Het museum voor sierkunst en vormgeving - Gent
Lieven Daenens
Een museum is nooit helemaal af. Deze boutade slaat eigenlijk niet op het gebouw en evenmin op de collecties, maar op een dynamiek waarvan men thans weet dat, in tegenstelling tot wat vroeger vrij algemeen aanvaard werd, hij dicht die van een onvoltooide symfonie benadert.
Wat bezielde in 1903 een pléiade industriëlen en kunstliefhebbers om in Gent een museum voor toegepaste kunst op te richten?
Deze retorische vraag kan niet meteen beantwoord worden, vermits Documenten over de voorbereiding van dit initiatief niet meer beschikbaar zijn.
Zekerheid hebben we wel over de doelstellingen van de ‘Union des Arts Industriels et Décoratifs’. In een rondschrijven aan scholen en bedrijven verduidelijkte het ‘Besturend Comité’ zijn werking als volgt: ‘Wij hebben de eer uwe aandacht te vestigen op de verzamelingen welke ons Museum en Bibliotheek bevatten. Ons doel is aan alle oversten van technieke leergangen en aan alle kunstnijveraars en hun personeel de specimens van pracht- en andere meubelen te leeren kennen, waarvan den aankoop door onze Vereeniging gedaan is sedert hare stichting ten jare 1903, in groote verkoopingen en Bij bijzonderen. Met u uit te nodigen om ons Museum te komen bezichtigen en Onze toegevoegde Bibliotheek te raadplegen, verzoeken wij u, uwe leerlingen, medehelpers, bedienden en werklieden aan te moedigen onze verzamelingen te komen nazien. Het lokaal, nieuw ingericht, in eene bovenzaal der Academie van Schone kunsten, is kosteloos toegankelijk
trappenhuis van het museum
voor het publiek, de Zondagen, van 10 tot 1 uur, en de Donderdagen, van 2 tot 5 uren. De werken en albums die de bibliotheek bevat staan ter beschikking der bezoekers, die er na goeddunken, kopijen, teekeningen, enz., zonder toelating mogen uitnemen.’
De financiële middelen voor de museale werking werden geleverd door de staat, de provincie en de stad. Onder de comitéleden bevonden zich bekende namen als architect Oscar Van de Voorde, hoogleraar in de kunstgeschiedenis, Georges Hulin de Loo en Joseph Destrée, conservator van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis. Het dubbel
voorzitterschap werd waargenomen door G. Cooreman, voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, en door Fernand Scribe, ‘artiste-peintre’. Na een voorlopige opstelling van de collecties op de benedenverdieping van de Academie in de Sint-Margrietstraat verhuisde het Museum naar de tweede verdieping voor een nieuwe opstelling.
Hoewel het Museum voor Sierkunst strictu senso geen stedelijk museum was, bepaalde een statuut uit het reglement van de ‘Union des Arts Industriels et Décoratifs’ toch dat alle voorwerpen en modellen die voor het Museum verworven werden aan de Stad Gent toebehoorden. Vandaar dat zonder al te veel bokkesprongen ook het Museum voor Sierkunst in aanmerking kwam om een deel van het legaat Scribe te ontvangen.
Begin 1914 ontving het Museum voor Sierkunst enkele honderden objecten uit het legaat Scribe: overwegend meubelen, keramiek, koper, tin, brons en textiel. De omvangrijke hoeveelheid schilderijen kwam in het Museum voor Schone Kunsten terecht.
Door het volumineuze legaat werd ook de behuizing van het Museum in de Academie opnieuw acuut. Op de jaarvergadering van de ‘Union des Arts Industriels et Décoratifs’ in december 1913 greep ondervoorzitter August Bruggeman de kans aan om het Gentse stadsbestuur aan te zetten tot enige spoed bij het zoeken naar een nieuw en beter onderkomen voor het Museum. De collecties waren daarenboven nog aanzienlijk uitgebreid door aankopen in de diverse paviljoenen op de Gentse Wereldtentoonstelling van 1913. In zijn verslag van 1913 vermeldt conservator Armand