Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 49
(2000)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geert Buelens
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sienjaal is hij kwijtgespeeld. Older, sadder and wiser hanteert hij nu - op zijn vierentwintigste - een staccatische, geresigneerde prosodie waarmee hij op een genuanceerde toon tegelijk de jeugdige overmoed van het slachtoffer kan aangeven, zonder hem daarmee zelf ook maar een fractie van de schuld te geven. De verantwoordelijkheid voor drama's als deze kan nooit liggen bij het onschuldige kind, maar altijd bij de boze buitenwereld die het kind onvoldoende tegen zichzelf in bescherming
Marnix Gijsen [Foto: AMVC]
neemt. In de tweede strofe lijkt het alsof de kinderen alsnog hun lessen trekken en ondanks hun ijzersterke gestel en onblusbaar idealisme (‘marathondravers hun verlangen’) zich uiteindelijk van een zware last ontdoen (‘een zware zak’, hun naïeviteit of hun lichaam?) en zo de brandstof leveren voor een eeuwigdurende vlam (‘onblusbare Licht’). Voor Van Ostaijen is Van den Reecks dood dus zeker geen volledig overbodig offer geweest, maar de symboolwaarde die hij eraan toekent, lijkt toch eerder van herdenkende en waarschuwende aard te zijn, dan dat hij er een aansporing in ziet om de heilige strijd zonder verder nadenken voort te zetten. Als er al ergens sprake kan zijn van verlossing dan situeert die zich bij hem eerder ‘geenzijds’, in de meta-fysica. Van Ostaijens scepsis, genuanceerde boodschap en suggestieve toon contrasteren fel met de expliciete en zelfzekere heiligenverering van Marnix Gijsens ‘Tijdzang voor Herman van den Reeck’, zes bladzijden verder in hetzelfde nummer van Ruimte. Van den Reeck wordt ook hier met Christus vergeleken, maar eerder dan Van Ostaijens wat argeloze opofferingsgezinde die de mens hoogstens nà de dood kan verlossen, is hij bij Gijsen de heraut van een nieuwe tijd: ‘Hij is gevallen. / Maar ons allen / heeft hij bevrijd’. (Gijsen 1920b:106) Iedereen die nog twijfelde aan de noodzaak van de Vlaamse strijd wordt door dit gebeuren over de streep getrokken. Zelfs de passivistische Van Nu en Straks'ers Van de Woestijne en Teirlinck komen op hun stappen terug: ‘Ze komen geloopen uit de kameren van den privaten wellust. / Laten 't gestreel van 't ivoren aapje. / Werp weg, roepen ze malkander toe, je boeken, je beelden.’ (ibidem)Ga naar eind6 In het voor het Vlaamse humanitair-expressionisme zo typerend samengaan van Vlaamsnationalisme en katholicisme (‘De priesters gaan meê. / Hun kazuivels zijn goud-geel en zwart’) en gevoelscommunisme (‘Begint nu de opmarsch onder roode lucht?’ + ‘[...] in onze harten, / op onze hoed, / dragen wij allen, heilige ikone! - eenvoud van den russischen boer - uw beeld’ (Gijsen 1920b:106-107)) trekt iedereen devoot de straat op, zeker van de strijd en de overwinning. Net als in Le Sacre du Printemps van Stravinsky en Diaghilev of T.S. Eliots The Waste Land, net als in de overheersende ideologie die de Eerste Wereldoorlog in gang zette, moeten helden zich offeren om zo nieuw leven te kunnen garanderen (Eksteins 1990:passim): ‘Want de nieuwe aarde vraagt martelaarsbloed’.
De vrouwen zullen je duurbare beeltenis zoenen.
En alles, alles is goed. (Gijsen 1920b:107)
Zingeving is voor Gijsen geen probleem. Naar analogie met het titelgedicht van Het Sienjaal eindigt ook deze ‘tijdzang’ in een visioen van haast pantheïstisch geluk. Meer nog dan Van Ostaijen - de zowel fysiek als intellectueel afwezige wiens tweede bundel na het einde van de oorlog in beslag was genomen en dus niet vrij verkrijgbaar was - profileerde Gijsen zich in 1920 als de profeet van de nieuwe humanitair-expressionistische dichtkunst. Een voor zijn doen tamelijk ingehouden en overtuigende toon slaat Wies Moens aan in zijn ‘In Memoriam Herman van den Reeck’. Moens vernam het nieuws van de gebeurtenissen op de Antwerpse Guldensporenviering in de gevangenis. Van 13 december 1918 tot 27 mei 1919 en van 7 december 1919 tot 5 maart 1921 zou Moens opgesloten zitten wegens zijn activistisch oorlogsverleden. (Moens&T'Sjoen 1996:21-24) Op die gedenkwaardige 11 juli 1920, schreef hij de derde van zijn beroemde Celbrieven. Hij was de dag begonnen met het zingen van ‘Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief!’, maar kon het verder niet aan om de krant te lezen: ‘al deze geestdrift, al deze vlammende woorden rondom Vlaanderen's gedenkdag, enerveeren mij geweldig.’ (Moens 1982:19+21) Om enigszins tot rust te komen had hij aan zijn volgende dichtbundel De Tocht zitten werken.
