| |
| |
| |
Jaak van Holen
Marines in Klanken
‘... Waarom zou U, als gelauwerd literator, niet Uw eigen libretto schrijven? ...’, vroeg de Russische componist César Cui in een brief van 2 maart 1898 aan zijn collega en vriend Paul Gilson (Brussel, 1865 - Schaarbeek, 1942). Al volgde hij niet meteen Cui's raad op om zelf een operalibretto te schrijven, toch had Gilson wel degelijk enige literaire ambitie. Zo was het jaar voordien zijn gedicht, Comala, naar een verhaal uit de Ierse Finn-sagen, bekroond door de Académie Royale de Belgique en uitgekozen als opgelegde tekst voor de compositie-wedstrijd ‘de Prijs van Rome’ van dat jaar. Hij vertaalde ook enkele van zijn liederen uit het Nederlands naar het Frans, en schreef zelf de tekst voor Marine, een compositie uit 1893, waaruit dit fragment:
Les vagues démentes bondissent, se cabrent,
se choquent, se dévorent entre elles
en hurlant de terribles imprécations
et les buccins du vent sonnent des hymnes de mort
crachant le glauque éclair
serpent de fue sillonnant
la nuit de chaos et d'horreur.
Gilson schreef zijn sfeervolle verklanking van deze tekst uit voor drie verschillende bezettingen: voor mannenkoor a cappella, voor gemengd koor a cappella en voor gemengd koor met symfonieorkest. Even suggestief en plastisch als Marine, hoewel vrij stereotiep, is het vierdelige episch-lyrische gedicht La Mer van Eddy Levis. Al te zwaar beladen met romantische pathetiek en retoriek - maar desondanks toch wel enkele stemmige passages bevattend - was dit gedicht voor Gilson de rechtstreekse aanleiding tot het schrijven van een gelijknamig vierdelig werk (1891-1892) met als ondertitel Esquisses Symphoniques; een absoluut hoogtepunt in zijn oeuvre; een hoogtepunt ook in onze vaderlandse muziekgeschiedenis.
‘Musique descriptive sans viser à trop de détails’, zo typeerde Gilson zelf La Mer. Beschrijvende muziek, programmamuziek, muziek die probeert een buitenmuzikaal gegeven te verklanken, is zo oud als de straat maar kende in de negentiende eeuw, met de opbloei van het symfonisch gedicht, een periode van hoogconjunctuur. Dat het thema van ‘de zee’ in die context een veel voorkomend gegeven is, wekt geen verwondering. Evenmin kan het verwondering wekken dat de fascinatie voor deze ‘onafmeetbre baan’, voor dit ‘oorlogsros’ waartegenover ‘De mensch ontgloeit, verstomt, Gezonken in zijn niet, en bidt, diep neergekromd.’ (uit De Zee van Prudens van Duyse) aanleiding is geweest tot het bezingen van de zee in tal van andere genres. Het feit dat de muziek van Vlaamse componisten uit de negentiende en de twintigste eeuw totnogtoe nauwelijks onderwerp van grondige en systematische musicologische studie is geweest, maakt het evenwel onmogelijk een overzicht terzake te bieden. Vluchtig speurwerk leert overigens dat het aantal composities op dat thema algauw aanleiding zou kunnen geven tot een eindeloze opsomming, wat hier niet de bedoeling kan zijn. Ter illustratie toch enkele voorbeelden.
| |
Liederen:
• | Peter Benoit (1834-1901), Liefdedrama aan Zee (Shakespeare-Hiel / E. Van Oye) |
• | Hendrik Waelput (1845-1885), In de duinen en Op het strand (beide: E. Van Oye) |
• | Edward Blaes (1846-1909), Een visscher zingt (T. Coopman), uit Lenteliederenkrans |
• | Edward Keurvels (1853-1916), De Zee ruischt in de Verte (E. Van Oye) |
• | Emile Wambach (1854-1924), Zeemanslied (M. Belpaire), |
• | Karel Lamy, Schipperslied (L. Lambrechts), |
• | Oscar Roels (1864-1939), Aan Zee (P.A. de Genestet) |
• | Joseph Ryelandt (1870-1965), Zeelied (L. Lambrechts) |
• | Franz Uyttenhove (1874-1923), Over de golven (T. Sevens) |
• | Lieven Duvosel (1877-1956), Drie liederen gewijd aan de zee: Zee (A. Vermeylen), Mijn hart heb ik gedragen (A. Van Scheltema) en Avondzon aan zee (H. Melen) |
• | Ernest Van Nieuwenhove (1880-1968), Op Zee! (A. Cuppens) |
• | Willem Pelemans (1901-1991), De zee is tot het zonlicht geklommen (A. Herkenrath) |
Koorwerken (al dan niet met soli en/of instrumentale begeleiding):
• | François Auguste Gevaert (1828-1908), Adieux à la Mer. Méditation poétique de A. de Lamartine, mise en musique en forme de choeur avec instruments à cordes |
• | Jan van den Eeden (1842-1917), En Mer. Poème symphonique et lyrique pour soli, choeur et orchestre |
