Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 49
(2000)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Yves T'Sjoen
| |
‘Het lied van overwinnings-strijd’ Studententijdschriften en Vooruit VolksalmanakkenRichard Minne (1891-1965) werkte tijdens en na zijn studiejaren aan het Koninklijk Atheneum in Gent mee aan enkele handgeschreven schoolblaadjes. In de Handelsafdeling, die hij tot het derde jaar volgde, had Minne de non-conformistische flamingantische dichter René de Clercq als leraar NederlandsGa naar eind3. De Clercq, die een stimulerende invloed had op jongeren met literaire aspiraties, schreef in die jaren zijn belangrijkste literaire werk. In 1907 verscheen de bundel Gedichten, vier jaar later gevolgd door een nieuwe, vermeerderde druk. De Clercqs poëzie is sociaal geïnspireerd en bevat triomfalistische arbeidershymnen.
Richard Minne op twintigjarige leeftijd. [Archief Richard Minne, Vakgroep Nederlandse literatuur, Universiteit Gent]
| |
[pagina 81]
| |
Volgens De Clercq-onderzoeker Koen Hulpiau betekende die publicatie een kentering in de literaire ontwikkeling van de dichter: de natuurpoëzie en ‘vroolijke liederen’ ruimden geleidelijk plaats voor meer volkse en opstandige gedichten. De verschuiving zette zich door in de bundel Toortsen (1909), waarin de misère van het lompenproletariaat wordt geëvoceerd. De toen ontzettend populaire volksdichter René de Clercq toonde zich niet uitsluitend in zijn literaire werk ontvankelijk voor de
Richard Minnes apologie van het naturalisme: ‘Over onze nieuwe Litteratuur’ (In Volksalmanak Vooruit, 1911). Met dank aan AMSAB (Gent). [Archief Richard Minne, Vakgroep Nederlandse literatuur, Universiteit Gent]
sociale wantoestanden, hij verleende zijn medewerking aan de socialistische beweging in Gent en wierp zich op als een vurige pleitbezorger voor de Vlaamse zaak. De Clercq beïnvloedde een literair ambitieuze Richard Minne. Het vroegste werk van de jonge Gentenaar bestond volgens de (soms weinig secure, maar wel geautoriseerde) Minne-biograaf Henri Bossaert overwegend uit natuurgedichten die het stempel van De Clercqs sociaalgeëngageerde en flamingantische liederen droegenGa naar eind4. Van die eerste, vermeende epigonistische geschriften is in Minnes nalatenschap niets bewaard. Minnes vroegste poëtische schreden zijn gezet in studentikoze, amateuristisch maar met veel jeugdige ijver verzorgde tijdschriften, die in een lage oplage werden verspreid onder klasgenoten en vrienden. Van die blaadjes (Vlaamsche Zonen en Jonge Krachten) zijn maar enkele exemplaren overgeleverd. Karel Jonckheere selecteerde voor zijn postume bloemlezing uit Minnes poëzie Malve en erica (1967) twee gedichten die tijdens het leven van de dichter niet zijn gebundeldGa naar eind5. Daarnaast is er de postume uitgave van Minnes nagelaten poëzie, die Raymond Herreman en Karel Leroux voor het Nieuw Vlaams tijdschrift verzorgden, de enige gedrukte bron met een selectie uit het ongepubliceerde en ongebundelde werk dat uit de periode vóór de uitgave van Minnes enige dichtbundel In den Zoeten Inval (1926/1927) dateertGa naar eind6. Richard Minne verwierp in de boeiende en nogal gecompliceerde ontwikkelingsgang van zijn bundel trouwens het merendeel van de gedichten die eerst waren opgenomen in de drie overgeleverde ontwerpbundels. De Van-de-Woestijniaanse en socialistische gedichten die hij vanaf de eerste ontwerpbundel (vermoedelijk ontstaan in of na oktober/november 1917) in afzonderlijke afdelingen onderbracht, kregen uiteindelijk dus geen plaats in de bundel. Ook in de verzamelde gedichten, die uitgeverij G.A. van Oorschot onder de titel In den Zoeten Inval en andere gedichten (1955) uitgaf, is er geen spoor te vinden van Minnes vroegste literaire productie. Minne zelf en zijn vrienden-uitgevers Roelants en Herreman hebben er zich in de periode tussen de voltooiing van de derde ontwerpbundel (geschreven na januari 1919) en vóór de oprichting van 't Fonteintje (juni 1921) duidelijk van gedistantieerd.
