begrip ‘mantel’. Dit komt het sterkst tot uiting in de ‘Rood-blauwe kast’ uit 1975.
De tentoonstelling in de Sint-Pietersabdij in Gent (1976) roept de dialoog op tussen oud en nieuw, tussen geschiedenis en hedendaagse functies, de relatie tussen meubel en architectuur: de ‘Chantilly-kast’ (1975) als een replica van de buffetkast uit het kasteel in Chantilly, tevens door Christian Norberg-Schulz genaamd als het eerste postmoderne meubel, en het kastje ‘Huldeblijk aan Toetankamon’, gebaseerd op de geometrieën en canons van het Oude-Egypte... Terwijl de dood van Gio Ponti, in wiens studio in Milaan De Bruyne in de periode 1955-57 medewerker was aan o.a. de gekende Pirelli-toren, hem sterk aangrijpt, zoekt hij in 1979 tevens aansluiting met de Italiaanse groep Alchymia o.l.v. Alessandro Mendini. De overzichtsexpositie in het Museum voor Sierkunst in Gent (1980) centraliseert de kunst van en de erkentelijkheid aan het ambacht en aan deze leermeester: de meubelen ‘Vlaamse kolomkast’ (Hommage aan mijn vader) en ‘Hommage aan Gio Ponti’ tonen De Bruynes ontwikkelde eigenschappen over kennen en weten, over herkennen en hervinden... De tentoonstelling bij de Stichting Veranneman (1981) wordt gekenmerkt door het zoeken naar nieuwe materialen, naar andere ruimten, andere illusies. De meubelruimtes openbaren zich naar het exterieur, de schaal overtreft het dagelijkse.
In 1982 toont De Bruyne voor een eerste maal zijn studie over de Oudegyptische meubelkunst aan een groter publiek. Met een niet aflatende obsessionele kracht, en dit sinds de jaren '70 tot en met zijn overlijden, onderzoekt hij via opmetingen in allerlei musea en in een reeks van meer dan 250 tekeningen, de onderliggende verhoudingsschema's, maatstelsels en modulesystemen die eigen zijn aan de misschien wel grootste beschaving aller tijden. De korte tentoonstelling in het Museum voor Sierkunst in Gent (1983) synthetiseert de methodiek en de thema's uit dit Oude Egypte: ‘zon’, ‘water’, ‘dag en nacht’... In het museum Oud-Hospitaal in Aalst (1985) komen zowel architectuur als het meubel zelf als een ode aan bod: de tafel met de ‘Villa
eetkamer in kersenhout
uitvoering Rossini & Grisoni, Cantù (Italiě)
1956
Rotonda met volle maan’, de meubelen ‘Illusie’, ‘Rêve provençal’ en ‘Piazza’ die een schaalmodel lijkt van de tuin van Goethe met het tuinpaviljoen en de ‘steen van het geheugen’... Het werk na 1983 wordt getypeerd door een dubbele polariteit: een verder exterioriseren van de ingesloten ruimte van het meubel en het opnemen van de omgevende ruimte door splitsing, reflectie, ontdubbeling, doorbreking... Enkele zaken blijven constante waarden doorheen deze evolutie zoals o.a. de eeuwigdurende aanwezigheid van het ‘secrete’: niet alleen hoe elk meubel technisch in elkaar wordt geconstrueerd, maar ook de verscholen bergingen, en het meest I de zwijgzame ervaring, misschien soms zelfs anekdotes die zich dan verheffen tot een conceptueel uitgangspunt. Het alledaagse naast het universele en absolute.
bergkast
1974
Geïnspireerd door het kastje van Toetanchamon. De twee knopen zijn identiek aan het kastje in het museum in Kaïro. Verzameling Museum voor Sierkunst en Vormgeving Gent
De creativiteit van Pieter De Bruyne reikt verder dan de gekende meubelconcepten. Naast interieurs en winkelinrichtingen die, omwille van hun eigen bestaansreden, bijna eerder als efemeer dienen te worden beschouwd, is hij tevens actief op het terrein van de architectuur. Hoewel zijn architectuurconcepten bij een oppervlakkige planmatige benadering eerder als eenvoudig geometrische schema's kunnen worden geïnterpreteerd, doet een ruimtelijk inzicht ze onmiddellijk overstijgen naar een reeks van complexe en rijke interrelaties tussen de basisvolumes zoals kubus, cilinder en piramide. Ze verhalen over een architectuurgrammatica van vorm en tegenvorm, volume in volume, negatieve ruimten, superpositie en onderlinge confrontaties. De Bruyne creëert hier een eigen typologie: een architectuur die zich niet laat associëren met enig bestaande trend. Zijn authentiek denken overstijgt
de termen ‘kopiëren’ en ‘imiteren’. Veeleer wordt het geheel bepaald vanuit een her-interpreteren en abstraheren van de bestaande en vroegere cultuuruitingen: her-vinden van wat reeds bestaat.
Het belang van zijn eigen woning (1972) is van tweeërlei aard. Vooreerst is hij bij het ontwerpen zich gaan bezinnen over het ‘wonen’, wat hem terugvoerde tot de 18de-eeuwse opvatting van het ‘huis’. Een tweede belangrijk punt is dat we via deze woning veel over de achtergrond in zijn oeuvre te weten kunnen komen. Naar buiten toe geeft het gebouw omzeggens niets prijs van de wereld achter de gevel, enkel de voordeur met de ronde spiegel (op hoofdhoogte) en het blauwe glas in de ramen (de eeuwige blauwe hemel) laten enig vermoeden ontstaan dat er hier meer gebeurt, dan in een doorsnee burgerwoning van rond de eeuwwisseling. De bestaande woning is uitgebreid met een identiek volume, van functionele aard maar met een andere vloerverdeling en een eigen trappenhuis.