• | Karel Candael (1883-1948), De Noordzee (T. Coopman) voor dubbel mannenkoor a cappella |
• | Peter Cabus (o1923), Hymne à la mer du nord (J. Quirin) voor twee gelijke stemmen en klavier |
• | Nini Bulterys (o1929), Arion, cantate voor soli, koor en 2 piano's |
• | Piet Swerts (o1960), Oogst-zee, voor vijfstemmig gemengd koor a cappella, uit 10 Kwatrijen (P. De Vree) |
• | Kurt Bikkembergs (o1963), Het meisje en de zee (R. Geldof) voor driestemmig vrouwenkoor a cappella |
Muziek voor het theater:
• | Lodewijk Mortelmans (1868-1952), De Kinderen der Zee (Raf. Verhulst), opera |
• | Renier Van Der Velden (1910-1993), Indruk aan zee. Ulysses en de sirenen, ballet voor klein orkest |
• | Peter Welffens (o1924), De Storm, toneelmuziek bij het drama van W. Shakespeare |
Instrumentale composities:
• | Joseph Ryelandt, Noordzee. 5 Schetsen, voor piano |
• | Marinus de Jong (1875-1952), Ode aan de zeescouts, voor koper en slagwerk |
• | Jef Van Hoof (1886-1959), Symfoni- |
| |
| |
| sche Schetsen bij de ‘Zeesymphonieën’ van Cyriel Verschaeve |
• | Robert Herberigs (1886-1974), De kleine zeenimf, voor orkest |
• | Georges Lonque (1900-1967), Gedicht van de zee, voor viool en orkest |
• | Louis De Meester (1904-1987), Marine, voor orkest |
• | Robert Steyaert (o1919), Eb en vloed, derde deel uit Ode aan de Westhoek, voor orgel |
Eerste bladzijde van de autograaf van deel IV, La Tempête, uit La Mer van Paul Gilson. Opvallend zijn de ‘ad libitum’ toevoeging van 11 saxhoorns, de verdubbeling van de klassieke houtblazers en het mannenkoor.
[Foto: Brussel, Studio Ars Nova]
| |
Paul Gilson: De Zee. Symfonische Schetsen
In Notes de Musique et Souvenirs (Brussel, 1942), een verzameling van losse, licht ironische en in een bloemrijk taaltje geschreven herinneringen - helaas niet altijd even betrouwbaar - schrijft Gilson dat hij in Blankenberge kennis had gemaakt met Eddy Levis. Een anoniem medewerker van L'Aurore schreef op 6 augustus 1925 dat het niet Blankenberge maar Oostende was. Het moet alleszins omstreeks 1890 zijn geweest. Levis was redacteur van Le Soir; dichter ook, die geregeld weergaloze successen boekte in het Blankenbergse (?) casino met de voordracht van zijn patriottisch gedicht Ode au drapeau, ondersteund door de uitvoering, con sordino, van La Brabançonne. Het is Levis die Gilson, wellicht in 1891, vraagt om zijn gedichtencyclus, La Mer, van muziek te voorzien. Voor het eind van de zomer, en dus van het concertseizoen aan de kust, komt Gilson echter niet meer klaar en hij schuift de zaak voor zich uit. Wanneer Joseph Dupont hem wat later een compositie vraagt voor de Brusselse Concerts Populaires de Musique Classique, neemt hij de draad weer op. Nog voor de Concerts Populaires er de kans toe krijgen, worden op 18 februari 1892, tijdens een middagconcert van Les XX, de eerste twee delen, Lever du soleil en Chants et danses des matelots, voor het eerst uitgevoerd in een versie voor piano vierhandig. L'Art Moderne, spreekbuis van Les XX, neemt een bespreking over uit La Réforme van 20 februari waarin Fernand Labarre het heeft over ‘een uitgesproken pittig werk’. Guillaume Lekeu, van wie op datzelfde concert een fragment uit zijn cantate Andromède wordt vertolkt, is er ook aanwezig: ‘... twee stukken van Gilson voor piano vierhandig, zeer interessant - dit is echte muziek - men verweet het eerste deel dat het gebouwd is op een te
kort thema; misschien is dat waar, maar het belet niet dat Gilson een solied en nauwgezet musicus is die op een dag - misschien wel binnenkort - een volmaakt kunstwerk zal maken.’, schreef hij daags nadien aan zijn moeder.
Zondag 20 maart 1892 (en dus niet 1890 zoals Gilson in Notes de Musique et Souvenirs beweert), de dag van de eerste uitvoering van De Zee in orkestversie door het orkest van de Brusselse Concerts Populaires o.l.v. Joseph Dupont met een zekere Lebargy, medewerker van de Comédie Française, als recitant, wordt een mijlpaal in de Belgische muziekgeschiedenis. ‘... De nationaliteit van Mr. Gilson, rasecht Brabander, was, wonder boven wonder, geen belemmering voor het aanzienlijk succes dat hem te beurt viel en waarvan alle kranten in het land nog steeds nazinderen. Waar is de tijd dat men om talent te hebben noodzakerlijkerwijs Tsjech, Hongaar of Noor moest zijn?...’, aldus weer L'Art Moderne (27 maart 1892).