Somtijds, wanneer ik zoo heerlijk bezig ben aan mijn tweeden verzenbundel, zit ik hier als een jagende motor; ik voel mij als een van die middeleeuwsche kathedraalbouwers, van wie elk idee een toren was, die reuzenhoog als een pijl van steen en graniet naar de lucht schoot, om ginder boven de sterren te schragen... Ik kan je dat bijna niet zeggen, hoe het is: maar het is alsof ik met vrome, nijvere handen bouwde aan het Leven zelf, alsof ik het Leven optimmerde tot een transatlantieker, met hooge, hooge masten en overweldigende vlaggen in het want!... (idem:21-22)
Net als bij Gijsen en twee jaar eerder bij Van Ostaijen, galmt hier een kosmisch al-gevoel waaruit eens te meer blijkt dat deze variant van het expressionisme in wezen gotisch van aard is: verticaal, opwaarts, overweldigend en toch helder en overzichtelijk. Het is de taak van de mens te bouwen aan een geestelijke, op God gerichte wereld. Ook deze vorm van expressionisme vindt zijn oorsprong in de Duitse literatuur. Al bij de jonge Rilke (1899) vind je een gelijkaardige toon en beeldspraak in verzen als: ‘Werkleute sind wir: Knapen, Jünger, Meister, / und bauen dich, du hohes Mittelschiff.’ (Rilke 1978:19) Deze middeleeuwse bouwmetaforiek was zowel een overblijfsel van de Romantiek en het reveil van een neogotisch katholicisme in de vroege negentiende eeuw, als van een via de Britse Arts and Crafts Movement op het continent modieus geworden productiewijze.Ga naar eind7 Moens' bewering dat hij zich voelt als een middeleeuws kathedralenbouwer paste dan ook perfect in de sfeer van die tijd. Nog maar net een jaar eerder, had Van Ostaijens vriend Lyonel Feininger een kathedraal afgebeeld op de titelhoutsnede voor Walter Gropius' manifest en programma voor het Bauhaus. Toch bleek diezelfde elfde juli 1920 dat er nóg indrukwekkender manieren waren om de gemeenschap te dienen dan het samenbouwen of het schrijven van humanitaire gedichten. Aan zijn geliefde zou Moens dan ook een week later melden:
Wat is de hele Boodschap[,] wat zijn al de verzen uit De Tocht - dof in het licht van dat glorieuze gedicht dat Herman V[an D[en] Reeck schreef met zijn warme, jonge bloed! Wij prediken het offer, hij deed het: hij offerde zichzelf. - En toch, er moet gepredikt worden, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog nà deze marteldood: het apostelwerk na Golgotha. (Moens 1996:326, noot 190)
Het is zoals in het motto van de activistische voorman Kurt Hiller dat Van Ostaijen vooraan ‘Het Sienjaal’ plaatste: ‘Held ist wer sich opfert, nicht wer geopfert wird’. (I:141) Van den Reeck heeft zich opgeofferd, hij is een held, een heilige, Christus. Dezelfde metaforiek doordesemt ook Moens' huldegedicht: nu jij als een schoone, vriendelijke heilige
op de baar ligt
[...]
in de glans van je aureool
[...]
Die in zonde tot je komen,
de lammen, de bangen
en de onverschilligen:
zij keren in reinheid,
geslagen met genade
door de bliksem van jouw dood.
