht. Carl Treumann (1823-1877) was Nestroy in 1860 opgevolgd maar had het Carl-Theater aan de Jägerzeile verlaten voor een nieuw theater op de Morzinplatz am Franz-Jozefs-Kai. In dit theater, ook Kaitheater of Treumanntheater genoemd, kwam in januari 1861 Offenbach zelf als dirigent optreden en in mei 1861 gaf het hele gezelschap van de Bouffes-Parisiens er twintig voorstellingen.
Het was in dit theater, dat ook Benoit met de Bouffes-Parisiens optrad, want hij ondertekende op 28 juni 1862 een brief aan dr. Gachet als ‘Chef d'orchestre des Bouffes Parisiens au Théâtre Treumann à Vienne, Autriche’.
Volgens een bericht in de Guide musical van 12 juni 1862 was de bijval aanvankelijk gering: ‘De Bouffes- Parisiens hebben tot hiertoe geen reden om over het resultaat van hun voorstellingen tevreden te zijn en het is te vrezen dat de komst van een concurrerend gezelschap hun situatie nog verergerd. De compagnie van M. Chabbert, momenteel in Berlijn, heeft namelijk een reeks voorstellingen in het Carls-Theater aangekondigd...’ Inderdaad schreef het Fremdenblatt Wien op 31 mei 1862 dat het gezelschap van de Opera comique française ‘unter der Direktion des Herrn Chabbert von Paris einen Cyclus von Vorstellungen’ bestaande uit ‘28 der beliebtesten Opern der Opera comique in Paris’ op 7 juni zou beginnen. Hier kwam echter niets van terecht want het Carl-Theater, waar een zekere Paul Hoffmann in juni en juli 1862 ‘Vorstellung über den Kosmos. Die Werke der Allmacht, in drei Abtheilungen. Zum Schlusse: Photographische Tableaux’ gaf, bleef tot 31 augustus 1862 voor operauitvoeringen gesloten.
De Bouffes-Parisiens gaven in het Theater am Franz-Josephs-Kai veertig voorstellingen, in plaats van de geplande dertig, en Treumann sloot een contract voor een Offenbachoperette in twee bedrijven voor het volgende seizoen. (cfr. Le Ménestrel, 13 juli 1862) Benoit voelde zich echter duidelijk niet in zijn sas: ‘Mijn betrekking is uitermate vermoeiend: ik voel me momenteel niet goed’ klaagde hij op 15 juni 1862 aan zijn ouders in een brief uit Wenen, en op 28 juni 1862 schreef hij aan dr. Gachet: ‘Mijn brief zal u wel laconiek voorkomen - wat wilt u - ik ben vermoeid, uitgeput door een onophoudelijke en weinig vermakelijke job.’ Inderdaad gaven de Bouffes-Parisiens van 1 juni 1862 tot 12 juli alle dagen voorstellingen en meestal stonden er drie eenakters op het programma zoals blijkt uit de aankondigingen in Die Presse en Wiener Zeitung. Als voorbeeld volgt hier de week van zondag 1 juni tot zaterdag 7 juni 1862: op 1 juni La Bonne d'Enfant, Une Fin de Bail van Varney en Croquefer; op 2 juni La bonne d'Enfant, L'homme entre deux ages en La chanson de Fortunio; op 3 juni L'homme entre deux ages, Les deux Aveugles en Croquefer; op 4 juni Le 66, Les deux Aveugles en Les petits Prodiges; op 5 juni La Bonne d'enfants, Monsieur et Madame Denis en Deux vielles Gardes; op 6 juni Les deux Aveugles, Daphnis et Chloë en La Charmeuse; op 7 juni Une Demoiselle en Loterie, Le Moulin joli en Monsieur et Madame Denis. (Op 19 juni 1862 bleven alle Weense theaters gesloten.) Op 17 en 23 juni en 6 juli
speelde men Le Pont des Soupirs; op 25, 26, 27 en 29 juni, 3, 7 en 11 juli Le Voyage de Mr. Dunanan; op 1, 2, 5 en 9 juli Orphée aux Enfers. Op 12 juli 1862 gaven de Bouffes-Parisiens hun laatste voorstelling met Le Pantin de Violette, Les deux Aveugles, La Chaconne aus der operette Monsieur et Madame Denis, Fliegenduett und letzter Act der Operette Orphée aux Enfers.