De Zee wordt begin mei - uitzonderlijk - hernomen door de Concerts Populaires, met hetzelfde succes. Er volgen binnen enkele maanden tijds nog verschillende uitvoeringen. Gilson dirigeert zelf zijn werk tijdens een openluchtconcert in Brussel op 10 juni. De Zee wordt gespeeld in Antwerpen (begin juni en 6 november, Volksconcerten o.l.v. Constant Lenaerts), in Spa (25 juli), in Oostende (28 en 29 juli, 2 augustus, o.l.v. Léon Rinskopf), in Blankenberge (o.l.v. Jules Goetinck), in Amsterdam (1 december, Concertgebouworkest o.l.v. Willem Kes) en in Luik (omstreeks half december, o.l.v. Sylvain Dupuis). Nog in hetzelfde jaar wordt de partituur uitgegeven door Breitkopf & Härtel in Leipzig, zowel in de versie voor orkest als in de versie voor piano vierhandig. L'Echo Musical van 4 december 1892 meldt dat ‘... De Zee, van M. Paul Gilson, binnenkort gespeeld zal worden in Parijs, Berlijn, Angers en Marseille.’ Het is onwaarschijnlijk dat het zo een vaart liep. Wel wordt La Mer kort nadien inderdaad in Parijs gespeeld, op 15 januari 1893, in de Concerts Colonne; een memorabele tegenvaller: ‘Dichter Eddy Levis wou zelf zijn verzen reciteren. Hij had een afschuwelijk Vlaams accent en snaterde als een doedelzak. Iedereen lachte en daardoor luisterde men wellicht niet echt meer naar mijn muziek.’ (uit een brief van Paul Gilson aan Marc Delmas, geciteerd door Gaston Brenta, in Paul Gilson, Brussel, 1965). Uitvoeringen zijn er later ook o.m. in Keulen (juni 1894), Berlijn (12 december 1894 en 25 februari 1908), Pavlovsk nabij Sint-Petersburg (augustus 1896, juli 1897 en 6 juli 1912), Londen (27 november 1897 en 1 juni 1905), Warschau (22 november 1907). De uitvoeringen in Berlijn worden gedirigeerd door Jules Goetinck en Léon Rinskopf die ook de tweede Londense uitvoering en het concert in Warschau leidde. Toeval is dat niet. Beiden
stonden ze aan het hoofd van de gerenommeerde symfonieorkesten van het Kursaal van Blankenberge (Goetinck) en dat van Oostende (Rinskopf). Gedurende de tweede helft van de 19de eeuw, tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, boden deze orkesten tijdens de zomermaanden (die steeds maar vroeger leken te beginnen en later te eindigen) een hoogstaande programmatie, met ‘klassiekers’ en eigentijds werk, met een naar huidige normen ook ongewoon grote aandacht voor composities van eigen bodem. Geregeld musiceerden ze met de grootste solisten (Enrico Caruso, Arthur De Greef...) en met gastdirigenten (Richard Strauss, Alexander Glazoenov...). Het werktempo lag onwaarschijnlijk hoog: op het toppunt van de activiteiten in Oostende waren er tijdens het ‘hoogseizoen’ twee symfonische concerten per dag. Dit op zich al gigantische culturele aanbod werd bovendien nog aangevuld met twee orgelrecitals per week en een nauwelijks te tellen aantal kioskconcerten!
Door toedoen van gravin de Mercy-Argenteau (Parijs, 1837 - Sint-Petersburg, 1890) werden sedert het begin van de jaren 1880 in Luik geregeld concerten georganiseerd met muziek van op dat ogenblik in het westen (met uitzondering van Duitsland) nog grotendeels onbekende componisten uit de Russische nationale school (Balakirev, Cui, Ljadov, Kopylov,...). Met groot succes. Brussel en Antwerpen volgden de trend. Gilson hoorde in de Concerts Populaires werk van Borodin, Cui, Rimski-Korsakov e.a.. Hij maakte persoonlijk ken- | |
| |
nis met de twee laatstgenoemden, met Glazoenov en met uitgever Belaieff. Hij bestudeerde grondig hun werk en raakte in de ban van hun rijke orkestkoloriet. Voor De Zee verkoos hij - net als Debussy in Prélude à l'après-midi d'un faune (1892-'94) - een vroegromantisch orkest zoals de Russen het voorstonden boven het steeds meer uitdijende orkest van Wagner. De bezetting van De Zee (dubbel bezet hout + piccolo en engelse hoorn; 4 hoorns, 3 trompetten, 3 trombones, tuba; pauken, triangel, cimbalen en grote trom; harp en strijkersgroep) is zo goed als identiek aan die van bijv. Rimski-Korsakovs Sheherazade (1888) waarin enkel 1 trompet minder wordt voorgeschreven. Vanzelfsprekend was deze keuze niet: Gilson was immers ook grondig vertrouwd met het werk van Wagner en koesterde er bovendien een grote bewondering voor. Maar de openbaring van de Russische orkestrale doorzichtigheid haalde de bovenhand. Even opmerkelijk is het feit dat Gilson in het vierde deel van De Zee (De Storm) aan de ‘vaste’ bezetting nog een ‘harmonie supplémentaire ad lib.’ (de 4 klassieke houtblazers in tweevoud + 11 saxhoorns) toevoegde én een tekstloos mannenkoor, eveneens ad libitum. Daarmee is zijn werk één van de eerste composities waaraan een koor werd toegevoegd louter omwille van
de kleur en niet langer omwille van de inhoud van de tekst, al verraadt het ‘ad libitum’ nog wel enige aarzeling. Enkele jaren later paste Debussy datzelfde procédé toe, maar dan met een vrouwenkoor en niet langer ad libitum: in Sirènes, het 3de deel uit Nocturnes (1897-'99).
