Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 49
(2000)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Frans Boenders
| |
[pagina 15]
| |
Mijn medemisdienende, betalende bedevaarders waren allen twee tot acht jaar ouder. Mijn ongeruste moeder had mij onder de hoge bescherming geplaatst van Marc VdB, een achttienjarige dokterszoon die na de vakantie in de trappistenorde zou intreden en daarvandaar haar onbeperkte vertrouwen genoot. Ik bezit nog een stel kiekjes van die reis. Op een ervan stap ik op in de avondprocessie rond de Lourdesgrot, gehuld in zwart misdienaarskleedmet-superplie, een dwerg tussen twee van mijn medebedevaarders, maar gewapend met een kaars ter grootte van een kerstboom. Heerlijk verwend als benjamin dronk ik in Lourdes mijn eerste witte wijnen, die mij de milde extasen van de hypomanie bijbrachten. Terug in België, verhuisde ik twee jaar voor de gebruikelijke tijd naar de Grieks-Latijnse afdeling van mijn college. Ik zou de gewonnen tijd in de loop van het parcours weer moeiteloos verliezen. En Marc VdB? Die werd inderdaad trappist. Al haalde ook hij zo'n twaalf jaar nadien ook zijn wereldse tijd weer in. | |
Pelgrimage en religioTot dusver heb ik niet gerept over de vermeend innige band tussen bedevaart en religieuze ervaring. Dat komt omdat het individuum ineffabile, wat mij betreft, precies geldt voor de religieuze ervaring. Ik meen wel dat ik mij als kind en jongeman vurig verbonden voelde met wat ik God in mij
Pelgrim op terugtocht na de vijftig kilometer lange omgang rond de Kailash.
[Foto: Hubert Minnebo] noemde (of net niet dorst te moemen). Maar of ik daar iets over kan zeggen, betwijfel ik. Interessanter lijkt me de vraag waarom dat diepe gevoel van verbondenheid in de loop van mijn leven zozeer is afgenomen dat het mij nu te kunstmatig lijkt om terug op te roepen. Ook hier vrees ik weinig meer te kunnen dan open deuren intrappen: verantwoordelijkheid, studie en rationeel denken; een intensief professioneel leven; eerzucht en vanzelfsprekend materialisme; verbreding van de horizon; maar ook hartstocht, erotiek en vurige liefde voor individuele mensen: al zulke zaken dringen veel terug van wat ik oorspronkelijk ervoer als bevoorrechte omgang met een persoonlijke God. De omgang met andere beschavingen heeft mijn religieuze hartstocht in de loop van mijn volwassen leven steeds verder opgeslorpt. Al tijdens mijn middelbare schooltijd vulde ik mijn tekort aan belangstelling voor talrijke verplichte schoolse vakken gretig aan met lectuur over andere culturen en geloven, en over andermans intense en variabele wegen. Mijn belangstelling voor oosterse religies en levensvormen nam toe samen met mijn interesse voor literatuur, kunst, muziek en mystiek. Veel later las ik bij de schrijver F.C. Terborgh wat ik had doorgemaakt: ‘De richting was naar Oost, traag, met veel halt houden en wachten op orders, die niet kwamen.’ (Het Gezicht van Peñafiel, 1947). Toen ik veertien was werd mijn lievelingsboek Thomas Mertons The Seven Storey Mountain, dat ik eerst in de Nederlandse vertaling Louteringsberg in handen kreeg. Ik haalde er een aantal schrijvers uit die mijn verdere leven zouden bepalen, van de jezuïetendichter Gerard Manley Hopkins tot de jezuïetenleerling James Joyce. Het leven van de Amerikaanse trappist leek mij exemplarisch voor het mijne: schommelend tussen de oude en de nieuwe wereld, veeltalig en multicultureel, eigenzinnig fladderend studerend, vervuld van poëzie en filosofie, experimenterend met verhoudingen en wereldbeelden, brandend van een verlangen dat Octavio Paz later, in 1993, als La Ilama doble of de dubbele vlam van liefde en erotiek zou omschrijven. Was het bestaan zelf niet één pelgrimage, één voortdurend onrustige verplaatsing ingegeven door onvoorwaardelijke toewijding aan het leven? Inquietum est cor nostrum; maar in wie of wat het hart tot rust zal komen, weet niemand met zekerheid. Ook mijn jeugdidool Thomas Merton stierf niet op zijn monniksbrits in Kentucky, maar van onrust in Bangkok. Sedert mijn veertiende levensjaar ben ik altijd op reis, ook al zit ik nu als zevenenvijftigjarige thuis. Ik lijd aan de eeuwige bewegingsdrang waar Pablo Neruda over dicht in zin Testamento de otoño (1958): ‘el movimiento perpetuo/de un hombre claro y confudido’. Ik reis van oord naar oord en van West naar Oost, ik bezoek de verschillendste denkbeelden en archeologische sites, lees de vreemdste schrijvers en maak de schijnbaar onbegrijpelijkste rituelen in de meest afgelegen tempels mee. Gedreven door mijn devotie voor alles wat de natuur te zien geeft en voor veel wat de mens ermee doet. Niemand, en vooral ik niet, bezit voldoende gezag om te zeggen waar de waarheid in haar onverborgenheid te wachten ligt. Ni dieu ni maître, Bakoenins motto draag ik stilletjes in mijn hart. Staat de weg van Bakoenin en Kropotkin die van San Juan de la Cruz en Chuang Tzu in de weg? Dat is drie keer weg. Vele wegen maken de ene, gepatenteerd zaligmakende weg weliswaar niet overbodig, dan toch reduceren ze hem tot gewoon een weg onder vele. Niet àlle wegen leiden naar Rome. Dat is even zeker als dat daarheen meer dan één weg voert. Schrijft alweer F.C. Terborgh, nu in het gedicht ‘De ruiters’: ‘De weg gaat Oost. Welk doel
voor ogen? is er een doel?