In de nalatenschap Minne bevindt zich een enkele aflevering van het handgeschreven vrijzinnige tijdschrift Jonge Krachten. Vlaamsch Tijdschrift, waar Minne redacteur van was en dat zich onder het motto ‘Jonge Krachten is de spiegel van een jonge generatie’ aandiende. In het derde nummer van de eerste jaargang (1908/1909) zijn een verhaal en een gedicht van Richard Minne opgenomenGa naar eind7. Net als ‘'n Ontmoeting’ werd het gedicht ‘Oproerlied’ zes jaar later woordelijk overgenomen in de Volksalmanak Vooruit voor Noord- en Zuid-NederlandGa naar eind8. Ook het verhaal ‘Heenleven’ verscheen eerst in Jonge Krachten en werd later nog eens gepubliceerd in de breed verspreide, jaarlijkse VolksalmanakGa naar eind9. Voor het gedicht ‘Oproerlied’ ontving de 16-jarige Minne ‘den Prijs voor 't Gedicht voor 1908’ en hij werd uitgeroepen tot laureaat van de prijskamp die Jonge Krachten had uitgeschreven: ‘Kleine kronieken [/] Prijskamp voor 't gedicht - Deze is niet bevredigend geweest... misschien hebben de vacanties daaraan geholpen? Mr. R. Minne wint den Prijs voor 't Gedicht voor 1908. 2e & 3e prijzen konden niet toegekend worden...’. Dit socialistische propagandagedicht, in een eenvoudige, klassieke versstructuur van zesregelige strofen geschreven, is een stevige brok psalmische pathetiek. Het gedicht maant aan tot opstand ‘van dien machtgen menschenhoop’
Minnes ‘officiële’ poëziedebuut ‘Drie liedjes aan den wandelaar’ in het enige bekende nummer van Regenboog (maart 1918). [Archief Richard Minne, Vakgroep Nederlandse literatuur, Universiteit Gent]
en is een rebellerend pamflet vol gezochte woordsamenstellingen (‘dreunend-zwaar’, ‘eenzaam-stil’). Het mist niet alleen de gemelijke spot en het (zelf)relativisme die het latere werk zullen typeren. In ‘Oproerlied’ vergrijpt de jonge, aanstormende dichter zich nog onbezonnen, verblind door geestdrift en niet gehinderd door metier, aan euforische hyperbolen (‘dreunt nu het lied van overwinnings-strijd’) en geestdriftige imperatieven (‘Der fier’ en moedge strijders hoop is zegen!’). Dit ongenuanceerde, jeugdige idealisme contrasteert met het sarcastische understatement en de ironische kwinkslagen die de poëzie in In den Zoeten Inval een eigen status verleenden, en die eigenlijk pas vanaf het eind van de jaren tien, begin jaren twintig tot Minnes idioom gingen behoren. Zoals gezegd was dit een zeer geleidelijk proces. Ook Minnes scheppende proza ontkomt niet aan die retorische gekunsteldheid. In ‘'n Ontmoeting’ vertelt een oud vrouwtje het treurige verhaal van haar leven aan de zelfkant van de maatschappij. | |
[pagina 82]
| |
De auteur trachtte in deze schets een concreet verhaalgegeven enige universele allure te verlenen. In deze aanklacht gaat het niet over de miserie van dit personage, het is een vanuit mededogen en sociaal engagement geschreven pamflet tegen de verpaupering en het onmenselijke bestaan van het proletariaat. Nu had ik het wel gezien. En dit oudje was niet een éénige, maar verbeeldde de massa, de oneindig zwoegende massa, het laag gezonken proletariaat, ten onder gedrukt en gehouden door eenige machtigen, die ‘iedere poging tot verzet bestraffen met honger’... en ... Minne maakte in dit verhaal nogal omstandig gebruik van allusies op en fragmenten uit Multatuli's toneelstuk VorstenschoolGa naar eind10. Hij doorspekte zijn korte verhaal met citaten die de uitzichtloze ‘condition humaine’ van de werkende klasse moesten evoceren. Ook dit scheppende proza mist de kwaliteiten die later prozawerk zullen kenmerken: het literaire wordt louter ten dienste van de ideologische opvatting gesteld. De moraliserende tendens en de opgeschroefde beeldspraak zorgen ervoor dat dit werk voor de oudere Minne, die op korte tijd een bepalende ontwikkeling doormaakte, had afgedaan. Hij heeft er zich later in interviews van gedistantieerd en uit brieven aan Raymond Herreman in de jaren twintig, op het moment dat plannen bestonden voor een bundel met novellen, blijkt dat hij geenszins nog dacht aan een bundeling van die kleine jeugdzonden waarmee hij voor het eerst het publieke forum had betreden.