Em. K. gaf in het Feuilleton van Die Presse, 8 juli 1862, een bespreking van het fenomeen Bouffes-Parisiens vanuit cultureel-historisch en esthetisch oogpunt. Enerzijds had de ‘furia francese’ zich, volgens de recensent, ontwikkeld vanuit de ‘Bacchantenstoet, deze overprikkelde wellust’ uit de rococopaleizen van de Bourbons, over de verschrikkingen van de Franse revolutie om ten slotte in de theaters te belanden, waar ze ‘haar volledige, ongebreidelde expressie (vindt) in de fallische bewegingen van de Cancan’. Het effect van tekst, muziek en voorstelling van de Bouffes is een roes die bij de toeschouwer zowel ‘flüchtiges Behagen’ als ‘walging’ kan opwekken. Anderzijds was het esthetisch rendement volgens hem gering en alleen van aard om de overtuiging te versterken dat ‘het hele Europese theater onontkoombaar op zijn ontbinding afstevent’. De recensent was niet blind voor het parodie-element van de Bouffes, gaf toe dat de vertolkers aanstekelijk konden acteren, de zangers soms beter presteerden dan de locale vedetten en Offenbachs muziek soms knap gecomponeerd was, maar hij betwijfelde toch of twee bezoeken in 14 maanden niet van het goede teveel waren.
Einde juli 1862 trad het gezelschap van de Bouffes-Parisiens op in het Théâtre du Parc in Brussel met M. et Mme Denis, La chanson de Fortunio, Daphnis et Chloë en M. Choufleury. Door een bericht in Le Nord van 14 juli 1862 zijn we goed ingelicht over de samenstelling van het gezelschap: ‘Parktheater. Dinsdag aanstaande zal de vrolijke troep van de Bouffes-Parisiens, onder leiding van dhr. Varney, zijn intrede doen in Brussel. Het gezelschap bestaat dit jaar uit de heren Pradeu, Léonce, Désiré, Marchand, Desmont, Duvernay, Jean Paul, Guyot, Valter; de dames Pfötzer, Géraldine, Tostée, Boudouin, L. Dalbert, Estagel, Simon, Mathea, Parent. Dirigenten: de heren Varney, Pierre Benoît en Legendre. Het repertoire van de Bouffes bestaat uit veertig, veelal nieuwe operettes; we twijfelen er niet aan dat het publiek even gretig als vorig jaar, de uitmuntende artiesten zal komen toejuichen, want liefhebbers van uitgesproken vrolijkheid en van goede muziek lopen elke avond storm voor hun vertoningen.’
Ook de Guide musical meldt op 17 en 24 juli 1862 de nakende komst van het Parijse gezelschap: ‘De Bouffes-Parisiens treden binnenkort op in het Parktheater. Dit bevallig gezelschap, onder leiding van onze landgenoot en uitmuntende dirigent Pierre Benoit, zal ons gedurende een maand vermaken. Brussel zal hen sympathiek ontvangen; hun triomf van verleden jaar staat hier borg voor.’
Volgens Le Ménestrel van 3 augustus 1862 had het Belgische publiek veel belangstelling en kregen Mr. Léonce, mej. Géraldine, mej. Tostée en vooral mej. Pfotzer, die voor het eerst in Brussel optrad, groot applaus. Charles Tardieu herinnert zich in L'Indépendance van april 1901:
‘Benoit dirigeert niet alleen de Bouffes in Parijs, maar hij brengt ze ook naar Brussel en diegenen die hem, bijvoorbeeld, Monsieur et Madame Denis hebben zien dirigeren, met zijn reuzenarm het ziekelijk en aangrijpend gezang van mej. Pfotzer volgend, herinneren zich het eigenaardig contrast van zijn vloeiende gestiek met de broze gratie van een pretentieloos, alhoewel pikant, muziekje en met het charmante, fijne talent van een beminnelijke zangeres.’ Pfotzer werd in Bordeaux geboren op 31 augustus 1841, studeerde aan het Parijse conservatorium en behaalde een 1ste acces- | |
| |
sit (eervolle vermelding) voor zang en een 2de accessit voor opéra-comique in 1859, vooraleer haar studie af te sluiten met een 1ste prijs voor zang in 1860. Zij werd onmiddellijk door Offenbach aangeworven en creëerde op 5 januari 1861 La Chanson de Fortunio, op 23 maart 1861 le Pont des Soupirs en op 11 januari 1862 Monsieur et Madame Denis.
