[nummer 280]
Voorwoord
Het hoeft niet het minste betoog dat recent voor de periode van het interbellum opnieuw heel wat aandacht is ontstaan. Ook in artistiek en, meer in het bijzonder, in literair opzicht is het tijdvak tussen de twee oorlogen een boeiend gegeven waarin zich talloze verschuivingen, wendingen en relevante gebeurtenissen hebben voorgedaan. Na het einde van de Eerste Wereldoorlog werden geregeld pogingen ondernomen om de literatuur te hernieuwen. Voor het proza gebeurde dat trager en minder ingrijpend dan voor de poëzie. Hoewel... met zijn grotesken introduceerde Paul van Ostaijen een vernieuwde intellectualistische verhaalvorm waarin een politiek-filosofische stellingname de tot dan vigerende waardepatronen op losse schroeven kwam te zetten.
Regionalistisch-realistisch proza greep ook toen nog altijd voor een groot deel terug naar de romantischidyllische setting die in de negentiende eeuw gebruikelijk was. Met Timmermans en Streuvels bleef ook dit aspect min of meer aan de orde.
De sociaal-economische crisis van de jaren dertig, de polarisering door communisme en fascisme en uiteindelijk ook de verrechtsing op politiek vlak die het nazisme inleidde, bezorgden de literatuur een uitdaging van formaat. Er werden voortaan meer en duidelijker stellingen ingenomen, zeker ook wat de inhoud van het literaire kunstwerk betreft. In de poëzie ontstond in Nederland de zogenaamde ‘Prisma-discussie’, naar aanleiding van de bloemlezingen Nieuwe Geluiden van Dirk Coster en Prisma van D.A.M. Binnendijk. De discussie over wat nu precies het criterium voor echte poëzie moest worden, barstte in volle hevigheid los. Een op formele gronden berustende poëtica versus een persoonlijke, mededeelzame lyriek. Vorm of vent. Het beheerste een groot deel van het literaire discours tijdens het interbellum.
Vakgroepen Nederlandse letterkunde van verscheidene universiteiten houden zich met het gegeven bezig. In dit themanummer ‘Literair interbellum’ wordt verslag uitgebracht van de stand van zaken van de respectieve onderzoeken. Bovendien wordt, in wetenschappelijk verband, steeds meer en nadrukkelijker werk gemaakt - vooral in Nederland - van brievenedities die betrekking hebben op de letteren van de bedoelde periode. De reeks ‘Achter het Boek’ van het Nederlands Letterkundig Museum Den Haag zorgde onlangs nog voor de uitgave van de briefwisseling tussen Adriaan Roland Holst en Hendrik Marsman. Volgend jaar verschijnt de veelbelovende correspondentie Greshoff-Van Nijlen.
Een ander element is ongetwijfeld de herwaardering van de literaire biografie in de Lage Landen: er verschenen de levensbeschrijvingen van Slauerhoff en Marsman en binnen afzienbare tijd mogen ook Lode Zielens, Adriaan Roland Holst en Richard Minne worden verwacht, en in een wat verdere toekomst de biografieën van Karel van de Woestijne, Jan van Nijlen, Willem Elsschot, August Vermeylen, J.C. Bloem, Cyriel Buysse en anderen.
Ik wil bovendien ook terloops wijzen op de aandacht die door tijdschriften als De Vlaamse Gids, Revolver, Spiegel der Letteren, De Parelduiker of Bzzletin aan de periode werd geschonken, naast de vroegere themanummers van Vlaanderen over Streuvels, Elsschot, Walschap en Gilliams.
Stefan van den Bossche