Minnes eerste publicaties in de Volksalmanak Vooruit, het gedicht ‘Vrijheid’ en het verhaal ‘'n Leven’, dateren van 1909. Beide stukjes werden ondertekend ‘Gent '08’ en zijn dus in dezelfde periode ontstaan als ‘Oproerlied’ en ‘'n Ontmoeting’. In ‘Vrijheid’ richt Minne in drie vierregelige strofen een ode aan de vrijheid die ‘uit bittre menschenklachten eens dagen zal’. Ook dit gedicht is zowel in vormgeving als op het gebied van de clichématige beeldentaal traditioneel te noemen. Minnes gebruik van het eindrijm is gezocht, en ook de stijlfiguren zijn archetypisch voor dergelijke belerende, verheerlijkende dichtkunst die toen in propagandistische, ideologisch gekleurde uitgaven werd verspreid: het personifiëren van abstracte begrippen, de hymnische ‘o’-kreten die we in de beste Franz Werfel-traditie tien jaar later in Vlaamse humanitair-expressionistische gedichten terugvinden, de euforische slotstrofe met het ontluikende toekomstbeeld (de dageraad die natuurlijk rood kleurt), de focus op begrippen door opzichtige woordherhalingen. Minne volgde in die eerste bijdragen al te gedwee René de Clercqs socialistische poëzie. Zijn gedichten en verhalen stijgen nergens uit boven het almanakniveau. Hier is een schrijver aan het woord die onder de invloed van onverwerkte voorbeelden een eigen weg tracht te banen. Het is een proces dat moeizaam verloopt en pas enkele jaren later de eerste vruchten zal afwerpen. De kiemen van Minnes canonieke literaire status moeten we, ondanks (of misschien wel dankzij) alle tekortkomingen,
Het Gentse studentenblad Jonge Krachten (jaargang 1, 1908/1909, nummer 3). [Archief Richard Minne, Vakgroep Nederlandse literatuur, Universiteit Gent]
in dit jeugdwerk zoeken. In Zondagsblad (1915-1917) krijgt Minne dan voor het eerst een forum aangereikt waar hij zich nadrukkelijker literair kan ontpoppen en zijn nieuwe (theoretische) inzichten kan ‘proberen’. Tijdens de Eerste Wereldoorlog maakte hij dankbaar gebruik van die schaarse publicatiegelegenheid en zette hij voor het eerst zijn zinnen op het schrijverschap zelf. Sindsdien interfereert de politieke boodschap die hij zich had voorgenomen uit te dragen alsmaar minder met de literaire arbeid. Politiek en literatuur gaan zich geleidelijk op een ander plan afspelen: literatuur is dan niet langer de spiegel van de maatschappij. Zijn politieke engagement krijgt alle ruimte in Roode Jeugd (1917-1919), waarvan de orthodox-marxistische Minne als Socialistische Jonge Wacht (afdeling Gent) en later als rebellerend lid van de Vredesgroep een van de drie redacteurs wasGa naar eind11. In Zondagsblad en korte tijd later, toen hem als niet-partijgetrouwe SJW'er - die onder meer de vredesmotie tegen het decreet van hogerhand (het ‘Bureau du Conseil Général’) had verdedigd - de toegang tot de partijlokalen van de BWP was ontzegd en hem de publicatiemogelijkheden in bijbladen van Vooruit werden ontnomen, liet hij in literaire teksten daarentegen de ironie alsmaar duidelijker resoneren. In Regenboog (voorjaar 1918) klinkt inderdaad uitsluitend nog de literaire stem. Minne moet tijdens de oorlogsjaren stilaan hebben leren leven met die twee-eenheid, dat Janus-complex: de houding van een politiek militant en marxistisch/socialistisch autodidact enerzijds en die van een a-politiek, geleidelijk steeds nadrukkelijker ironisch en sceptisch literator anderzijds. En vooral het groeiende besef van Minne dat er een breuklijn was ontstaan tussen verstarde poëtische praktijk en gefundeerd literairtheoretisch inzicht, dat kortom de standpunten over literatuur in de Volksalmanak en Zondagsblad overwonnen waren, vormde zoals Hellemans al beweerde de voedingsbodem voor Minnes ‘stilistische en levensbeschouwelijke ironie’ in later werk. Minne werd in dit besef gesterkt door zijn lectuur van het oudere opstel ‘Socialistische Aesthetiek’ (1892) van Frank van der Goes, waaruit hij citeerde in zijn Zondagsblad-artikel ‘Enkele kantteekeningen over kunst’ (november 1915) en dat hij zoals nog zal blijken al vroeger kende (zie noot 19), en jongere artikelen in De Nieuwe Tijd, waarin het verband tussen kunst en ethiek enerzijds en de vrijheid van de kunstenaar anderzijds werden bepleit, waarin een begripsbepaling van socialistische kunst werd naar voren geschoven (met name als een anti-didactische, anti-burgerlijke, idealiserende kunst die niet zozeer de werkelijkheid wilde afbeelden maar die integendeel een maatschappelijk ideaal vertolkte). Bij dit marxistisch geïnspireerde esthetische ideaal kon Minne zich moeiteloos aansluiten: hij had stilaan een brede theoretische kennis verworven en trachtte de poëtische praxis hiermee in overeenstemming te brengen (zoals blijkt uit de poëzie in Zondagsblad en uit de socialistische en Van-de-Woestijniaanse gedichten die in de ontwerpbundels zijn opgenomen)Ga naar eind12. Ofschoon in mijn bijdrage niet zozeer wordt stilgestaan bij de Zondagsblad-periode, wil ik in wat volgt aan deze noodzakelijke en door theoretische inzichten gefundeerde ‘ontwikkeling en koerswijziging’ (Hellemans, p. 66) - voor zover hierop al werd geanticipeerd in bijdragen in de studentenblaadjes en in Volksalmanak Vooruit (dus vóór de Eerste Wereldoorlog) - nog even aandacht aan besteden. | |
[pagina 83]
| |
Volksalmanak Vooruit: flirten met het naturalismeDie zelfbewuste visie op de scheiding tussen theorie en praktijk was helemaal nog niet aan de orde in de Volksalmanak-periode. Behalve door technische gebreken worden de teksten beheerst door een manifeste politieke inslag die de weinige literaire kwaliteiten overschaduwt. Ook het verhaal ‘'n Leven’, geschreven in 1908, gaat gebukt onder buitensporige uitweidingen, moraliserende passages en een artificiële metaforiek. De schrijver beperkte zich tot een exemplarische, naturalistische prozaschets waarin het mensonterend bestaan van de arbeidersklasse zonder literaire franjes en vooral bevattelijk wordt voorgesteld. Minne schuwde hiervoor allerminst een zwart-wit tekening en al evenmin conventionele verteltechnische hulpmiddelen: het uitwerken van de dichotomie arm versus rijk; een eenvoudige, descriptieve stijl; een alwetend, moraliserend verteller/focalisator. Hij poogde niets anders dan een verhaalsituatie te creëren die op het sentiment van de lezer diende te werken (een zieke vrouw met vier kinderen die aan erbarmelijke levensomstandigheden ten onder gaat). Dit was, zoals later nog zal blijken, geen naturalisme pur sang, veeleer een romantische, sentimentele variant ervan. In dit verhaal merken we evenwel de eerste aanzetten van een kentering. Door het alluderen op een typisch Streuveliaanse