Over de tournee van de Bouffes-Parisiens in de zomermaanden van 1862 is in de Benoitliteratuur veel gefantaseerd. Alle Benoitbiografen borduren immers verder op een anekdotisch verhaal dat Frans Gittens (1842-1911) na Benoits dood publiceerde in het Verslagboek van het Peter Benoitfonds 1902-1903 (p. 27-28) waarin sprake is over een romance tussen Benoit en Pfotzer. Gittens' verhaal is echter onbetrouwbaar. Hij verneemt het van Louis Jorez (1828-1886), leraar van lyrische declamatie aan de Antwerpse muziekschool; niet van Benoit zelf. Hij vertelt onder meer dat de Chanson de Fortunio voor het eerst werd gezongen door Pfotzer en dat Benoit deze uitvoering leidde; Pfotzer creëerde de rol van Valentin echter op 5 januari 1861, één jaar voor Benoit dirigent werd. Hij beweert verder dat Benoit de laatste dag van de omreis in een ‘stad van Saksen of Beieren, een museum ging bezoeken’ er Pfotzer ontmoette, ‘en dan, als bij toover (...) gleden hunne handen in elkander (...) Het verschijnen van eenige makkers, die eveneens het museum bezochten, stelde een einde aan dit tooneel uit “Tristan en Ysolde” en nooit zagen zij elkander meer weer’; de tournee die de Bouffes naar Wenen had gebracht eindigde echter niet in Duitsland maar in België, mét Pfotzer, en in Nederland. ‘Toen enige maanden later het gezelschap weer onder Benoit bijeen kwam, die al die tijd in zijn droom had voortgeleefd en wel besloten was de lieve Fortunio ten huwelijk te vragen, was zij niet meer’ besluit Gittens; maar ook dit klopt niet zoals we verder zullen zien.
Op 7 september 1862 bericht Le Ménestrel dat het gezelschap van de Bouffes-Parisiens is opgetreden in Antwerpen en van daar vertrokken is naar ‘enkele Nederlandse theaters, maar zonder één van haar beste artiesten, mej. Pfotzer, die in Brussel getroffen werd door een plotse uitval van haar stem en verplicht was naar Parijs te vertrekken om er een behandeling te volgen.’ Vooraleer naar Den Haag te vertrekken speelde het gezelschap in het Théâtre royal in Antwerpen (waar het reeds had opgetreden op 2 en 3 juli 1860) op 12 augustus 1862 La Charmeuse, opérette en 1 acte van H. Caspers, La Chanson de Fortunio, opérette en 1 acte en M. Choufleury restera chez lui le..., opérettebouffe en 1 acte; op 13 augustus 1862 Le violoneux, opérette en 1 acte, Le pont des Soupirs, opéra-bouffon en 2 actes, Les Moccoletti, grand pas dansé par MM. Léonce, Désiré, Marchand, Mlles Simon, Maria et le corps de ballet; op 14 augustus 1862, Le voyage de MM. Dunanan, père et fils, opera-bouffe en 3 actes, Mesdames de la Halle, opérette en 1 acte, La Madrilena, pas espagnol dansé par Mlles Simon et les dames du ballet, Grand galop final, dansé par les artistes et le corps de ballet. ‘Het bruleske van de stukken doet geen afbreuk aan de waarde van de muziek, steeds met dezelfde frisheid en verfijndheid van stijl in de orkestratie; men valt van de ene verrassing in de andere door bekoorlijke melodieën die zich ononderbroken aaneenrijgen. Het succes was gisteren overweldigend.’ schreef Le Précurseur op 15 augustus 1862. Geen woord echter over de dirigent. Vermits Benoit
één van de drie dirigenten van het gezelschap was, is het ook niet meer te achterhalen welke uitvoeringen hij gedirigeerd heeft.
| |
Terug in Parijs
Einde september 1862 was het gezelschap van de Bouffes-Parisiens terug in Parijs. Offenbach werkte toen aan een opéracomique en trois actes La Baguette voor de Opéra-Comique en de Bouffes moesten het stellen met vier repertoirestukken om het nieuwe seizoen te beginnen. Varney had daarenboven moeilijkheden om zijn medewerkers te betalen, zoals blijkt uit een brief van Bache in de Archives nationales in Parijs. Deze acteur-zanger schrijft aan de bevoegde minister dat zijn salaris voor de maand juli nog niet was betaald en dat hij volgens contract niet mocht optreden in een ander theater, concert of enige andere openbare of private vertoning; volgens hem was Varney opgezadeld met Offenbachs financiële put van 200.000 fr. en daarenboven incompetent, zodat het bankroet van de onderneming niet kon uitblijven. De minister verbood hierop de heropening van het theater, totdat de honoraria waren betaald. Ook uit Benoits brieven aan dr. Gachet, dd. Wenen, 28 juni 1862, Brussel, 11 augustus 1862 en 12 september 1862 (zie E. en H. Baeck-Schilders, Peter Benoit en het kunstenaarsmilieu rond Dr. Paul Gachet, in Musica Antiqua, jg. 17/2) blijkt dat hij vroeg om geld voor te schieten, omdat Varney laattijdig betaalde.
Toch openden de Bouffes-Parisiens op woensdag 1 oktober 1862 met Offenbachs Apothicaire et Perruquier, Chanson de Fortunio en Tromb-al-Cazar. Pradeau, Désiré, Léonce, Bache en Mlle Tostée vormden nog steeds de kern van het gezelschap. De Brusselse zanger Ed. Georges debuteerde in Tromb-al-Cazar. Varney had vooral wijzigingen in de vrouwelijke rollen doorgevoerd ‘die zijn goede smaak als zaakvoerder en als kunstenaar bewijzen. De opmerkelijkste nieuweling is mej. Gabrielle (Noël), een jonge en mooie dugazon’ hoewel ze haar voorgangster, mej. Pfotzer, in de rol van Valentin uit La Chanson de Fortunio niet kon doen vergeten. Belangrijker nieuws was ten slotte de geplande herneming van Orphée aux Enfers met Mme Ugalde, een befaamde zangeres uit de Opéra Comique, in de rol van Eurydice.
Op 14 oktober 1862 had de creatie plaats van Jacqueline, een operette van Pol d'Arcy (pseudoniem van Hector Crémieux en Ludovic Halévy) en Alfred Lange (pseudoniem van Jacques Offenbach) met de zangeressen Boisse en Dachet en de zangers Bache, Duvernoy en Tacova. Volgens Le Guide musical van 23 oktober 1862 had het stuk ‘vrolijkheid, weinig pretentie, goed gespeelde rollen en bevalliger muziek dan het stuk, wat niet verwonderlijk is, vermits de operette gecomponeerd is door Offenbach.’ Deze operette kon echter geen repertoire houden.
Op 17 oktober 1862 startte dan de herneming van Orphée aux Enfers met Delphine Ugalde, voor wie Offenbach een nieuwe aria had gecomponeerd. ‘Zij brengt in haar nieuw theater een bijna veertienjarige faam en een recentere maar toenemende molligheid. Zij heeft een wat vermoeide stem, maar ook een onvermoeibare geestdrift en het is niet onmogelijk dat het succes van Orpheus door haar opnieuw begint.’ schreef Le Guide musical op 23 oktober 1862. Inderdaad werd beslist Orphée aux Enfers alle dagen van de week en ook op zondag te spelen. Le Guide musical berichtte op 11 december 1862: ‘De inkomsten blijven op het hoogste peil (...) We feliciteren welgemeend dhr. Varney en we zijn verheugd er te kunnen aan toevoegen dat het stuk van Offenbach nooit zo goed op de planken is gebracht als onder zijn beleid.’