Thematisch is De Zee volledig opgebouwd op een beknopt, cyclisch aangewend (eenvoudig en qua tessituur beperkt) hoofdthema dat al in de eerste maten van deel 1 ( Zonsopgang) weerklinkt en het geheel een sterke structurele eenheid verleent:
Delen 2 en 3 (Matrozenzangen en -dansen en Avondschemering) hebben, naast het cyclische thema, ook eigen thematisch materiaal (in het 3de deel is dat een cantilene - in eerste instantie voorgedragen door de engelse hoorn - in 5/4-maat, maatsoort die destijds in westerse muziek hoogst ongebruikelijk was en waarvan de aanwending door Gilson ook vanuit Russische invloed verklaarbaar is) terwijl deel 4 (De Storm) uitsluitend het hoofdthema en melodische motieven van deel 2 aanwendt. Toch slaagt Gilson erin iedere indruk van monotonie te weren door deze melodieën eindeloos te variëren, te versnipperen, uiteen te rafelen, te metamorfoseren. Harmonisch is het werk gekenmerkt door een opvallende contrastwerking tussen uiterst eenvoudige en bijzonder complexe passages, tussen lange monotonale segmenten en modulatorisch zeer rijk gelaten maten, tussen aaneenschakeling van drieklanken in grondligging en de meest vooruitstrevende, vaak weinig doorzichtige chromatische bewegingen.
Was het in eerste instantie de bedoeling de (kwalitatief bijzonder middelmatige) verzen van Levis vóór ieder deel te reciteren, de uitvoering kan dit best missen. Met zijn uitspraak ‘Musique descriptive sans viser à trop de détails’ geeft de componist inderdaad aan dat hij, ondanks enkele passages van beschrijvende aard, de tekst in geen geval op de voet volgde. Voor het vatten van de muziek zijn de tussentitels meer dan voldoende. Tussen tekst en muziek gaapt trouwens een aanzienlijke stilistische kloof. Het gedicht was voor Gilson slechts een aanleiding, een vonk die zijn muzikale verbeeldingskracht hoog deed oplaaien. Wat hem boeide was de idee, niet de tekst zelf. Het resultaat was een meesterwerk, superieur aan de tekst; een meesterwerk dat zonder literaire commentaar, omwille van zijn rijkdom aan wisselende stemmingen, als een zuiver-muzikale fantasie genoten kan worden.
| |
Paul Gilson: Zeevolk. Spel in 2 bedrijven naar Victor Hugo
Op 10 februari 1895 meldt Le Guide Musical: ‘George Garnir heeft aan Paul Gilson het libretto overhandigd van een drama in één bedrijf. Titel: Les Pauvres Gens. Het werk zal twee taferelen bevatten en een muzikaal tussenspel.’ Dat is het oudste totnogtoe teruggevonden spoor van Gilsons korte opera Gens de Mer, of Les Pauvres Gens zoals de titel op de autograaf luidt. Kopieën van het handschrift en de uitgegeven klavierreductie dragen alle de eerste titel. Het libretto is van George Garnir (Mons, 1868-1939), naar Les Pauvres Gens uit La Légende des Siècles van Victor Hugo. Wanneer de opera klaar was, is niet duidelijk: zoals de meeste van Gilsons partituren is ook deze ongedateerd gebleven. Uit een brief d.d. 12 augustus 1898 van Gilson aan Lucien Solvay van wie hij op dat moment het balletscenario voor La Captive aan het toonzetten is, kan afgeleid worden dat hij wellicht ook dan nog, ruim drie jaar later dus, aan zijn opera bezig is: ‘Inderdaad, beste medewerker, Pauvres Gens zal het ballet wat vertragen ...’. Zeevolk werd in een Nederlandse vertaling van Lode Krinkels (Antwerpen, 1863-1921) gecreëerd in Antwerpen (15 oktober 1904) door het Nederlandsch Lyrisch Tooneel o.l.v. Edward Keurvels. De oorspronkelijke Franstalige versie werd pas voor het eerst gespeeld op 16 december 1929, in de Muntschouwburg in Brussel, o.l.v. Leon Molle. Les aventuriers, opera-eenakter (1902) van Gilson, kreeg in Brussel zelfs helemaal geen kans en werd ook in het Nederlands vertaald om alsnog in Antwerpen, onder de titel Rooversliefde uitgevoerd te kunnen worden (30 januari 1910, o.l.v. Julius B. Schrey). Dat had allemaal te maken met het feit dat Brusselaar Gilson, van huize uit Franstalig - zijn jeugd bracht hij door in Ruisbroek bij
Halle waar hij zeker ook Nederlands leerde - na een aantal stormachtige successen zowat persona non grata was verklaard in de hoofdstad naarmate hij gedurende de laatste jaren van de negentiende eeuw in Antwerpen op groeiende bijval kon rekenen. Sedert de creatie in Antwerpen van Prinses Zonneschijn, opera op een libretto van Pol de Mont (10 oktober 1903, o.l.v. Edward Keurvels) was hij willens nillens uitgegroeid tot een boegbeeld van de Vlaamse cultuur. ‘Het was een grootsche, indrukwekkende succesavond, die tot eere strekt niet alleen van de “gelukkige” scheppers, maar ook van den Vlaamschen kunstzin in het algemeen.’, schreef Julius Hoste jr. op 12 oktober 1903 in De Nieuwe Gazet n.a.v. die creatie.