(Moens 1941a:43-44)
Net als Gijsen suggereert ook Moens dat al diegenen die niet voldoende voor ‘de Zaak’ gevochten hebben, door deze gebeurtenis wel tot inkeer zullen komen. Opvallend is echter dat hij - die dan al maandenlang in de gevangenis zit, omdat hij aan de ‘verkeerde’ universiteit studeerde en omdat hij toespraken hield op activistische meetings - zichzelf tot die zwakken en zondigen rekent: ‘ik kan nog knielen, broeder / en mea culpa slaan: / om mijn verwatenheid / en om mijn zwakheid / om mijn opstand / en om mijn ongeduld.’ (ibidem) Poëtisch vallen in dit gedicht vooral de soepele versificatie en de gedragen toon op. Zoals Van Passel terecht opmerkte wordt Moens' poëzie uit de vroege jaren twintig niet gekenmerkt door archetypisch expressionistische stijlmiddelen als de uitroep of verwrongen syntaxis. (Van Passel 1958:87) Ook de overspannen beeldspraak van Gijsen blijft hier achterwege. Dat blijkt ook uit die strofe in zijn ‘In Memoriam’ waarin hij de eigenlijke ‘moord’ beschrijft: Men zegt
dat een kleine, lompe kogel
in je longen drong:
een brokje lood
dat een halve secunde [sic] door de lucht
gierde
als de angstgil van een zwaluw,
en door je jonge vleesch
in je longen drong,
astrant en brutaal
als een dronken huisbaas. (Moens 1941a:42)
Het slotbeeld (gebaseerd op een persoonlijke belevenis?) is zelfs eerder een understatement in deze context - zelden loopt handgemeen met een huisbaas uit op doodslag. Maar ‘de angstgil van een zwaluw’ is dan weer treffend: zowel het geluid van de vliegende kogel als de bedreigde vrijheid van het slachtoffer zijn erin verenigd.Ga naar eind8 Vergeleken met Van Ostaijens Van den Reeckgedicht blijft Moens wel ‘ouderwets’ beeldend: door de expliciete ‘als’ presenteert hij ze als wat ze zijn: vergelijkingen - eerder dan als beelden die direct, fotografisch het verhaal vertellen zoals bij Van Ostaijen.
Betoging tijdens Antwerpse Guldensporenviering [Foto: AMVC]
Moens zelf is door Van Ostaijens Van den Reeckgedicht verward: ‘Het was moeilijk nog te bepalen, waar hij ditmaal heenwou met zijn louter klank en beeld geworden “impressies”.’ (Moens 1996:249) Hoe alleen Van Ostaijen (voorlopig) stond met zijn inderdaad op klank en beeld geconcentreerde expressionistische gedichten, blijkt bijvoorbeeld ook uit het Van den Reeckgedicht van Geert Pijnenburg. Pijnenburg - die eerder al bij Staatsgevaarlik betrokken was geweest - richtte in 1921 samen met Fernant [sic] Berckelaers (de latere Michel Seuphor) het avant-gardeblad Het Overzicht op. Vooral de eerste reeks van het blad (nr. 1-12) levert een erg halfslachtige mix van activisme (‘Bormslofzang’), pseudo-filosofie (‘Alhoewel ik niet hoor onder hen die ex cathedra peroreren dat heel de schuld van de wereldoorlog op Nietzsches schouders te werpen is, - de arme man is dood - toch zal ik me wel wachten hem van alle invloed vrij te plijten [sic]’ (Berckelaers 1921a:3)), schoorvoetende avant-garde (lino's van Edmond van Doorn en Jan Cockx) en beginnerspoëzie allerhande. In hetzelfde, eerste nummer van Het Overzicht waarin Berckelaers Bezette Stad recenseert staat zelfs een dan al ouderwets aandoend miserabilistisch gedicht van Alice Nahon. In die sfeer van willen-maarvoorlopig-niet-kunnen publiceert dus ook redacteur Pijnenburg een gedicht ter nagedachtenis van de held Herman van den Reeck. Dit is de derde strofe: We zien de weg.
Nu moet het gaan om de Vergelding te vragen,
opdat het voor ons de Dag zou dagen
der Aanneming. (Pijnenburg 1921:15)
Een strofe als deze bewijst dat een gebrek aan metier minstens even pijnlijk kan opvallen bij een vrije verzenbakker als bij iemand die een rammelend sonnet aflevert. Pijnenburg slaagt er niet eens in om zijn gedachten duidelijk te verwoorden en blijft ook in de rest van het gedicht steken in ritmisch onmogelijke abstracties. Waar voor Gijsen en Moens Van den Reecks dood alleen al een triomf is, omdat ze de ogen van de passieve Vlamingen opende, overheerst bij hem de overtuiging dat dit offer pas echt nut zal gehad hebben, wanneer er politieke resultaten worden gehaald. Willem van den Aker wijdde zelfs één van de twee afdelingen van zijn debuutbundel volledig aan Herman van den Reeck. Die bundel Wijding. Muziek der sferen verscheen pas in 1924, maar het Van den Reeckgedicht ‘Wijding’ waarmee het opent is gedateerd ‘15/16 Julie 1920’ en een vroege versie stond in de Fronterskrant De Schelde op 18 juli. Marcel Janssens merkte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op dat de stadsimpressie waarmee dit Van den Reeckgedicht begint (‘Groots is de stad op 't middaguur’, (Van den Aker 1924:7)), direct herinnert aan de stadsgedichten uit Music-Hall en Het Sienjaal. (Janssens 1980:200) Maar ook en vooral het pathos van Moens en Gijsen klinken hier door: Van den Reeck is de ‘Belijder, martelaar!’ die, te midden het chaotische en wriemelende moderne stadsleven ‘rechtdoor’ liep, ‘naar uw dood...’ Hier worden aan de gevallen held weer bijna Messiaanse allures toegedicht: hij was standvastig en - als was hij in de Hof van Olijven door God zelve gebriefd - ging vastberaden de dood in, ‘gevallen in de strijd / de heilige strijd om Recht’. (Van den Aker 1924:7) Het sacrale van deze daad wordt extra benadrukt (en verleent zo ook hetzelfde aura aan het gelijknamige gedicht): ‘in mij nu bruist de wijding van uw Bloed’. (idem:8, mijn cursivering) Uit het offer putten de achterblijvenden moed en kracht. De ‘Geest’ van de jongeman wordt vergeleken met het water dat in een eeuwige cyclus valt, verdampt en weer opstijgt. ‘Zo vaak als Roeland zal kleppen, luiden, slaan, / zal uw blanke schim in ons midden staan!’ (ibidem) Het ideaal en de man die ervoor vocht bereiken zo de onsterfelijkheid. Ook de rest van Van den Akers bundel wordt gekenmerkt door die typisch humanitair-expressionistische juxtapositie van ‘blote’ waarnemingen (veelal van het bruisende stadsleven) en interpretaties daarvan waarin de pathetiek niet bepaald wordt geschuwd. In één van zijn laatste korte recensies (van De verlaten stad van Gerard Van Duyn) vermeldt Van Ostaijen ook Van den Aker als één van die typische vertegenwoordigers van de ‘bekende kosmiese dolledans-voorstelling’. (IV:519) Een treffende typering voor verzen als ‘Ruisen, ronken, schetteren / hoor ik de rijpe zonnestelsels, als verwarde muziek!’ (‘Oudejaarslied’, Van den Aker 1924:29) De vijf technische middelen waarmee, volgens Van Ostaijen, die voorstelling in dit soort gedichten wordt gerealiseerd komen overigens ook bij Van den Aker voor: 1. abstracta die gecombineerd worden met iets concreets uit het dagelijks leven (‘Fatum, - sfinks / Groots rijst gij in de nachtelike straat’ (‘Fatum’, idem:14)), 2. ‘interpreteren van het persoonlike leven naar een gewaand criterium van deemoed’ (IV:519) (‘zuivere tranen: kwintessens van 't leven’ (‘Kerstnacht’, Van den Aker 1924:24)); 3. ‘de uitdrukking in prozaïse telegram-stijl ofwel het blote aantekenen’ (IV:519) (‘Transatlantiekers, feestelik bevlagd, muziek aan boord’ (‘Finale’, Van den Aker 1924:50)); 4. ‘misbruik van de onpersoonlike modi van de werkwoorden’ (IV:519) (‘reikend van Kerstdag tot de witte rijpnachten in November’ (‘Prelude’, Van den Aker 1924:11)); 5. ‘de mening dat een toestand - niet het verwoorden daarvan - op zich-zelf belangwekkend zij’ (IV:519) (‘Gij waart in mij de raadselachtigheid des levens’ (‘Fatum’, Van den Aker 1924:50)). ‘J'avoue que la poésie de M. van den Aker ne me révèle aucun talent personnel,’ schreef Van Ostaijen elders (IV:308)Ga naar eind9 en dat oordeel lijkt niet te streng. We hebben hier te maken met een duidelijk geval van wat Rudi Laermans ‘metamodernisme’ noemde, het bijna slaafs, eigenlijk maniëristisch toepassen van een aantal als typisch modernistisch (expressionistisch...) ervaren kenmerken.Ga naar eind10 De manier waarop Van den Aker zich hier uitslooft om vooral hedendaags genoeg bevonden te worden, grenst aan het gênante: ‘hou wakker mijn geloof in al dat honger is: / kubisme, futurisme, de rest’. (‘Goddelike roes’, Van den Aker 1924:21) De rest, inderdaad. Deze dappere would-be modernist was in de wirwar van ismen in de jaren twintig duidelijk de draad kwijtgeraakt. Gaston Burssens' interpretatie van het Van den Reeckdrama sluit aan bij die van Van den Aker, Moens en Gijsen. Voor hem is Van den Reeck ‘De held’ en is zijn offer le sacre de l'été: ‘Het land wordt vruchtbaar van de gistende lijken.’ (Burssens 1970:129) Burssens beseft als enige van de besproken dichters het cynische van deze transactie (zijn expliciete geweldbeelden onderstrepen dat), maar desondanks loont ook volgens hem het resultaat: ‘De tijd is nader dat zijn ingewanden / in eigen tempel te gronde zullen spatten.’ (ibidem) De bekroning van dit alles moet niet alleen gezien worden in flamingantisch-activistische zin - behalve het net geciteerde beeld bevat het gedicht eigenlijk geen (in)directe verwijzingen naar de strijd om zelfbestuur - maar in het licht van een totale (socialistische) revolutie. ‘Ik heb de rode vlag zien wapperen boven de grote stroom,’ (idem:128) heet het aan het begin van deel I, en op het eind, in deel III, wordt die (pre)revolutionaire sfeer naar goede expressionistische traditie gesuggereerd door een dreigend apocalyptisch visioen en enkele verzen die de overrijpheid en het zo meteen ontploft het van de situatie benadrukken: Weiden, effen als een biljartlaken,
Nachtsteden met autolichten
en tramgeronk.