Op 23 november 1862 meldde Le Ménestrel dat mej. Pfotzer haar ‘rentrée’ had gemaakt in La Chanson de Fortunio en dat Offenbach bezig was aan een herwerking van Bavard et Bavarde (deze operette was gecreëerd op 11 juli 1862 in het Kursaal in Ems).
Volgens een bericht in Le Ménestrel van 28 december 1862 repeteerde men niet alleen ‘les deux actes de J. Offenbach pour Mme Ugalde’ maar ook Madame Pygmalion, een eenakter van Fréderic Barbier en Job et son chien, een eenakter van Emile Jonas. Beide operettes werden gecreëerd op 6 februari 1863, Mme Pygmalion met Duvernoy, Jean Paul, Mme Beaudoin, Mlle Géraldine, Job et son Chien met Desmont en Mlle Géraldine. ‘Beide operettes hadden succes, zonder deuren in te stampen. Maar het grootste succes van de avond oogstte de herneming van Bataclan, volgens ons het vermakelijkste en best geslaagde stuk van dit theater. De heer Benoit, de dirigent van de Bouffes, dirigeerde het werk met bezieling en een vaste hand, die de hoogste lof afdwingen.’ Dit is het enige bericht waarin over Benoits prestaties als dirigent gewag wordt gemaakt.
| |
| |
Op 20 februari 1863 had de Parijse creatie plaats van de opéra bouffe Les Bavards, met de heren Pradeau en Désiré en de dames Ugalde en Tostée. Le Ménestrel wijdde op 22 februari 1863 een lang artikel aan deze creatie, schreef op 1 maart 1863 dat met Les Bavards het succes van het seizoeneinde verzekerd was en maakte op 15 maart 1863 bekend dat de zaal van de passage Choiseul zou herbouwd worden van 500 naar 1020 plaatsen. ‘ Jammer, want
Karikatuur van de komische zangers Etienne Pradeau en Berthelier in Les deux aveugles
deze waardeloze muziek tast werkelijk de smaak van het publiek aan’ meende Jules Ruelle, de kersverse Parijse correspondent van de Guide musical op 19 maart 1863. Tot slot van het seizoen werden de nieuwe Les Bavards alternerend met het kassucces Orphée aux Enfers gespeeld.
| |
Benoits ontslag
Einde februari 1863 had Benoit echter plots zijn ontslag gegeven. ‘We vernemen dat onze vooraanstaande maëstro Pierre Benoit zijn ontslag heeft gegeven als dirigent van het orkest van de Bouffes-Parisiens. Dit ontslag is, zo wordt ons verzekerd, gebaseerd op de eervolste motieven voor de Belgische componist.’ Een Parijse krant, die eveneens Benoits ontslag aankondigde in een kort bericht - overgenomen door Le Guide musical van 12 maart 1863 - meende: ‘De heer Varney zal het moeilijk hebben om deze ijverige en schrandere kunstenaar te vervangen.’
Misschien hebben artistieke overwegingen Benoits bruuske besluit beïnvloed. Was hij het eens met Ruelle die over Les Bavards schreef: ‘ Een lange, povere en nogal deerniswekkende operette (...) De meester (Offenbach) heeft vele vrienden die zullen trachten te bewijzen dat Les Bavards een meesterwerk is, maar ik ben ervan overtuigd dat men binnen enkele dagen opnieuw... Orphée aux Enfers zal moeten hernemen!’? Zag hij het gedweep van het Parijse publiek voor Belgische virtuozen, zoals de violisten Vieuxtemps en Dubois, de cellisten Deswert en Servais, de pianisten Dupont en Mme Pleyel, de fluitist Dumon en de klarinettist Machiels - ‘ Op het ogenblik zijn
Titelpagina van Les Bavards (collectie Baeck-Schilders)
er talrijke Belgische virtuozen in Parijs. Er zijn dus vele Belgische concerten te verwachten...’ schreef Le Ménestrel op 22 februari 1863 - met lede ogen aan? Ging een nieuwe wereld voor hem open door de Concerts Populaires onder leiding van Pasdeloup, waarover hij toen in de Presse théâtrale et musicale enthousiaste commentaren schreef? In één van deze recensies beschouwde hij zich als iemand ‘ die nog een beetje muzikale religie heeft overgehouden en die vast gelooft in de evolutie van de Franse school in Germaanse zin.’ Wenste hij niet langer een routine operettedirigent, zij het dan van de Bouffes-Parisiens, te blijven en besefte hij dat zijn aanblijven geen perspectieven inhield tegenover Gounod wiens herneming van Faust met Mme Miolan Carvalho in het Théâtre Lyrique groot succes kende of tegenover Berlioz wiens Les Troyens zou worden opgevoerd? Of voelde hij zich gepasseerd door zijn landgenoot Grisar, wiens La chatte merveilleuse op de openings- | |
| |
voorstelling van het nieuwe Théâtre Lyrique op 1 november 1862 was uitgevoerd, en van wie een operette voor het volgende seizoen in de Bouffes-Parisiens was gepland? In tegenstelling met Benoits operaprojecten die maar niet op de Parijse planken kwamen, vochten de Opera-Comique en het Théâtre Lyrique over de uitvoeringsrechten van Grisars Diable amoureux in 1863 zelfs juridische processen uit.
Misschien waren er ook financiële motieven voor Benoits ontslag. Was hij ontmoedigd door het bericht in Le Ménestrel van 1 februari 1863 dat zijn eens zo gevierde landgenoot Limnander de Nieuwenhove, auteur van les Druides, les Monténégrins, le Château de la Barbe-bleu, le Maître-Chanteur, zijn carrière opgaf en ‘een functie bij de administratie van de spoorwegen heeft aangenomen’? Voelde hij zich uitgebuit door Varney zoals een commentaar van E. van der Straeten in L'Echo du Parlement belge op 12 maart 1863 laat veronderstellen: ‘Terecht is het Brusselse muzikale milieu geschokt door het plotse besluit van de Belgische maëstro om de directie van het orkest van de Bouffes-Parisiens op te geven. Ze hebben hierin de harde zijde gezien van een te fiere persoonlijkheid, te eerlijk om zich te laten uitbuiten door een inhalerige Franse impresario. Maar, terzelfder tijd, hebben ze gezien dat de toestand van onze moedige landgenoot moeilijk, onzeker, zelfs hachelijk werd (...) Hij is nu zonder steun, zonder mogelijkheden, God weet hoe zich behelpend in de rijke stad Parijs, waar zovele talenten ten onder zijn gegaan van honger en gebrek. Alle deuren van de theaters blijven hardnekkig gesloten voor dit ontluikend genie (...) De weg naar de theaters vertoont onoverkomelijke hindernissen, zeker nu: zelfs bij de Bouffes is Benoit er niet in geslaagd één van zijn partituren te laten aannemen.’