Wie kent, wie wijst het pad?’
| |
OostwaartsAl ruim twintig jaar ging mijn weg steeds weer Oost. Mijn werk voor de openbare
Pelgrim, in volle actie, groet eerbiedig en permanent de Kailash door de ommegang af te leggen met zijn uitgestrekte lichaam op de heilige grond. [Foto: Hubert Minnebo]
| |
[pagina 16]
| |
omroep gaf me daar ampel de gelegenheid toe. Over de beschavingen aldaar en over de tegenstellingen tussen het verleden en het heden in het Verre Oosten maakte ik radio- en televisieprogramma's. De documentaires ‘De goden uit het Oosten’ mochten, dankzij de esthetische afwerking van Freddy Coppens, zich verheugen in buitenlandse bekroningen. Bij de jarenlange voorbereidingen op mijn programma's had ik het internationale puik leren kennen van sinologen, japanologen, indologen,
Chörten of Tibetaanse stoepa's herinneren de pelgrim aan de alomtegenwoordigheid van de boeddhanatuur. [Foto: Hubert Minnebo]
boeddhologen en specialisten in vergelijkende religies. Mijn omroepwerk stelde mij ook in staat een uitgebreide, zij het eigenzinnige bibliotheek over oosterse religies en filosofieën samen te brengen. Al hield ik me ver van (pseudo-)specialismen, ik kreeg steeds vaker het verzoek voordrachten over ‘het Oosten’ te geven en ik waagde mij aan het schrijven van enkele boeken over het oeverloze onderwerp. Daarin vermengde ik reiservaringen met al dan niet vermeende inzichten in een samenhang, waarnaar ik steeds bleef haken. Ik geloof niet dat mijn geloof veel dieper gaat dan dat verlangen naar eenheid. Zo las en reisde ik steeds vaker met die begeerte, op zoek naar steeds andere tempels, monniken, pelgrims, kloostersteden, studie- en meditatiecentra. Misschien waren deze cultuurjournalistische verkenningen vermomde pelgrimages, die de vijf kilometer lange bedevaarten van mijn kindertijd moesten vervangen. Misschien gold de Tai shan, heilige berg van Oost-China, voor de volwassen man als het nieuwe Scherpenheuvel. Vast staat, dat de laatste documentaires die de openbare omroep mij in den Oost liet maken - over en in het oude, versus het nieuwe Tibet - mijn verlangen naar de heiligste berg onder de heilige bergen enkel deed toenemen. Na de televisie-opnamen in Tibet keerde ik nog vier keer terug naar het land, nu als gids van een kleine groep toeristen. Telkens werd ik er treuriger van. Ik maakte een opstand mee, zag hoe de Chinezen de Tibetaanse beschaving steeds efficiënter verchineesden. Maar het verlangen naar het moeilijk bereisbare, en dus vermoedelijk ongerept gebleven West-Tibet en zijn heiligste Kailashberg bleef knagen. Ik had er inmiddels zo'n veertig, vijftig reizen naar het Oosten opzitten: himalaya's, China, Japan, Korea, India, Birma, Zuid-Oost Azië. Een pelgrimstocht naar de prototypische Kailashberg in West-Tibet moest de kroon op het reiswerk zetten. Hubert Minnebo, herhaaldelijk medereiziger, zou ook dit keer meegaan. Ik zocht nog enkele andere gegadigden. Op 13 mei 1996 vertrokken negen Belgen en een Japanner uit Kathmandu. ‘Het avontuur begint; het grote en onbekende, het niet te voorziene. Weten wij waarnaar wij zoeken? Geloven wij werkelijk het te vinden? