| |
| |
| |
Georges Declercq
De kustvlakte en de ontwikkeling van het graafschap Vlaanderen
In de geschiedenis van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen neemt de kuststreek een aparte plaats in. Deze eigenheid manifesteert zich niet alleen op landschappelijk vlak, maar eveneens op institutioneel-juridisch en sociaal-economisch gebied. Ze is enerzijds te verklaren door geografische factoren, i.c. de ontwikkeling van de kustvlakte, en, ermee samenhangend, de wijze waarop deze in cultuur werd gebracht; anderzijds door historische omstandigheden, met name het feit dat het graafschap van hieruit is gegroeid en dat het zwaartepunt van het grafelijk domein zich steeds in deze streek heeft bevonden. De naam ‘Vlaanderen’ refereert duidelijk aan de oorsprong van het vorstendom in een gebied dat aan de zee gelegen was. Hij betekent zoveel als ‘overstroomd land’ en was aanvankelijk de naam van een kleine en in wezen onbeduidende Frankische gouw langs de Noordzeekust, die behalve een uitgestrekt waddengebied vol slikken en schorren, ook de smalle er onmiddellijk aanpalende strook van de zandstreek omvatte, van aan de IJzer tot net ten oosten van Brugge. Dat deze benaming overging op het gehele graafschap wijst er op dat de territoriale opbouw van het vorstendom is begonnen vanuit deze Vlaanderengouw, en meer in het bijzonder vanuit de versterking die ten laatste in 851 in de gouwhoofdplaats Brugge werd opgetrokken in het kader van de Noormannenafweer.
Gebruik makend van het machtsvacuüm dat in het noorden van het West-Frankische rijk ontstaan was ten gevolge van de grote Noormanneninval van 879-883, alsook van de algehele verzwakking van de koninklijke macht in dit desintegrerende rijk, wist Boudewijn II kort na de aftocht van de Vikingen de controle te verwerven over het volledige gebied tussen de Noordzee en de Schelde. Hij was de zoon van Boudewijn I, later bijgenaamd ‘met de ijzeren arm’, en de Karolingische prinses Judith, en had bij het overlijden van zijn vader in 879 blijkbaar de grafelijke functie over de Vlaanderengouw geërfd. In de lijn van de Frankische traditie was Boudewijn I als gouwgraaf nog een vertegenwoordiger van de koning, die in het gebied waar hij met deze functie bekleed was, in diens naam bepaalde bestuurlijke, juridische en militaire bevoegdheden uitoefende. Zijn zoon Boudewijn II daarentegen had met de Karolingische graaf-ambtenaar die zijn vader was geweest, enkel nog de titel gemeen. In de praktijk handelde hij volledig autonoom en oefende hij de rechten die aan de grafelijke waardigheid verbonden waren in eigen naam uit. Hij eigende zich in zijn machtsgebied tevens alle koninklijke prerogatieven toe, zoals het zgn. ‘bannum’, het recht om te straffen en te bevelen, dat in de vroege Middeleeuwen de basis van de koninklijke macht had gevormd, en het wildernisregaal, het koninklijke recht op de heerloze en niet in cultuur gebrachte gronden (duinen, schorren, veengronden, bossen, heiden). Daar bovenop legde hij ook de hand op de koninklijke domeinen in dit gebied en usurpeerde hij bovendien talrijke goederen van abdijen en kerken die normaal gezien onder de koninklijke bescherming stonden.
Op deze manier verwierf de graaf van Vlaanderen tussen Noordzee en Schelde een massaal en compact domein, waarvan de zuidelijke grens van de Aa over het latere Rijsel naar de Schelde in de buurt van Doornik liep. Daar grootgrondbezit in die tijd macht betekende, maakte dit enorme domein de verdere machtsontplooiing van Boudewijn II en zijn opvolgers mogelijk. Het liet hen immers toe door het in leen geven van grond talrijke krijgslieden als vazallen aan zich te binden. Niettegenstaande deze infeodaties en de teruggave van een deel van de geüsurpeerde kerkelijke goederen in de loop van de tiende eeuw, zou de Vlaamse graaf in dit gebied steeds de voornaamste grootgrondbezitter blijven, al nam de densiteit van het grafelijk domein af naarmate men zich verder van de kust verwijderde. In de kuststreek zelf werd het voortdurende verlies aan bezit in het binnenland ten gevolge van infeodaties of schenkingen tussen de tiende en de dertiende eeuw overigens ruimschoots gecompenseerd door het wildernisregaal dat rustte op de schorren en op de bodem die door de zee overstroomd was.
Zo'n drakenkop is vermoedelijk het meest bekende motief uit de Vikingentijd. Dit beeld is een stuk van het begrafenisschip van Oseberg gevonden in de Oslo Fjord.
Hierdoor kwamen alle nieuwe gronden die hetzij door aanslibbing en verlanding op natuurlijke wijze kwamen droog te liggen, hetzij door bedijking en inpoldering op de zee werden gewonnen, in principe automatisch toe aan de graaf. Deze vervreemdde weliswaar een deel ervan opnieuw door schenking en verkoop, doch veruit het grootste deel behield hij op een of andere manier voor zichzelf, zodat het zwaartepunt van het grafelijk domein en dus van de grafelijke macht stevig in Kust-Vlaanderen kwam te liggen.
In eerste instantie was op de schorren, die enkel nog bij stormvloeden of bij springtij door het zeewater werden overspoeld, omwille van de zoute vegetatie alleen schapenteelt mogelijk. Naderhand, als overstromingen lang genoeg uitbleven en het land voldoende ontzouten raakte, konden deze zoutweiden zich op natuurlijke wijze ontwikkelen tot grasweiden die geschikt waren voor runderteelt. In een nog latere fase kon dit weiland dan op zijn beurt in akkerland worden omgezet. In overeenstemming met deze evolutie, die zich niet overal in de kustvlakte op hetzelfde ogenblik voltrok, kwamen de grafelijke inkomsten in deze streek aanvankelijk vooral van de grote kudden schapen die op de schorren werden geweid. Informatie hierover bezitten we hoofdzakelijk dankzij schenkingen van de Vlaamse graven aan de
| |
| |
kerken en abdijen van hun vorstendom. Zo schonk gravin Susanna tussen 988 en 994 op Testerep, d.i. het smalle en langgerekte eiland dat zich uitstrekte van Westende tot Oostende, aan de Gentse Sint-Pietersabdij een stuk grond waarop 600 schapen konden worden gehouden, terwijl haar zoon Boudewijn IV kort na 1021 aan de Sint-Vaastabdij in Atrecht een stuk grond geschikt voor het hoeden van 300 schapen afstond in de buurt van Veurne. In die tijd was de invloed van de zee in een groot gedeelte van de kustvlakte inmiddels reeds teruggedrongen door de aanleg van defensieve dijken, die het op natuurlijke wijze drooggekomen land en de er sinds de tiende eeuw tot stand gekomen collectieve nederzettingen moesten beschermen. Deze bedijking liet niet alleen een betere ontwatering en dus snellere ontzouting van de bodem toe, ze leidde ook tot een andere organisatie van de schapenteelt op de nog niet geheel ontzoute gronden, alsook tot een geleidelijke omschakeling naar runderteelt en akkerbouw. Waar de kudden schapen voordien op de schorren geweid werden door individuele schaapherders, kon thans worden overgegaan tot een verkaveling van de nieuwe grond in afgebakende bedrijfseenheden. Vandaar dat vanaf het midden van de elfde eeuw, vooral in het mondingsgebied van de IJzer en de Aa, grote schaapsboerderijen (‘bercariae’) worden vermeld, waarvoor door de uitbaters jaarlijks aan de graaf vaste en vrij hoge bedragen in zilver dienden te worden betaald, die blijkbaar afkomstig waren van de verkoop van de wol die de schapen voortbrachten. Elders in de kustvlakte, meer in het bijzonder ten noorden en ten noordwesten van Brugge, werd de schapenteelt toen reeds gecombineerd met runderteelt in het kader van relatief kleine hoeven, waarvoor de tenurehouders jaarlijks als cijns een levering in kaas afdroegen, alsook een betaling in geld ter vervanging van eerdere leveringen van kalveren. Dit was al het geval in Klemskerke, Houtave en Jabbeke omstreeks het jaar
1000, en het kan, op basis van de bekende oorkonde van graaf Robrecht II voor het Brugse Sint-Donaaskapittel van 1089, later ook vastgesteld worden in Oostkerke. Dezelfde tekst laat overigens ook zien dat toen op het uitgestrekte grondgebied van Oostkerke naast schaapsgronden en grasweiden eveneens akkers aanwezig waren, wat meteen de vroegste expliciete vermelding vormt van bouwland in Kust-Vlaanderen.
In welk stadium van zijn ontwikkeling het grafelijk grondbezit aan de kust zich ook bevond, telkens diende door de houder ervan jaarlijks een vast bedrag of cijns aan de graaf te worden overgemaakt, aanvankelijk in natura, geleidelijk aan meer en meer in geld, waarvan het gebruik precies in deze streek sterk werd aangezwengeld door de veeteelt. Om al deze diverse leveringen in natura en de toenemende betalingen in al dan niet aangemunt edel metaal op een efficiënte manier te innen, werd in de tweede helft van de elfde eeuw, niet alleen in de kuststreek, maar ook in de rest van het vorstendom waar grafelijk bezit aanwezig was, een netwerk uitgebouwd van gespecialiseerde ontvangstkantoren, die doorgaans in de hoofdplaatsen van de kasselrijen, en meer bepaald in de grafelijke burchten die er het centrum van vormden, gelegen waren. Dit systeem dat bekend staat als het oud domein kreeg zijn definitieve vorm in de twaalfde eeuw. Het was vooral in de kuststreek bijzonder goed ontwikkeld. In een spijker of voorraadschuur voor graanproducten werden essentieel cijnzen binnengebracht bestaande uit tarwe en haver, alhoewel dikwijls ook leveringen in kaas hier moesten betaald worden. Eventueel, zoals het geval was in Veurne, kon er ook een afzonderlijk inningskantoor bestaan voor zuivelproducten, de ‘vaccaria’. Een ‘lardarium’ deed dan weer dienst als opslagplaats voor gerookt en gezouten vlees, alsook voor producten van dierlijke aard meer in het algemeen. Behalve koeien, varkens, kippen en eieren, werden hier ook hammen, huiden, boter en dierlijke vetten geleverd, evenals zout en turf die nodig waren voor het bewaren en bereiden van sommige producten. In de centrales gelegen in Kust-Vlaanderen, komen daar veelal nog diverse vissoorten bij (haring, paling, pladijs), al is de opbrengst aan zeevissen eigenlijk alleen belangrijk in het kantoor van het havenstadje Mardyck. De verklaring hiervoor is dat het oud domein voornamelijk inkomsten uit
grondbezit omvatte, terwijl de opbrengst die de graaf opstreek uit de visvangst geïnd werd via de tollen die gevestigd waren in de havens langs de kust, zoals de ‘tol van de verse haringen’ in de buurt van Grevelingen, die al in de vroege twaalfde eeuw wordt vermeld. Ten slotte waren er nog tal van kantoren, veelal ‘census’ of ‘brevia’ genaamd, waar uitsluitend cijnzen en andere bedragen in geld werden geïnd, o.m. de soms belangrijke sommen afkomstig van de georganiseerde schaapshoeven of ‘bercariae’. Veruit de voornaamste van deze categorie inningscentrales waren de zgn. ‘magna brevia’ van Brugge en het ‘scaccarium’ of schaak dat zich in Veurne bevond en zijn naam te danken had aan de berekeningsmethode, gebaseerd op een soort telraam in de vorm van een schaakbord, die gebruikt werd bij de afrekening. Ze waren allicht van iets latere datum dan de kantoren voor producten in natura, maar hun belang nam, gezien de toenemende monetarisering van de economie, in de loop van de twaalfde eeuw gaandeweg toe. Blijkens de vroegst bewaarde grafelijke rekening, de zgn. ‘Grote Brief’ van 1187, werden toen overigens ook de inkomsten in natura, hetzij bij ontvangst, hetzij bij de uiteindelijke afrekening aan de graaf, zowat overal reeds systematisch omgezet in geld.
In totaal was bijna de helft van alle inningskantoren van het oud domein in de kuststreek gelegen. Voortgaande op gegevens uit de dertiende eeuw bevonden zich hier toen 21 van de 43 kantoren. Het is ook in Kust-Vlaanderen dat de diversificatie en de specialisatie het grootst was. Brugge telde niet minder dan zeven centrales, Veurne vijf (waarvan er één eigenlijk in Houtem was gelegen), Sint-Winoksbergen drie, Diksmuide en Broekburg twee, Mardyck en Hulst elk één. Samen waren ze in de dertiende eeuw goed voor meer dan twee derde van de jaarlijkse vaste en regelmatige inkomsten van de graaf. In die periode werd het oud domein echter reeds in belang overtroffen door het nieuw domein dat bestond uit inkomsten uit tollen en de exploitatie van de woeste gronden waarover de graaf krachtens het wildernisregaal kon beschikken. Het zwaartepunt van deze nieuwe inkomsten lag eveneens in de kuststreek. Het in belang toenemende internationale handelsverkeer dat zich vanaf het midden van de twaalfde eeuw hoofdzakelijk in en rond de Zwinarm concentreerde, spijsde via de in Damme en ook in andere havens gevestigde tollen in stijgende mate de grafelijke schatkist, terwijl het verkopen van concessies voor het delven van turf in de veengronden, die vooral in de buurt van Aardenburg en Oostburg evenals meer oostelijk, langs de Honte, op het grondgebied van de Vier Ambachten, bijzonder talrijk waren, sinds het midden van de dertiende eeuw ieder jaar enorme bedragen opleverde.
Zorgde de kustvlakte aldus voor het leeuwenaandeel van de grafelijke inkomsten, dan was de streek ook van kapitaal belang voor de economische ontwikkeling van het graafschap in het algemeen. Zo wordt thans aangenomen dat de enorme schaapskudden die op de zoutweiden werden gehouden rechtstreeks aan de basis liggen van de opkomst en de eerste bloei van de Vlaamse lakennijverheid in de tiende, elfde en twaalfde eeuw. Hun wol zorgde immers voor de grondstof die nodig was om deze industriële ontwikkeling mogelijk te maken en ze is mede daardoor tevens verantwoordelijk voor de snelle groei van steden als Brugge, Gent, Sint-Omaars en vooral Ieper, dat op amper een kleine vijftien kilometer van de overstromingsvlakte van de IJzer was gelegen en er via de Ieperlee in directe verbinding mee stond.
| |
| |
Dankzij de wol geleverd door de talrijke schaapshoeven in de buurt van Diksmuide en Veurne groeide Ieper in de tweede helft van de elfde eeuw in amper een paar decennia uit van een grafelijk domeincentrum tot een handels- en textielstad waarvan de producten al omstreeks 1130 te koop werden aangeboden in het Russische Novgorod. Kort daarvoor, in 1127, was het bovendien reeds het centrum van een gerenommeerde jaarmarkt die zelfs door Italiaanse kooplieden werd bezocht. De
Keure van Nieuwpoort uit 1163. Dit document, dat uniek is in zijn soort, regelt de autonomie en de voorrechten van de nieuwe haven, maar stelt tevens de exploitatie van een nieuw gedeelte van het grafelijk domein veilig. Onderaan het ruiterzegel van graaf Filips van de Elzas.
Brugge, Rijksarchief, Oud archief Nieuwpoort, charter 1.
verkoop van de wol voortgebracht door de schapen geweid op de schorren en schaapsgronden van Kust-Vlaanderen had meteen nog een ander gevolg. Ze stimuleerde het geldverkeer. Dit is overigens een typisch fenomeen voor streken waar aan veeteelt wordt gedaan, of zoals de Nederlandse landbouwhistoricus Slicher van Bath het ooit plastisch uitdrukte, ‘de veeboer denkt voortdurend in geld’. Vandaar dat de monetarisering van de economie, die in de twaalfde eeuw een algemeen verschijnsel was, in Kust-Vlaanderen veel vroeger ingang vond en, aangezien de veeteelt, zij het dan vooral in de vorm van runderteelt, hier steeds een overwegend belang bleef behouden, er tevens dieper ingeworteld raakte dan elders in het graafschap, wat meteen het onafhankelijke karakter helpt verklaren dat de kustbevolking in de Middeleeuwen kenmerkte. Nadat de inlandse wol ten gevolge van het geleidelijk verdwijnen van de schorren en schaapsweiden vanaf de twaalfde eeuw minder belangrijk was geworden t.o.v. de invoer van Engelse wol, bleef de kuststreek nog op een andere manier een bijdrage leveren aan de lakennijverheid. De zware poldergrond leende zich met name uitstekend tot het verbouwen van meekrap, een verfplant die gebruikt werd om lakens rood te verven. De vroegste vermelding van dit industriegewas komt voor in Oudenburg en Zandvoorde tussen 1173 en 1191, en de meekrapteelt nam, parallel met de ontwikkeling van de Vlaamse lakennijverheid, in het Brugse Vrije vooral in de loop van de dertiende en veertiende eeuw een hoge vlucht. Verder is er nog de turf, afkomstig van de veen- of moergronden, die in de steden op grote schaal als energiebron werd aangewend, en dit zowel voor huiselijk als voor industrieel gebruik. Het steken van turf met dit doel wordt voor het eerst vermeld aan de rand van de Moeren in het huidige Frans-Belgische grensgebied, waar de abdij van Ten Duinen al in 1179 turf haalde uit veengrond die kort voordien door graaf Filips van de Elzas was geschonken.
