sijde, enkele eeuwen eerder nog één van de meest prestigieuze cisterciënzerabdijen in Europa. Reeds in het midden van de eeuw voelde de ingekrompen abdijbevolking het water naar de lippen stijgen en werd gesolliciteerd naar een nieuwe vestiging, bij voorkeur in het rijke Brugge. De schilder Pieter Pourbus werd gevraagd een opstaand plan te schilderen van de abdijgebouwen, voorzien van alle bouwkundige informatie. Toen Pourbus zijn ‘caerte’ in 1580 aan de Duinenabt in Brugge aanbood,
Gravure (19,8 × 27,3 cm) met de stad Oostende bij het begin van het beleg, ca. 1601. In de bovenste hoek links zien we een gedeelte van de stad Brugge. Oudenburg, stedelijke verzameling [Foto: Oostkamp, J. Breyne]
stonden, ondermeer door de godsdienstroebelen van het einde van de zestiende eeuw, enkel nog wat muren van de abdij recht. Deze site werd de volgende eeuw als steengroeve geëxploiteerd en het duinenzand deed de rest.
De aanwezigheid van dorpen, havenplaatsen en abdijen ontstond mede door toedoen van de vorst, aan wie het duinengebied als ‘woeste grond’ toekwam. De vorst liet zijn rechten (jacht- en weiderecht) bewaken door twee opperduinwachters, respectievelijk voor de Westduinen (Duinkerke-IJzermonding) en de Oostduinen (IJzermonding-Sluis). Niet zelden kregen loyale vorstelijke dienaars deze ambten toegeschoven; ze streken de inkomsten op en lieten het veldwerk over aan lokale duinwachters. De bekende Brugse jurist Joost de Damhoudere werd in 1565, na jaren slopend werk in de centrale raden in Brussel in dienst van de vorst, beloond met het opperduinwachterschap van beide secties. Maar ook de huurders van het jachtrecht behoorden tot de notabelen. In 1623 huurde Marco Cassetta de konijnenwarande tussen Oostende en Blankenberge. Deze Italiaan uit het gevolg van de veldheer Spinola werd de stamvader van de invloedrijke Cassetta-familie in Brugge.
Het vorstelijk toezicht werd hoe langer meer geformaliseerd wat zich vanaf de zestiende eeuw uitte in een reeks plakkaten.
Het onmiddellijke hinterland werd gevormd door polders. De uitbatingsvorm bestond overwegend uit grote hoeven die een commerciële landbouw bedreven: weinig veeteelt, veel graangewassen voor de markt. De laatmiddeleeuwse tendens van schaalvergroting zette zich in deze periode verder door: kleinere boerderijen vielen ertussen uit zonder vandaag één materieel spoor na te laten (‘Wüstungen’). Permanent bleef het gevecht doorgaan om de vruchtbare kleigronden te vrijwaren van oprukkend duinenzand of van zeewater via overstromingen die op dijkbreuken volgden.
De waterhuishouding in het laag gelegen polderland bleef een prioritaire zorg van bewoners en bestuurders. Daartoe werden in de Middeleeuwen wateringen (en polders) georganiseerd met een eigen bestuur en werking en gefinancierd door de inbreng van de ingelanden. De kustpolders vormden een rijk lappendeken: grote wateringen in de kasselrij Veurne en de Blankenbergse Watering strekten zich over meer dan tienduizend hectaren uit; kleinere wateringen zoals 's Heer Baseliushoek nabij Oostkerke (bij Brugge) waren amper enkele honderden hectaren groot. Net zoals in duinenbeheer zorgde ook hier toenemende centralisatie voor nauwere samenwerking en een adequate werking. Met name het bestuur van het Brugse Vrije, het platteland rond Brugge, kwam veelvuldig en dwingend tussen in de organisatie van de wateringen. Ofschoon hier nog veel onderzoek moet gebeuren, lijkt het waarschijnlijk dat de toegenomen overheidsbemoeienis de kwaliteit van het dijkenbeheer sterk ten goede kwam en aldus een verklaring biedt voor het gering aantal dijkbreuken en overstromingen in deze periode.
Niettemin bleef het zeewater een continue dreiging en zorgden vooral militaire operaties voor catastrofale overstromingen. Over de operaties tijdens de Opstand tegen Spanje hadden we het hoger. De strijd om Sluis (1587, 1604), Nieuwpoort (1600) en Oostende (1601-1604) had telkens opnieuw strategische inundaties tot gevolg. In het kader van de verdediging van het opstandige bolwerk Oostende omstreeks 1600 werden de duinen ten oosten van de stad doorgestoken en baande de zee zich een weg in het achterliggend polderland (Bredene, Mariakerke, Oudenburg, Leffinge). Sommige plaatsen zoals Sint-Katharina, even ten westen van de stad, verdwenen definitief van de kaart. De droogmaking van dit gebied verliep allerminst rechtlijnig. In de tweede helft van de zeventiende eeuw werden net drooggelegde gronden nabij Zandvoorde opnieuw onder water gezet om een spoelkom te creëren die de verzanding van de havengeul diende tegen te gaan. Omstreeks 1720 gebeurde hetzelfde in de omgeving van Snaaskerke. Het besluit van Napoleon Bonaparte in 1803 tot de bouw van een spuidok en een sluis betekende dat het landschap rond Oostende eindelijk tot rust kwam.
Op bescheiden niveau werd er ook aan landwinning gedaan. Dit was het geval bij de schorrenvlakte dat door het dichtslibbende Zwin op haar linkeroever werd achtergelaten. Een nieuwe reeks polders tussen Sluis en Knokke kreeg op die manier vorm; het meest bekend is het Hazegras, het schorrengebied rond Knokke.