Minnes gedicht ‘Oproer-lied’ in Jonge Krachten. [Archief Richard Minne, Vakgroep Nederlandse literatuur, Universiteit Gent]
thematiek, het fatum dat verbeeld wordt als de vernietigende kracht van de natuur, tracht Minne de probleemstelling te verbreden: het proletariaat is niet enkel de dupe van het kapitalisme, de ellende moet vooral ook buiten de mens worden gezocht, in de ‘condition humaine’ waaraan geen ontsnappen is. De zon weegt loodzwaar op de personages, van wie de ellende uiteindelijk ondraaglijk wordt en finaal tot de tragische ondergang leidt. De allusie op Streuvels' naturalistisch verhaal ‘Lenteleven’ is in de volgende passage manifest aanwezig:
En nu, loom-zwaar vielen de zeven slagen van gindsen kerktoren, regelmatig, den een na den anderen... Hij voelde de verpletterende loomheid van al dat sjouwen op zich neervallen, en knellen om zijne machtelooze leden. Den heelen dag had hij doorgevochten, altijd door, in een gedurigen strijd tegen die oneindig groote zonne dáárboven, zóó groot alsof ze gansch den hemel vervulde, die dáár brandend staan bleef, triomfantelijk laaiend en zengend alles onder haar, die dáár staan bleef, alsof ze nooit nog wijken zou. En manmoedig had hij maar doorgevochten, als in een dronken roes van onwetendheid der dingen rondom hem, nijdig doorgevochten, sprakeloos, zonder opzien. | |
Apologieën voor een (sentimenteel) naturalismeDe eerste publicaties in Volksalmanak Vooruit betekenden voor de jonge schrijver Minne ongetwijfeld een erkenning, zowel van zijn sociaal-politieke roeping als van zijn literaire aspiraties. Uit de bespreking van ‘'n Leven’ bleek het al: Minne ondernam een voorzichtige poging om de focus te verplaatsen, en zocht zich een plaats onder naturalistische schrijvers. Zoals in het motto van Jonge Krachten (‘Nieuwe Reeks’) vermeld stond: hij zag de literatuur als een spiegel voor maatschappelijke wantoestanden en heeft die opvatting in enkele beschouwende opstellen geformuleerd. Die ‘koerswijziging’ komt voor het eerst, veeleer impliciet, tot uiting in het tweede kritische opstel dat hij onder de titel ‘Over onze nieuwe Litteratuur’ publiceerde in de Volksalmanak (1914). Naast de eerder vermelde verhalen en gedichten zijn ook Minnes verhalen ‘Heenleven’, ‘Sooi’ en ‘Eene dood’ en de gedichten ‘Het Volk’ en ‘Een liedje voor morgen’ gepubliceerd in de socialistische almanakGa naar eind13.
Van Minnes hand verschenen drie theoretische opstellen in Volksalmanak, waarin de tweespalt tussen ideologische overtuiging en artistiek streven voor het eerst zichtbaar wordt, en waarvan ‘Over onze nieuwe Litteratuur’ de uitdrukking is van zijn (kortstondige) bekering tot een halfbakken naturalisme. Minne gebruikte de beschouwingen niet alleen om de schrijfwijze voor zichzelf te rechtvaardigen, hij zocht een uitweg uit de impasse die zich aankondigde en waar hij zich geleidelijk bewust van werd. De moeite die hij ondervond om zijn schrijftalent dienstbaar te maken aan een politieke boodschap, waarbij hij zich stilaan realiseerde dat geen van beide (literaire en politieke) ambities kon worden bereikt, heeft wellicht de aanleiding gegeven tot deze opvallend korte poëticale zelfrechtvaardiging. In Zondagsblad vond Minne ten slotte de draad van Ariadne waar hij bijna een decennium op zoek naar was en die de weg naar een eigen ironische stijl heeft gewezen.