Turfwinning kwam ook voor in de buurt van Gistel en Brugge, doch dit was allemaal kleinschalig in vergelijking met wat gebeurde in het huidige Zeeuws-Vlaanderen, waar de uitgestrekte veengronden vanaf de late twaalfde eeuw via concessies, eerst verleend en daarna in toenemende mate verkocht door de graaf, op een systematische manier werden geëxploiteerd. Dat de graaf de turfwinning stimuleerde, heeft niet alleen te maken met de grote inkomsten die het hem opleverde, maar ook en vooral met de wil om het houtverbruik dat sterk gestegen was, drastisch te beperken en zo de slinkende bossen in het binnenland, die door de graaf en de adel als jachtgebied werden gebruikt, beter te beschermen. Financieel heeft deze omschakeling van hout naar turf de Vlaamse graaf in elk geval geen windeieren gelegd, want de verkoopprijs van veengrond lag in de late dertiende eeuw tot drie keer hoger dan die van akkerland.
Het beleid inzake de exploitatie van turf, dat blijkbaar in zijn vroegste vorm onder Filips van de Elzas werd geconcipieerd, toont aan dat de graven van Vlaanderen zich bewust waren van het economisch potentieel dat de kustvlakte bood en dat ze wisten hoe ze dit in het belang van het vorstendom (en hun schatkist) konden valoriseren. Aanvankelijk hadden ze zich er enkel mee vergenoegd het op natuurlijke wijze drooggekomen land in bezit te nemen. In de tweede helft van de twaalfde eeuw echter gaan ze in dit gebied een actieve politiek voeren van ruimtelijke ordening en economische ontwikkeling. De eigenlijke inpoldering en bedijking van de overstromingsvlakte van de IJzer en later ook van die van het Zwin werd weliswaar grotendeels aan kerkelijke instellingen overgelaten, maar meer naar het westen, in het mondingsgebied van de Aa, lijkt de grafelijke betrokkenheid toch directer te zijn geweest. Bovendien heeft de graaf in heel Kust-Vlaanderen infrastructuurwerken laten uitvoeren die enerzijds een betere afwatering van het drooggekomen of drooggelegde land moesten mogelijk maken, en anderzijds de kust commercieel beter moesten ontsluiten door het garanderen van de bevaarbaarheid van de sterk ingedijkte riviermonden en vooral door het stichten van een reeks nieuwe havens. Voor de snel groeiende lakennijverheid waren goed toegankelijke zeehavens een absolute noodzaak, niet alleen om de afgewerkte producten vlot te kunnen exporteren, maar vanaf 1100 meer en meer ook om Engelse wol als grondstof te importeren. Paradoxaal genoeg was het aantal Vlaamse havens gedurende lange tijd vrij beperkt. Tot het midden van de elfde eeuw was Brugge, of althans het noorden van het huidige stadsgebied, nog rechtstreeks per schip bereikbaar vanuit Engeland, waarschijnlijk via een grote geul die tussen Zeebrugge en Blankenberge in de zee uitmondde. Daarna echter verlandde deze geul en moest de stad wachten op de vorming van het Zwin in 1134 om opnieuw een betere, zij het onrechtstreekse
verbinding met de zee te bekomen, ditmaal via de getijdenhaven van Litterswerve in de buurt van het latere Damme. De belangrijkste haven van het graafschap in de tweede helft van de elfde eeuw en de eerste helft van de twaalfde was ontegensprekelijk Diksmuide aan de IJzer. Ontstaan nadat de stormvloeden van 1014 en 1042 het water in de IJzervlakte diep landinwaarts hadden opgestuwd, was Diksmuide, dat fungeerde als voorhaven van het zich snel ontwikkelende Ieper, toen de enige haven in Vlaanderen die gemakkelijk voor grotere zeeschepen bereikbaar was. Aan de monding van de Aa tenslotte deed een vissershaven in de buurt van het latere stadje Grevelingen al omstreeks 1100 dienst als in- en ontschepingsplaats naar en van Engeland, doch de verbinding met het binnenland, en meer bepaald met de daar gelegen stad Sint-Omaars, via de ondiepe Aa verliep eerder gebrekkig, wat allicht verklaart waarom deze stad in 1127 van de graaf niet alleen een tolvrijstelling in Grevelingen poogde te bekomen, maar ook in Diksmuide. Niet alleen hier, maar ook elders in de kustvlakte werd de toestand er in de loop van de twaalfde eeuw niet beter op, aangezien de riviermonden en inhammen ten gevolge van de geleidelijke sedimentatie en de voortschrijdende bedijking smaller en ondieper werden.