Zeevolk is een opera zonder veel dramatische actie; een sociaal en psycholgisch drama dat zich afspeelt in het vissersmilieu waar solidariteit het enige wapen is tegen de gewelddadige grillen van de natuurelementen, tegen armoede en tegenslag. De grauwe eentonigheid van het vissersbestaan vindt haar muzikale expressie in een sobere vocale zetting. Refereert de melodische eenvoud uit La Mer aan het volkslied, in Zeevolk worden onomwonden enkele Vlaamse volksliederen geciteerd, soms ook tekstueel zoals in het wiegeliedje bij het begin van het 2de bedrijf:
Hoe leyt dit kindeken hier in de bijtende kouw,
Ziet eens hoe alle zijn ledekens beven,
Ziet eens hoe dat het weent en krijt van rouw.
| |
| |
In de oospronkelijke Franstalige versie luidt dat:
Il souffle mon doux enfant dans le froid de la nuit.
Il faut pour lui le soleil réchauffant,
Et l'âpre vent souffle et siffle à son seuil.
Is de melodie op deze tekst van eigen vinding, het vervolg is wel degelijk het overbekende oud-Nederlandse kerstlied
Jan Blockx, De Bruid der Zee. Decor van het eerste bedrijf (Aquarel van Devis)
dat, totaal uit zijn context gerukt, toch wel een vreemde indruk wekt:
Bij dit alles is het orkest de belangrijkste acteur, drager van de dramatische spanning; het orkest becommentarieert de handeling, geeft reliëf aan onuitgesproken gevoelens. Symfonicus bij uitstek realiseert Gilson met het voorspel en het tussenspel tussen de twee bedrijven (alweer de schildering van de storm) enkele van de mooiste bladzijden uit onze symfonische literatuur.
Meer dan waarschijnlijk werd deze opera sedert de Duitse creatie (Keulen, 27 juni 1941), in vertaling van H.E. Mutzenbecher, regisseur aan de K.V.O. van 1935 tot 1938, nooit meer uitgevoerd.
| |
Blockx: De Bruid der Zee. Lyrisch drama in 3 bedrijven
Negentiende eeuw; ergens aan de Vlaamse kust. Arie, een arme visser, houdt zielsveel van Kerlien, dochter van Peter Wulf, Arie's werkgever. Hun liefde is wederzijds. Arie mag Kerlien evenwel slechts huwen als hij in staat is een eigen boot te kopen. Kerdee, door Arie tweemaal van de dood gered, biedt een boot aan. Wulf stemt toe. De vissers vertrekken. Na een zware storm keert enkel Kerdee terug; de hele vloot van Wulf is vergaan. Een huwelijk tussen Kerlien en Kerdee is de enige uitweg uit de dreigende armoede. Kerlien aanvaardt node dit offer maar kan Arie niet vergeten. Waanzinnig geworden, meent ze voortdurend Arie's stem te horen opklinken uit de golven. Ze stort zich in zee ...
‘... iets machtigs, diep oorspronkelijk, vol dramatische toestanden, vol coloriet en tegenstellingen die, ik hoop het, de muzikale begeestering breede vleugels zullen doen uitslaan.... De titel???... De Bruid der Zee!...’, aldus librettist Nestor de Tière (Eine, 1856 - Vorst, 1920) op 14 maart 1898 aan componist Jan Blockx (Antwerpen, 1851-1912). De Tière was overduidelijk enthousiast over zijn eigen werk. Op 14 juli van hetzelfde jaar schreef hij aan Blockx: ‘... Kerel, gij moogt mij een groote keers offeren. 't Zal goed zijn! Wacht maar. Ik ben er nu dag en nacht mee bezig....’. De componist voltooide de opera in 1901. Blockx, die eerder al opmerkelijke successen had geboekt als operacomponist, had minder moeite om zijn werk gespeeld te krijgen dan Gilson. Nog in hetzelfde jaar, op zaterdag 30 november, leidde de componist zelf de creatie in Antwerpen. Niet lang nadien volgde de creatie, in Franse vertaling door Gustave Lagye (La Fiancée de la Mer), in de Muntschouwburg in Brussel: 18 oktober 1902.
Het staat buiten kijf dat de door Blockx getoonzette libretti heel wat meer dramatische kwaliteiten bevatten dan die van Gilson. Het evenwicht tussen dramatische spanning, lyriek en poëtische sfeer maakten Blockx' opera's destijds immens populair: tot en met het speelseizoen 1962-1963 werd De Bruid der Zee in de K.V.O. liefst 131 keer uitgevoerd. Slechts twee Vlaamse opera's deden ooit beter: Quinten Massijs van Emile Wambach haalde 132 en Blockx' Herbergprinses 202 voorstellingen. Slechts 9 opera's uit het grote internationale repertoire scoorden in genoemde periode in de K.V.O. nog beter dan Herbergprinses (cijfers uit: R. Verbruggen, Koninklijke Vlaamse Opera. Gedenk-Klanken 1893-1963, Antwerpen, 1965). Ten tijde van hun creatie presteerde Blockx het om met de twee genoemde opera's de K.V.O. telkens uit een zware financiële crisis te halen.