In ‘De zonnige Lente’Ga naar eind14 hield Minne een pleidooi voor een rechtvaardiger wereld, georganiseerd volgens socialistische principes, waar ‘de arbeiders de basis [vormen] van de wereld’. In deze korte, tendentieuze tekst uit 1913 richt hij zich tegen de ‘fiere ik-heid [der] bourgeoisie’ en hij bepleit het collectivistisch ‘proletarisch ideaal’. Dit opstel is de expressie van een socialistisch ideeëngoed, dat tijdens de Eerste Wereldoorlog marxistische invloeden zal ondergaan. ‘De zonnige Lente’ is trouwens een van de enige geschriften waarin de militant Minne zo openlijk en onder eigen naam zijn politieke overtuiging uit de vooroorlogse jaren heeft geformuleerd. Minne sloot dit profeterend, retorische prozastukje af met een hulde aan het socialisme: Het socialisme is niet slechts een nieuwe faze van het productie-proces, het is de zonnige Lente van ons geestelijk en zedelijk leven. Dat ook de kunst in het teken van die socialistische principes moest staan, kwam onder meer tot uiting in ‘Een à-propos’Ga naar eind15, een bijdrage waarin de rol van de kunstenaar in een nieuwe maatschappij werd toegelicht. De aanleiding voor dit pleidooi voor een collectieve strijd tegen onrecht en burgerlijkheid was de dood van de Franse dichter Léon Deubel (1879-1913), die zelf een nogal rauwe belijdenispoëzie schreef waarin de ellendige levensomstandigheden van het verdrukte volk werden aangeklaagd. Minne ijverde voor een betere verstandhouding tussen kunstenaar en arbeider. Alle krachten moesten worden verenigd teneinde de inhumane exploitatie van de mens te bestrijden. Wij staan in loondienst. Ik, gij, hij. Fabriekarbeidster, mijnwerker, uitvinder, dichter. Er komt een dag dat wij vóór te veel staan. Te veel graan, geweefsel, kunst. En daarom rillen de moeders, en hebben de kinderen honger. Klein en zwak zijn de hoofden, te eng voor kleur, en lijn, en toon, en woord. | |
[pagina 84]
| |
Minnes vroegste ‘naturalistische’ literatuuropvatting kwam al in 1911 tot uitdrukking in ‘Over onze nieuwe Litteratuur’Ga naar eind16. Hierin verdedigde hij een sentimentele variant van de toen al min of meer gedemodeerde literatuuropvatting, die gekant was tegen ‘de[ze] kleinburgerlijke opvatting van kunst’. Want ‘[k]unst moet zijn: de ware weerspiegeling van het leven’. Minne voegde het volgende lijstje met overwegend literaire voorkeuren toe: We kregen reeds de ware kunst in het naturalisme van E. Zola met: L'Assommoir, La Terre, Germinal en zijn andere werken. Stijn Streuvels schonk ons die in enkele stukken uit Lenteleven, Cyriel Buysse in Het Gezin Van Paemel, Schoppenboer, Het recht van den Sterkste; Lod. Van Deyssel in Een Liefde, De kleine Republiek, H. Hartog in Sjofelen, Van Groeningen in Martha De Bruin, Johan De Meester in Geertje, Isidoor Quérido in Menschenwee, Levensgang, Zegepraal, en verder Emants, W.G. Van Nouhuys, Camille Lemonnier, G. Eekhoud, Jef Lambeaux, Rodin en Constantin Meunier in hun werk.Die ‘nieuwere’ literatuur zou ‘de weg [openen] naar het groote, menschelijke ideaal, naar de bewustwording der macht van het proletariaat, naar zijn zege’. Minne streefde naar ‘de eenige kunst van hoog lyrisme’. Alleen, in 1911 ontbrak het hem als politiek militant nog aan een gedegen theoretische onderbouw. Daar getuigen de schaarse politieke geschriften van. Voor het eerst in de kleinschalige marxistische studiekring in Gent, waar hij deel van uitmaakte tijdens de oorlogsjaren, zal hij die kennis verwerven. En op literair gebied ontbrak het hem aan voldoende vertel- en verstechnisch vermogen om dat ‘hoog lyrisme’ te benaderen, om zich te kunnen meten met de vermelde naturalistische schrijvers en om alvast het niveau te halen van de ‘Brief aan Lou’ (juni 1915)Ga naar eind17 en de gedichtenreeks ‘Dankbaarheden’ (maart 1917)Ga naar eind18 in Zondagsblad. Dina Hellemans: ‘[Minnes prozaschetsen en stijloefeningen] leunen zeer sterk aan bij de naturalistische traditie, maar brengen uiteindelijk slechts een naïeve en in wezen oppervlakkige interpretatie van deze kunstrichting’ (p. 61) en ‘[h]oewel Minne trots Emile Zola en in eigen land Streuvels en Buysse tot zijn voorbeelden proklameert, situeert zijn eigen prozawerk zich toch eerder in de sentimentele traditie van Conscience, Snieders, de gezusters Loveling en Mevrouw Courtmans-Berchmans. Een ortodoxe vorm van realisme of naturalisme bleek bovendien moeilijk te verenigen met zijn al te expliciet en nadrukkelijk engagement [...]’ (p. 61-62). Het streefdoel dat Minne zich had gesteld in ‘Over onze nieuwe Litteratuur’ heeft hij enkele jaren later al verworpen in ‘Enkele kantteekeningen over kunst’, waarin hij de marxistische kunstopvatting verdedigde tegenover een