| |
| |
Aangespoord door zijn raadgever en medewerker Robrecht van Aire, begon de jonge graaf Filips van de Elzas kort na 1160 dan ook met de uitvoering van een plan om Vlaanderen een net van goed toegankelijke havens dicht bij de kustlijn te bezorgen. In 1163 stichtte hij Nieuwpoort aan de IJzermond en Grevelingen aan de monding van de Aa als nieuwe havensteden. De eerste plaats nam de functie van voorhaven van Ieper over van Diksmuide, terwijl de tweede, die aanvankelijk ook met de naam
Ontwerp van de aanpassingswerken aan het waterwegennet rond Nieuwpoort, 1416, pentekening op papier. De goede verbindingen met de havenstad Nieuwpoort bleven een voortdurende zorg voor de industriestad Ieper. Na de plundering van 1383 werden talrijke herstellingswerken uitgevoerd in een poging de teruggelopen handel opnieuw op te vijzelen.
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Kaarten en plannen, 6059.
Nieuwpoort - wat zoveel als ‘nieuwe haven’ betekent - werd aangeduid, bedoeld was als voorhaven van Sint-Omaars. De gevolgde werkwijze was in beide gevallen dezelfde: de stadsstichtingen vonden plaats op gronden die ooit door een vorige graaf als schorren respectievelijk aan de abdijen van Broekburg en Sint-Bertijns waren geschonken, doch inmiddels door het opstuiven van duinzand tot duinen waren omgevormd en daarom op basis van het wildernisregaal terug werden opgeëist door de graaf. Een paar decennia later volgden als soortgelijke stichtingen nog Duinkerke (ca. 1180), Biervliet (1183), Mardyck (voor 1187) en vooral Damme dat kort voor 1180 als voorhaven van Brugge tot stand kwam. Om deze laatste stichting mogelijk te maken, werd de Zwinarm op die plaats afgesloten door een dwarsdam die aan de nieuwe havenstad haar naam gaf. De graaf kon hierbij op de medewerking rekenen van de stad Brugge die zo opnieuw een rechtstreekse uitweg naar de zee bekwam. Omstreeks dezelfde tijd werd immers een kanaal, de Reie, gegraven dat via een sluis in de bewuste dwarsdam toegang gaf tot het Zwin. Dergelijke infrastructuurwerken, zoals het bouwen van sluizen en het graven van kanalen, vonden ook elders plaats. Zo staat de stichting van Grevelingen duidelijk in samenhang met de kanalisatie van de Aa die Sint-Omaars bereikbaar maakte voor grote schepen, terwijl naar aanleiding van de stichting van Nieuwpoort ook aan de benedenloop van de IJzer waterbouwkundige werken plaatsgrepen, die o.m. leidden tot de bouw van een ‘grote zeesluis’ ten oosten van de stad. De stichting van deze nieuwe steden en de openbare werken die ermee gepaard gingen, gebeurden overigens niet louter vanuit commercieel oogpunt. Ze waren eveneens bedoeld om tot een betere afwatering te komen door het overtollige water langs nieuwe watergangen en sluizen af te voeren, ten einde zo een beter rendement van de grond te realiseren. De drooglegging van het drassige gebied langs de Aa ten
zuiden van Grevelingen dient net als het graven van afwateringskanalen in de buurt van Nieuwpoort vanuit dit perspectief te worden bekeken. Alles wijst er bovendien op dat graaf Filips van de Elzas toen tevens de waterstaatsorganisatie van de kustvlakte op een nieuwe leest geschoeid heeft door publieke instellingen op te richten, de wateringen, die onder het toezicht van de kasselrijschepenen belast waren met het beheer van het net van dijken en watergangen dat tot hun ressort behoorde.