De Bruid der Zee is een voor zijn tijd vrij klassieke maar technisch gaaf uitgewerkte partituur: melodieën met grote lyrische kwaliteiten, gebruik van de leitmotiv-techniek, geen halsbrekende harmonisch-chromatische avonturen, een orkest dat ook hier een commentariërende rol speelt, maar zeker niet de haast pointillistische verfijning van een Gilson evenaart. Net als deze laatste zoekt ook Blockx zijn toevlucht tot het gebruik van volksliederen (niet enkel in deze opera overigens): naast een citaat van Een meisje die van Scheveningen kwam, loopt als een rode draad door deze partituur, zowel in de vocale gedeelten als in orkestrale tussenkomsten, de oud-Nederlandse ballade Het waren twee conincskinderen, als verklanking van de noodlotsidee.
| |
Van Meulemans tot Van Hove
De Noordzee-triptiek van Arthur Meulemans (Aarschot, 1884 - Etterbeek, 1966) is een compositie voor mannenkoor, koper en percussie uit 1937. Drie korte teksten (Noordzeestorm, Het duin en De vlag) van de Gentse jurist Ferdinand Vercnocke zijn zuiver homofoon getoonzet, met mooi gekleurde harmonieën en modulaties; steeds zuiver tonaal. In het tweede deel spelen de kopers volledig colla voce, terwijl ze in de hoekdelen een zelfstandiger partij vertolken en de verschillende vocale zinnen met elkaar verbinden. Afwisseling tussen korte eenstemmige passages en meerstemmige frasen, kleurspeling door combinatie van terzelfdertijd tekstzingende en neu- | |
| |
riënde partijen, en scherpe dynamische contrasten verlenen het geheel een aantrekkelijke reliëfwerking. Meulemans droeg deze triptiek op aan schilder Staf Buffel (Lo, 1886 - Kessel-Lo, 1972) die hij in zijn opdracht ‘den Schilder der Noordzee’ noemde.
Misschien is Meulemans zelf wel dé Vlaamse toonschilder bij uitstek van de zee. Van hem registreerden we niet minder dan tien composities waarvan de titel niets aan duidelijkheid te wensen overlaat. Naast de genoemde Noordzee-Triptiek zijn dat, in chronologische volgorde: Lied van de baren (W. Gijssels), nummer 11 uit 22 Kinderliederen voor middenstem en piano (1913); Aan Zee (W.Gijssels), cantate voor kinderkoor en twee piano's of orkest (1918); Aan Zee (M. Van Hooff-Gualthérie van Weezel), nummer 6 uit Zonnige Jeugd voor middenstem en piano (1920); Zeenacht (F. Vercnocke), voor mezzosopraan of alt en piano of orkest (1938); Zee-cyclus (A.W. Grauls) voor sopraan of tenor en orkest (1939); Symfonie nr. 6, de Zee-Symphonie (1940). Duinen, deel 3 uit Tableaux voor symfonieorkest, geïnspireerd door Gustaaf Buffel (1951); Matig zicht over het Kanaal en het Nauw van Kales, deel 5 uit Meteorologisch Instituut voor symfonieorkest (1951); Het Zwin voor symfonieorkest (1963).
Dat Blockx' opera uit 1901, De Bruid der Zee, nog volledig schatplichtig is aan de negentiende-eeuwse stijl en esthetiek, is, gezien de geboortedatum van de componist, helemaal niet verwonderlijk. Iets minder vanzelfsprekend is dat voor Meulemans' genoemde cantate uit 1918. Hoewel toch ook niet helemaal onverklaarbaar, rekening houdend met het feit dat op dat ogenblik van de Belgische geschiedenis de strijd voor de Vlaamse ontvoogding nog volop te strijden is. Menig Vlaams componist uit de eerste helft van de twintigste eeuw, en zelfs nog daarna, leverde in navolging van Benoit een bijdrage tot de uitbouw van een door brede volkslagen gedragen Vlaamse cultuur. Al is de uitspraak van Jan L. Broeckx in de inleiding tot Willem Pelemans' De Vlaamse Muziek en Peter Benoit als zou het muziekleven in Vlaanderen ‘generaties lang gehypnotiseerd (en overeenkomstig geïmmobiliseerd)’ zijn door Peter Benoit een onjuiste veralgemening van de reële situatie, toch bevat ze ongetwijfeld een stevige kern van waarheid. Ook Meulemans, hoewel geen discipel van het KVC - hij studeerde aan het Lemmensinstituut in Mechelen bij Oscar Depuydt, Aloys Desmet en Edgard Tinel; en privé bij Gilson met wie hij goed bevriend was - uitte meer dan eens onomwonden zijn bewondering voor Benoit en voor zijn volksesthetische opvattingen. Blijkens de eenvoudige volksliedachtige melodiek en de zowel in aantal als in moeilijkheidsgraad bescheiden meerstemmige passages, is de cantate Aan Zee overduidelijk geschreven met muziekpedagogische bedoelingen. In het spoor van Benoit werden soortgelijke werken in Vlaanderen destijds in vrij groot aantal geschreven. Dat Meulemans hier ‘ideologisch’ wel degelijk schatplichtig is aan Benoit mag blijken uit een zinnetje onderaan de eerste bladzijde van de tweetalige uitgave (Franse vertaling door Hilarion Thans): ‘Deze Cantate mag in het Vlaamsche Land alleen
met Nederlandschen tekst gezongen worden.’ Hoe frappant gelijklopend is dat niet met een zinssnede uit Benoits artistieke testament dat bepaalde dat nooit zou worden toegestaan ‘dat in onze hoofdstad Brussel en in het Vlaamsche land, alsmede in alle landen van Nederlandsche taal, uitvoeringen mijner muzikale en lyrischdramatische werken, in een andere taal dan de Vlaamsche of Nederlandsche taal zouden plaatsvinden.’