Hoewel Schmook deze brief citeert in Parijse brandpunten in Peter Benoits gemoedsleven (p.261-263), fantaseert hij nog verder op Gittens' verhaal door Benoits vertrek uit Parijs in verband te brengen met Pfotzer (p.256). Hij gaat zover te beweren dat ‘de door het overlijden van het meisje geslagen man zich op 6 oktober 1863 bijna hals over kop te Brussel in een ongelukkig huwelijk stort met Flore Wantzel’. In Benoits onrust (p. 83) schrijft hij nog ‘De vraag is lang opengebleven of het uitzichtsloze Pfötzer-incident hem terugjoeg’ en hij ziet in het telegram van 19 april 1863 waarin Benoit aan dr. Gachet vraagt naar Harelbeke te komen om zijn zieke grootvader te onderzoeken, slechts de ‘aanleiding voor Benoits plotseling vertrek.’ Schmook bleef volhouden dat Pfotzer ‘een onmisbaar merkteken (is) voor alles wat met Benoit te maken heeft’. Zijn intuïtie wordt echter weerlegd door de feiten, want Pfotzer overleed, één jaar na Benoits terugkeer en zeven maanden na Benoits huwelijk, in Saint-Jean-Pied-de-Port op 25 april 1864. Le Ménestrel van 22 mei 1864 publiceerde hierover volgende korte necrologie: ‘Een innemende en sympathieke artieste, mej. Marie Pfotzer, die een goede bekendheid had verworven bij de Bouffes-Parisiens door haar opmerkelijke vertolking van het melancholische Chanson de Fortunio, is overleden op de leeftijd van 22 jaar.’ en de Revue et Gazette Musicale de Paris van 22 mei 1864 preciseerde dat Pfotzer overleed ‘à une maladie de poitrine’. Het mysterie van ‘het meisje met de onbekende tragische
levensdata’ waarnaar Schmook tien jaar tevergeefs zocht, omdat Gittens had verteld ‘tot aan zijn (Benoits) laatsten ademtocht (...) nooit had hij eene vrouw lief zoozeer als hij haar had bemind’ is hierdoor opgelost.
Als men opnieuw het simpele uitgangspunt herleest waarop Gittens - die trouwens weet had van Pfotzers ziekte want ‘Zelfs de Zuiderlucht had de arme borstlijderes niet kunnen redden’ - zijn verhaal construeerde, namelijk dat ‘Benoit verbleekte en dadelijk befloersden de tranen zijn oog’ wanneer hem een artikel over Offenbach en Pfotzer werd getoond, moet hier dan meer in gezocht worden dan Benoits herinnering aan Pfotzers ongelukkig lot? Romantiserende veronderstellingen of een hagiografische voorstelling - in Gittens verhaal staan Benoit en Pfotzer in een museum voor ‘een meesterwerk der schilderkunst’ wanneer ‘hunne handen in elkander gleden’ en bij Schmook wordt het niet zomaar een schilderij maar een heus ‘Vlaams meesterwerk’ - doen waarschijnlijk niets ter zake. Edward Keurvels (1853-1916) zei aan Gittens trouwens dat Benoit nooit ‘iets over zijn geheim liet ontsnappen’.
Wat er ook van zij, begin mei 1863 sloten de Bouffes-Parisiens hun deuren voor verbouwingswerken en had Varney in Eugène Prévost (wiens Illustre Gaspard in de Opéra-Comique was opgevoerd) reeds een opvolger voor Benoit gevonden.
Bacchanale uit Orphée aux Enfers. Tekening van Gustave Doré
| |
Geraadpleegde werken
E. en H. Baeck-Schilders, Peter Benoit en het kunstenaarsmilieu rond Dr. Paul Gachet, in Musica Antiqua, jg. 17/2, mei 2000, p. 72-86. |
A. Corbet, Peter Benoit. Leven, werk en beteekenis, Brussel, 1943. |
A. Faris, Jacques Offenbach, London 1980. |
P. Gammond, Offenbach, his life and times, Neptune City, 1981. |
F. Gittens, De Meester, Peter Benoit - fonds, Jaarboek over 1902-1903, Antwerpen, 1904. |
C. Pierre, Le Conservatoire National de musique et de déclamation. Documents historiques et administratifs, Parijs, 1900. |
G. Schmook, Parijse brandpunten in Peter Benoits gemoedsleven, in Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal-en Letterkunde, 1970; Peter Benoits onrust, Antwerpen, 1983. |
L. Schneider, Offenbach, Parijs, 1923. |
P. Walter Jacob, Jacques Offenbach, Rowohlt, 1980. |
| |
Bronnen
Le Guide Musical, Le Ménestrel, La Revue et Gazette Musicale de Paris, jaargangen 1862, 1863 |
Le Précurseur, jaargang 1862. |
Brieven van Peter Benoit (AMVC Antwerpen; Peter Benoit Museum Harelbeke) |
Fremdenblatt, Die Presse, Wiener Zeitung, jaargang 1862. |
|
|