Bliksemschichten
over stad en land.
Tans hangen volle botten op 't veld.
Zwangere vrouwen dragen hun vrucht langs de straten
en kussen in barensleed de vader-held.
(idem:130)
Dit toekomstvisioen in deel drie volgt op een deel waarin de eigenlijke gebeurtenis wordt behandeld (de moord), en één waarin die wordt geïnterpreteerd (het offer). Die drie delen corresponderen met drie verschillende registers: het eerste is eerder cinematografisch verhalend (‘De eindeloze straten dreunen / Heet krijgsgezang. / Revolverschoten.’ (idem:128)), het tweede is metaforisch-beeldend (‘Het land wordt vruchtbaar en de lillende papaver bloedt zich dood / op het goud van koren en van haver.’ (idem:129)) en het derde is, zoals gezegd, apocalyptisch en zwanger van verwachting. In het kader van de hele bundel waarin dit gedicht verscheen - Liederen uit de Stad en uit de Sel (1920) - is dit gedicht opvallend direct-beeldend. Vele andere gedichten in deze verzameling zijn immers niet meer dan soms beeldrijk geannoteerde verhaaltjes. Net als in sommige van de Chinese verzen uit Burssens' De Yadefluit wordt in ‘De Held’ echter de sfeer opgeroepen en de impliciete boodschap verpakt door de opeenstapeling van afzonderlijke beelden. Deze cinematografische manier van werken verschilt echter nog van die van Van Ostaijens ‘In Memoriam Herman van den Reeck’ door de conventionele zinsbouw. Bij Burssens resoneren voorlopig enkel de beelden, niet de woorden. Burssens' techniek in deze bundel lijkt dan ook meer op die van Music-Hall en Het Sienjaal, al zijn er uiteraard ook verschillen. ‘Karoessel’, bijvoorbeeld, probeert net als Van Ostaijens ‘Koffiehuis’ (Het Sienjaal) een aspect van het moderne, drukke en immer bewegende stadsleven te beschrijven. Beide gedichten beginnen met een sfeerschets: Schuivende starren van elektries licht.
Fonkeling van kristal,
tussen vrolik orgeldreunen
en ruisen van slierende serpentines
om spiegelend paarden-bal. (idem:122)
Razend. Gedwarrel van stemmen, tot éen
geraas vergroeid.
Hoge klarinetklanken. Saksofoon-geluiden en wat rest
daar tussen: geweldig koperen orkest.
(I:118)
De dynamiek van deze verzen wordt grotendeels bereikt door het vervangen van werkwoorden door adjectieven of deelwoorden (‘schuivende’, ‘fonkeling’, ‘spiegelend’, ‘razend’, ‘gedwarrel’) en het weglaten van syntactische verbindingswoorden (ellips) waardoor de associaties elkaar nog sneller opvolgen. Van Ostaijens geluidsdecor verschilt echter van Burssens' lichtshow door ook het effect van deze schets te ver-beelden. Waar Burssens gewoon ‘bloot’ beschrijft wat er gebeurt en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elk shot met het geijkte adjectief (‘elektries’, ‘vrolik’, ‘slierende’) lardeert, maakt Van Ostaijen ook van het geluid een visueel gebeuren: ‘Gedwarrel van stemmen’. Als bloemblaadjes zie je de stemmen uitgestrooid worden over de cafévloer, waarna je ze - ‘tot éen geraas vergroeid’ - opnieuw ziet samenkomen en door de ‘Hoge klarinetklanken’ meteen ook weer naar boven ziet geblazen worden, waarna het dwarrelend tafereel zich als een wervelend basso continuo tot het einde van het gedicht blijft herhalen. Als in een fuga wordt er meteen daarna een nieuwe stem ingezet en als was het een gesofistikeerde stereo-soundtrack worden de geluiden ook precies ruimtelijk gesitueerd: ‘Saksofoon-geluiden en wat rest / daar tussen: geweldig koperen orkest.’ Bij Van Ostaijen wordt de geest van de lezer continu aan het werk gezet, terwijl die zich bij Burssens rustig kan beperken tot het louter registreren. Precies dit verschil maakt Van Ostaijens beste verzen in deze periode tot ‘echt’ expressionisme: in een voortdurende slingerbeweging gaat het van de werkelijkheid over de dichter naar het beeld en de lezer, en van daar via het beeld opnieuw naar de uiteindelijk eveneens ‘gedynamiseerde’ werkelijkheid. Burssens komt niet veel verder dan wat ik analytisch impressionisme zou willen noemen: een cluster van verschillende indrukken wordt door de beelden uit elkaar gehaald en chronologisch na elkaar gepresenteerd. Enkel wanneer die - zoals in het geciteerde derde deel van het Van den Reeckgedicht - geen vanzelfsprekend geheel vormen en dus door de lezer volgens een lyrische logica opnieuw aan elkaar moeten worden geïnterpreteerd, worden zijn gedichten op een interessante manier ‘modern’.
Ook Victor Brunclair publiceerde een Van den Reeckgedicht - ‘De Baar’ (gedateerd 1920) - in De Goedendag (1922): [...]
Bars gebeuren brak je fabelblik
o dubbelster van hoop nu noodsienjaal
Wij, starre seinwachters in de tijd
verstom de snik
hebben je heenvaart machteloos ontwijd
vernedering doorhuivert onze kranke taal
[...]
Herman in de barning zweef ons voor!’
(Brunclair 1922)
Herman van den Reeck
van de feiten sluit hier dus wel aan bij die van Moens, Gijsen en - in mindere mate - Burssens. En ook formeel was dit gedicht niet bepaald origineel. Van Ostaijen begon zich intussen vanuit Berlijn steeds uitgesprokener te ergeren aan het werk van zijn Vlaamse epigonen die enkel het juiste expressionistische uniformpje droegen. ‘De kudde-teorie moeten wij volstrekt afleren. Beter 5 goei alleen, dan 5 goei met 5 slechten,’ had hij al in 1919 aan Floris Jespers geschreven. (in Borgers 1971:249) Die houding was intussen alleen nog maar verstrakt. Aan De Bock meldde hij op 23 mei 1920:
Klare wijn. Ik begrijp niet hoe ge die gedichten van Victor J.J.B.B. Brunclair ‘au serieux’ kunt nemen. Heel eenvoudig: dat begrijp ik niet. [...] Wat ik zeg van Brunclair: volledige qualiteitloosheid. Absoluut zonder nerven. Gummi-excentriciteit. Intellectualisme. [...] duizendmaal liever naast K.v.d. Woestijne, Gust v. Hecke e.a. in Het Roode Zeil. Ik vrees de identificering of de rubricering. Onder éen hoed als vl. expressionisten of als mannen van Ruimte. Verder weet ik niet waarom ik publiceren zou. Brunclair is toch een uitstekend Sienjaalsurrogaat. (Borgers 1971:297-298)
Het was niet zijn laatste schimpscheut aan Brunclairs adres. Op 18 augustus 1920 gaf hij tegenover De Bock aan waarom hij Het Roode Zeil kwalitatief gezien hoger inschatte dan Ruimte: ‘Zij wensen hun tijdschrift open te zetten voor jongeren en ik vind het zeer betekenend voor de smaak van de redactie die tot hiertoe Burssens nam en niet Brunclair.’ (idem:343) Via Floris Jespers en De Bock had die kritiek ook Brunclair bereikt, en die vroeg daarop Van Ostaijen om verduidelijking. En die kwam er. In één van de zeldzame brieven uit deze periode aan een collegadichter doet Van Ostaijen enkele revelerende uitspraken over oorspronkelijkheid, verstechniek en poëzie:
Ieder heeft het recht, - en wanneer hij zeer eerlik is tegenover zich bijna de dwang - te stelen, mits verwerking. Dit is: het door de andere gezegde moet meegeleefd worden, niet cerebraal opgenomen.- Daar ligt het zwaartepunt: op de aard der beïnvloeding; of sensitief of cerebraal. Het overnemen van woorden en zinnen, zonder dat ze vlees en bloed worden. (Borgers 1971:366)
Waarna hij in detail wil ingaan op de verzen in kwestie, maar zich zonder de bewuste gedichten weet en dus louter op zijn geheugen moet voortgaan. Borgers heeft die vergelijking gereconstrueerd en Van Ostaijens ergernis is best te begrijpen. (Borgers 1971:364-365) Zowel de eigenlijke inhoud als het idioom waarin die wordt meegedeeld zijn duidelijk verwant met die van Het Sienjaal. Er zijn overigens nog extra voorbeelden aan te halen. Brunclairs ‘Wij, zieners naar 't kernwezen der geheimenis’ uit ‘Vertwijfeling’ (Brunclair 1920a:11) bevat, bijvoorbeeld, méér dan een vage echo van ‘wij die zijn [...] de wegwijzers naar de werkelikheid’ uit ‘Het Sienjaal’. (I:148) Of vergelijk het beginvers van ‘Credo’ (‘Wonder is de ziening in het veelvormige leven’ (Brunclair 1920a:12) met het slotvers van ‘Else Lasker-Schüler’ (‘Het diepe wonder van de werkelikheid.’ - II:128) Het gaat uiteraard niet letterlijk om plagiaat, maar wel om - inderdaad opvallend cerebraal verwerkte - invloed. Wat Van Ostaijen echter nog meer stoort dan de overeenkomsten tussen hun beider werk, zijn die aspecten waar er géén overeenkomst is: dosering en beeldgebruik. Volgens hem ontbreekt het Brunclair aan inzicht in hoe beelden in poëzie werken:
Nog iets over uw techniek: de beelden volgen zich op, steeds gezocht naar nieuwe koppelingen. [...] door de quantiteit vernietigt gij uw gedicht; want zie de beelden hebben niet de tijd zich suggestief uit te werken. Het is beter: éen beeld, een vizie op de rechte plaats en daarrond: ruimte maken om dit woord dat de zwaarteromp is, te doen werken: qualitatieve arbeid. (Borgers 1971:366)
Hier klinkt natuurlijk de Berlijnse | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Ostaijen door; zijn eigen Sienjaal-gedichten blonken immers zelf lang niet altijd uit in kwalitatieve selectiviteit waar het op beeldgebruik aankwam; pas vanaf de versobering die intrad na 1918 wordt bij hem de woordkern met alle associaties op het vlak van klank- en gevoelswaarde prioritair en wint ook het wit (met alle mogelijkheden voor de lezer tot na-voeling) aan belang. Anderzijds is het inderdaad zo dat ook Van Ostaijens vroege gedichten vaak beeld en gedachte afwisselen en zo de lezer enige ademruimte gunnen. Neem het begin van ‘James Ensor’: Tentaculaire stad! Het overaardse. Geheim en wezen samen. Het - overigens aan Verhaeren refererende - beginbeeld wordt gevolgd door een uitdieping ervan (‘overaardse’), een abstractere herdefiniëring (‘geheim en wezen’) en twee retorische vragen die het gedicht meteen opengooien. Een vergelijkbare scène bij Brunclair wordt echter in een bombardement van klank- en lichtspel gebracht dat de lezer geen moment rust gunt: Een demper plooit de geruchten milder:
orkestrion rilt uit de straatravijnen der lupanarwijk,
daarin de breeknoot, een sireen plots, panschalmei
over de eeuwige deining van een zondronken vallei,
saam met het heimatslied van de bootsmaat in de wind verweven,
die door herfstige bomen vaart, langs de stroomdijk. (Brunclair 1920a:10)
In Van Ostaijens le mot juste-visie op hoe poëzie in elkaar hoort te zitten, paste Brunclairs stroboscoop vanzelfsprekend niet, maar vanuit ons standpunt gezien doen deze verzen (los van hun tijdgebonden idioom: ‘zondronken’, ‘heimatslied’...) opmerkelijk hedendaags aan. De manier waarop Peter Verhelst zijn gedichten bewust videoclipgewijs over the top stuurt vertoont mutatis mutandis best wel enige gelijkenis met Brunclairs immer versmade jeugdwerk. Voor Van Ostaijen kon dit echter niet. Hem was het om het mysterie te doen, en dat wordt door een kanonade aan beelden eerder ondergesneeuwd dan gesuggereerd:
Verder heeft voor mij de grootste waarde: het vizionaire. Namelik zo niet dat men in buitengewone beelden het wonder zoekt, maar het wonder ziet in de gewoonste dingen. Dat men heeft een sensitief-axiomaties begrip van de éenheid van alle dingen, en niet een cerebraal (d.i. excentries). Dat een sigarette[-]-etui even mysterieus is (hoe mysterieus reeds de gravitationswet!) als een verschijning van een spook,- dit laatste enkel noodwendig voor mensen die geen innerlike mistiek hebben: spiritisten enz. ‘Man suche nur nichts hinter den Phänomenen, sie selbst sind die Lehre’ (Goethe). (Borgers 1971:366-367)
Het punt dat hij hier maakt is in het licht van de modernistische poëzie uitermate belangrijk. Net als andere grote modernistische dichters als Rainer Maria Rilke of Wallace Stevens gaat het ook Van Ostaijen immers om de things as they are. Het visionaire wordt gesuggereerd door het oproepen van de gewoonste voorwerpen in ongewone contexten of combinaties (of zoals het aangehaalde vers van Stevens verder gaat: are changed upon the blue guitar (Stevens 1990:165)). Deze manier van werken heeft níets met symbolisme te maken,Ga naar eind11 hoe vaak ook iemand als de dichter van The Man with the Blue Guitar met die stroming wordt vereenzelvigd. De suggestiviteit van een ‘echte’ symbolist als Mallarmé, bijvoorbeeld, zit 'm precies in het zinnebeeldige, het allegorische. Zijn hoogst particuliere en tot op zeer grote hoogte ondoorzichtige en ondoordringbare woud van metaforen wijst zowel van de werkelijkheid als van het gedicht zelf wég. Het ene woord verwijst naar het andere, samen roepen ze een complex geheel van vaak allegorische of mythische situaties op die op één of andere manier in verband kunnen worden gebracht met het onderwerp van het symbolistische gedicht in kwestie. In tegenstelling tot wat Goethe beweert, zoeken zij het wonder dus ‘achter’ de fenomenen, niet erin. De genoemde modernisten echter wijzen wél naar de realiteit: op hun beste momenten zijn ze direct-beeldend én mysterieus tegelijk. Het opgeroepen tafereel biedt dan in de eerste plaats een uitzicht op een nooit eerder gezien mentaal landschap (de maan en de man en de kano naar zee, bijvoorbeeld) én het suggereert vaak ook nog enig gevoel of inzicht (de bodemloze vermoeidheid in ‘Melopee’). In die hiërarchie van beelden speelt dus vooral efficiëntie een rol. ‘Nieuwigheid’ is allerminst een criterium. Het is in deze context dan ook niet onverwacht dat Van Ostaijen hierna tegenover Brunclair zijn argument tegen modernistische ‘eksklusivismen’ herhaalt (cf. IV:42-44). De recentere Brunclair-gedichten ‘T.S.F’ en ‘De vliegenier’ uit Ruimte - die hij in Berlijn wél bij zich heeft - barsten namelijk tot in hun titels van de oppervlakkige modernismen: ‘Ook weer ik mij tegen futuristisme [sic] in de zin dat T.S.F. of vliegenier meer modern zouden zijn dan een koe.’ (Borgers 1971:367) Brunclair had het voorlopig alvast zo niet begrepen - kosmische straling en modern levensgevoel waren voor hem één: aero mijn groot geloof
duizel over diepten monsterlibel in ethersferen
o ratelroes uit aale [sic] kinos, zindering van het motorronken (Brunclair 1920b:74)
Nauwelijks twee jaar later zou diezelfde Brunclair negatief oordelen over Marnix Gijsens ‘Loflitanie’ met argumenten die een perfecte doorslag zijn van wat hij in de hier geciteerde brief van Van Ostaijen had gelezen: ‘Franciscus niet als voorheen naar wierook doen ruiken maar naar benzien (uw stem is als een autosireen) kan als werkwijze geen vrijgeleide zijn op ekspressionisties gebied.’ (Brunclair 1922a:260) In zijn niet-aflatende poging om de voorman te volgen, wil de epigoon wel eens op zijn adem trappen.Ga naar eind12 De man die er zich terdege bewust van was dat hij ‘harder kan lopen als de andere’ (Van Ostaijen, geciteerd in Borgers 1971:254) zou ook de volgende jaren niet nalaten om zijn ‘volgelingen’ die wel de klok zagen maar de klepel misten daarop te wijzen. Zijn koerswijziging zou sommige van die volgelingen verrassen, maar als ze zijn ‘In Memoriam Herman van den Reeck’ in Ruimte goed bestudeerd zouden hebben, dan hadden ze kunnen zien dat Van Ostaijen al in de zomer van 1920 op een heel ander spoor zat. Dat spoor zou hij later zelf het organische of ‘klassieke’ expressionisme noemen. Aangezien zijn Van den Reeckgedicht het enige is dat tachtig jaar later nog geregeld gelezen en geciteerd wordt, heeft hij zich alvast wat dat klassieke betreft niet vergist. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afkortingen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|