Bij het schrijven van zijn Zee-symphonie (1938-1940) moet Meulemans zich zowat gevoeld hebben zoals Nestor de Tière toen hij aan de De Bruid der Zee werkte. In een brief van 20 november 1938 schreef hij aan een ons onbekende bestemmeling: ‘... Oh - wat ben ik gelukkig! Wat is het mooi geinspireerd. Ik ben zoo vol van die zee - sedert een tijd nooit zoo vol van iets geweest - die eenige, eeuwige zee - zee -’. De Zesde Symphonie, in 1946 bekroond met de driejaarlijkse prijs voor muzikale compositie van SABAM, is een werk voor groot symfonisch orkest, orgel, altsolo en gemengd koor, waarbij het koor in het laatste deel - zoals in De Zee van Gilson - zingend zonder tekst een orkestraal kleurelement zonder meer is (en, ook al zoals bij Gilson, ‘ad libitum’ voorgeschreven is). Hoewel vierdelig zoals de traditionele symfonie, is van de klassieke symfonische basisstructuur weinig overeind gebleven. Geen reëxpositie bijvoorbeeld in het eerste deel, geen vast tonaliteitenschema, maar een geleidelijk ontwikkelen van verschillende pregnante motieven tot een climax. Het opvallendste verschil met het klassieke bouwplan is het inlassen vóór het derde en vóór het vierde deel van een sfeervolle ‘Nocturne’ met toevoeging van de menselijke stem, op teksten van (weerom) Ferdinand Vercnocke (Geef mij den avond en De avond neigt naar nacht). Zonder echt programmatische bedoelingen te hebben gaf de componist de delen van zijn symfonie een beschrijvend motto mee. ‘Men zou deze Symphonie gewoonweg, zonder meer kunnen uitvoeren als pure muziek. Doch het was de zee die me inspireerde en hierom gaf ik een ondertitel aan elk deel, die alleen de betekenis geeft van de inspiratie, van de emotie die me het werk inspireerde’, schreef Meulemans. De ondertitels - met
uitzondering van de nocturnes die het tekstincipit als ondertitel meekregen - zijn: I. Moderato. Ochtend einde Juli - Zomermistige, lichtende zee - brekend schuimende golven; II. Scherzo. Het spel van licht en donker over de golven - De dans van het licht op de golven; III. Andante poco con moto. Ondergaande zon - Westerkim in gloed - Iriserende zee...; IV. Finale (Animato). Woelige zee - Opklaringen. Op deel II na is dit grosso modo hetzelfde plan als in, alweer, La Mer van Gilson. Het kernachtige thematische materiaal wordt orkestraal meesterlijk behandeld; individuele timbres en effectvolle schakeringen vervloeien in elkaar, verglijden en vervluchtigen waardoor a.h.w. een muzikale beeldkunst ontstaat.
Ter gelegenheid van Rerum Novarum, donderdag 26 mei 1949, voerden het Symfonieorkest van het N.I.R. en het Vlaams Gemengd Koor van de Nationale Radio-Omroep o.l.v. Franz André voor het eerst Meulemans' Zee-Symphonie uit. Vocale soliste was Francine Lepage; aan het orgel zat toen Flor Peeters (Tielen, 1903 - Antwerpen, 1986). Ook hij had intussen een zeecompositie op zijn actief: Lied to the Ocean, het eerste deel uit de Lied-Symphony, opus 66, voor orgel, die hij zowat een jaar eerder, op 15 mei 1948, had voltooid. Het is een grootschalig werk in vijf delen of ‘liederen’ die elk een lofzang zijn aan de natuur zoals die zich aan hem openbaarde tijdens zijn concertreizen naar en door de Verenigde Staten. De andere delen zijn: Lied to the Desert, ... the Flowers, ... the Mountains en... the Sun. De opeenvolgende tempoaanduidingen van Lied to the Ocean zeggen op zich al veel over de inhoud van het werk: Sostenuto e solennemente / Maestoso / Misterioso e religioso. Een monumentaal, groots klankfresco in de majestatische tonaliteit C; brede gedragen orgelklanken; twee grote climaxen met een rustiger middendeel op een pedaalnoot; mysterieuze donkere diepten; impressionistisch gekleurd klankstuk in een vrije vorm met uitersten in dynamische schakeringen. ‘La Cathédrale engloutie voor de organisten’, zo noemde Peeters zelf dit stuk.