Samenvattend mag gesteld worden dat de belangrijke rol die de kustvlakte gespeeld heeft in de ontwikkeling van het graafschap bezwaarlijk kan ontkend worden. Politiek vormde de streek niet alleen de uitvalsbasis voor de vorming van het vorstendom, maar ze bleef steeds het zwaartepunt van het grafelijk domein en dus van de grafelijke macht. Economisch ligt de wolproductie voortgebracht door de immense kudden schapen die er tot de twaalfde eeuw gehouden werden, ongetwijfeld aan de basis van de opkomst en de eerste bloei van de Vlaamse lakennijverheid, wat tevens de snelle groei van de steden in de hand werkte en Vlaanderen hielp uitgroeien tot één van de rijkste en meest welvarende gewesten die West-Europa tijdens de Middeleeuwen gekend heeft. Aangezien ook de graaf er financieel beter van werd, heeft hij, althans in bepaalde periodes, deze ontwikkeling actief ondersteund. Dit kon hij des te gemakkelijker doen, omdat hij, omwille van de geringe impact van de feodaliteit in dit gebied, zijn macht nergens in het vorstendom zo rechtstreeks uitoefende als in de kustvlakte. Toch is het omgekeerd precies het enige plattelandsgebied in het graafschap waar de graaf terdege rekening moest houden met de bevolking. Immers, zoals A. Verhulst het uitdrukte, ‘met het belang van de veeteelt in Kust-Vlaanderen en met de ontginningsgeschiedenis van het gebied hangen een aantal andere sociaal-economische en zelfs politieke en institutionele verschijnselen samen, zoals de geldcirculatie, de vroege verspreiding van de geldpacht, de grote gemiddelde omvang van de bedrijven, de welstand van een zelfbewuste en zeer onafhankelijke boerenbevolking’. Deze onafhankelijkheid, die mede een gevolg is van het overwegend vrije rechtsstatuut van de bevolking en gemakkelijk kon omslaan in opstandigheid, vond haar neerslag in de vrijheidskeuren die alle kustkasselrijen in de loop van de twaalfde en dertiende eeuw ontvingen van de graaf. Ze vertaalde zich in een grote
betrokkenheid van de bevolking bij de lokale en regionale instellingen, meer bepaald op het vlak van waterstaatsbeheer en rechtspraak, en had tevens tot gevolg dat het politieke gewicht van Kust-Vlaanderen veel groter was dan dat van de overige plattelandsregio's in het graafschap. Dit was al merkbaar tijdens de bewogen gebeurtenissen na de moord op graaf Karel de Goede in 1127 en het zou uiteindelijk in de veertiende eeuw leiden tot de opname van het Brugse Vrije als Vierde Lid van Vlaanderen, naast de grote steden Gent, Brugge en Ieper, in het machtige representatieve orgaan dat t.o.v. de graaf de collectieve belangen verdedigde.
| |
Summiere Bibliografie
S.J. Fockema Andreae, L'eau et les hommes de la Flandre maritime, in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 28 (1960), pp. 181-196. |
A. Verhulst, Die Binnenkolonisation und die Anfänge der Landgemeinde in Seeflandern, overdruk in Studia Historica Gandensia, nr. 9 (Gent, 1964). |
A. Verhulst, Initiative comtale et développement économique en Flandre au XIIe siècle: le rôle de Thierry et de Philippe d'Alsace (1128-1191), overdruk in Studia Historica Gandensia, nr. 42 (Gent, 1967). |
A. Verhulst, Keulse handelaars in het Zwin tijdens de twaalfde eeuw en de vroegste ontwikkeling van de Vlaamse zeehavens, in Bijdragen tot de Geschiedenis, 81 (1998), pp. 351-358. |
A. Verhulst, Landschap en landbouw in middeleeuws Vlaanderen, Brussel, 1995. |
A. Verhulst, Sheep-breeding and wool production in prethirteenth century Flanders and their contribution to the rise of Ypres, Ghent and Bruges as centres of the textile industry, in Ieper en de middeleeuwse lakennijverheid in Vlaanderen, Asse-Zellik, 1998 (Archeologie in Vlaanderen, Monografie 2), pp. 33-42. |
L. Voet, De graven van Vlaanderen en hun domein (864-1191), in Wetenschappelijke Tijdingen, 7 (1942), kol. 25-32. |
L. Voet, Het vorstelijk domein, in Flandria Nostra, V, Antwerpen, 1960, pp. 70-98. |
|
|