Titelpagina van Minnes dichtbundel In den Zoeten Inval (eerste druk: 1927), typografisch verzorgd en uitgegeven door Raymond Herreman en Maurits Roelants. De tekening is van de Nederlandse typograaf Jan van Krimpen. [Archief Richard Minne, Vakgroep Nederlandse literatuur, Universiteit Gent]
mimetische literaire traditie (of ‘het real-naturalisme’) in een didactisch gerichte socialistische kunst. Het opstel ‘Nog maar socialistische Kunst’ (Zondagsblad, 28 mei 1916) draagt niet toevallig dit aan Herman Gorter ontleende motto: ‘Men kan zich de scheiding niet diep en [/] breed genoeg maken in gedachte’. Tussen 1911 en 1915 is er inderdaad een snelle ontwikkeling in Minnes poëticale denken en in zijn poëtisch idioom geweest. Een inhoudelijke vergelijking van de kunstkritische opstellen in Volksalmanak Vooruit en in ZondagsbladGa naar eind19 levert immers voldoende gegevens op om met behulp van de variante lezingen in alle overgeleverde versies van (on)gepubliceerde gedichten de kentering in dat denken, dat zich sporadisch al aankondigde in de bijdragen in de Volksalmanak, in kaart te brengen. Het is een langzaam bewustzijnsproces geweest waarvan we de opeenvolgende stadia in de handschriften eigenlijk moeiteloos kunnen volgen. De evolutie van wat in de Minnestudie ‘jeugdwerk’ en ‘rijpheidswerk’ wordt genoemd, heeft zich geleidelijk doorgezet. Uit de socialistische propagandaliteratuur en de kortstondige bekering tot een naturalistische/mimetische poëtica, waarvan hij korte tijd vermoedde dat die hem uit de impasse zou leiden, heeft zich eerst in Zondagsblad en later in Regenboog en 't Fonteintje een andere schrijver ontwikkeld. In de Zondagsblad-periode stond Minne duidelijk onder invloed van de marxistische esthetica van het Nederlandse periodiek De Nieuwe Tijd (1896-1921, met Frank van der Goes, Henriëtte Roland-Holst, Herman Gorter). Dina Hellemans wees er al uitvoerig op dat Minne qua visie en gebruikte procédés schatplichtig was aan deze kunstbeschouwing (met thema's als de strijd tussen individualisme en gemeenschapsideaal, de ‘moeizame verwezenlijking van de socialistische toekomstdroom’, de pantheïstische vereniging van natuur en maatschappij, de vermenging van natuurbeeldspraak en abstracte begrippen), ofschoon die blijkens Minnes ongepubliceerde poëzie nog verankerd bleef in de vormtraditie van Van Nu en Straks. Uit die geestelijke inspiratiebron, waarvan de eerste sporen al merkbaar waren in het vroege gedicht ‘Dante’ (in Vlaamsche Zonen. Maandschrift van jonge elementen, mei 1909, p. 172)Ga naar eind20, ontstonden de socialistische gedichten die in Zondagsblad terecht kwamen. De bewondering die Minne, samen met de latere Fonteiniers Herreman, Leroux en Roelants, had voor Karel van de Woestijnes sensualistische, individualistische lyriek, met de vermenging van ‘pessimistische levensmoeheid en verfijnd zinnengenot’ (Hellemans, p. 64), genereerde de Van-de-Woestijniaanse gedichten. Toen hij die gedichten schreef had Minne zich al resoluut afgekeerd van het realisme/naturalisme, waarmee hij uiteindelijk toch maar kortstondig heeft geflirt.
In enkele jaren deden zich dus enkele belangwekkende koerswijzigingen in Minnes poëticale denken voor waardoor in een laatste ontwikkelingsfase de ironie zowel de socialistische als de Van-de-Woestijniaanse poëzie ging beïnvloeden en die er uiteindelijk voor zorgde dat beide categorieën zijn weggelaten uit een van de belangrijkste dichtbundels in het interbellum in Vlaanderen, In den Zoeten Inval. Hellemans spreekt over een wijziging die de waarde heeft van een heus manifest. Toen was Minne allang de schrijver die voor zijn politieke programma, in zoverre (nog) sprake van een echt programma, een andere uitlaatklep had gezocht dan de literatuur. Met dank aan AMVC (Antwerpen), AMSAB (Gent) en DACOB (Brussel). |
|