De Elegie van de zee en van de liefde (1975) van Wilfried Westerlinck (o Leuven, 1945) werd gecomponeerd in opdracht van de BRT, en opgedragen aan Denijs Dille. Het is een compositie voor de wat ongebruikelijke bezetting van 2 fluiten en altfluit, engelse hoorn, klarinet en basklarinet, hoorn, 2 trompetten, trombone, harp, celesta, electrische gitaar (ad libitum), slagwerk en strijkers. Liet Westerlinck zich in zijn vroegste werken leiden door seriële compositieprincipes, in deze Elegie wordt van een
| |
| |
streng seriële conceptie afgestapt. In de plaats daarvan werkt de toondichter hier met een aantal kiemcellen die voortdurend verder ontwikkelen, zichzelf a.h.w. constant genereren en uiteindelijk uitmonden in twee afgebakende melodieën die elk slechts één enkele keer integraal voorgesteld worden en verder ook weer hun eigen gang gaan. Een aantal elementen uit de partituur zijn aleatorisch in te vullen: enkel het ‘melodische’ kader en de tijdsruimte waarbinnen die gegevens herhaald moeten worden,
Dit doek ‘Carnaval op het strand’ van James Ensor inspireerde in 1985 Luc van Hove voor zijn gelijknamige compositie.
Brussel, Kon. Museum voor Schone Kunsten van België, (inv. nr. 6661)
[Foto: Brussel, Speltdoorn en zonen]
Zicht op Oostende. Deze foto werd genomen in augustus 1984 door Jean Mil.
zijn aangegeven. Dat maakt iedere uitvoering weer anders klinken maar toch ook nauwelijks hoorbaar anders klinken; een raak muzikaal equivalent van de steeds wisselende klank- en kleurspelingen van de zee die altijd en nooit dezelfde is. ‘We krijgen herhaaldelijk de betovering van een Manet-landschap te zien. Dat klatert en druppelt, dat schuifelt en bruist...’, schreef Willem Pelemans in Het Laatste Nieuws van 30 oktober 1976, na de creatie van het werk door het Kamerorkest van de BRT o.l.v. de Portugese dirigent Alvaro Cassuto. Westerlinck's Elegie van de zee en van de liefde is, weliswaar in een moderne toonspraak, inderdaad een impressionistisch, suggestief en betoverend sfeerstuk, wazig en ongrijpbaar.
In 1887 overschilderde James Ensor (Oostende, 1860-1949) het grootste gedeelte van een oorspronkelijk zeezicht en metamorfoseerde het tot wat we nu kennen als Carnaval op het strand, een bijzonder poëtisch beeld van een wereld van travestie en illusie, badend in een bijzonder zacht licht. Bijna een eeuw later, in 1985, liet Luc Van Hove (o Wilrijk, 1957) zich door dit schilderij inspireren tot een gelijknamig symfonisch gedicht voor groot orkest, zijn opus 17. Het werd op 17 december 1985 in de Koningin Elisbathzaal van Antwerpen gecreëerd door het Koninklijk Filharmonisch Orkest van Vlaanderen, opdrachtgever van de compositie, o.l.v. Ronald Zollmann. De compositie is een adequate muzikalisering van Ensors doek. Geen exuberante expressionistische carnavalstoestanden maar een delicaat spel met licht en kleur; de sonore weergave van het doek van Ensor met al zijn beweeglijkheid en kleurenweelde, met zijn tegenstelling tussen strand en zee enerzijds en de bij Ensor steeds terugkerende maskers en carnavalscènes anderzijds. Tegen de achtergrond van een steeds aanwezige golvende klankband (als de weergave van de tot introspectie gedwongen kijker die aangegrepen wordt door het immense beeld van de simultane beweging en stilstand van de zee waartegen zich nietige clowneske figuren bewegen) wriemelen carnavaleske motiefjes door elkaar die samen tot een indrukwekkende climax worden opgevoerd om weer uit te deinen in de verstilling waarmee het werk ook begon.
Hiermee is dit onvolledige verhaal van de componist en de zee zeker niet ten einde. Het zal integendeel wel steeds onvoltooid blijven:
zolang de europese wereld leeft
en, bloedend, droomt den roekelozen droom
waarin het kruishout als een wijnstok rankt,
ruist hier de bron, zweeft boven déze zee
het lichten van den creatieven geest.
(uit De Zee, Hendrik Marsman)
| |
Discografie
Paul Gilson, Sailors' Dances (deel 2 uit De Zee), BRTN Filharmonisch Orkest o.l.v. Alexander Rahbari, NAXOS 8.550.584 |
Chants et danses des matelots (deel 2 uit De Zee), BRTN Filharmonisch Orkest o.l.v. Alexander Rahbari, MARCO POLO 8.223.418 |
De Zee, BRTN Filharmonisch Orkest o.l.v. Karl-Anton Rickenbacher, DISCOVER DICD 920.126 |
The Sea, Moscow Symphony Orchestra o.l.v. Frederic Devreese, NAXOS 8.553.602 |
Luc Van Hove, Carnaval op het strand, Vlaams Radio Orkest o.l.v. Koen Kessels, RADIO 3 R3 99012 |
|
|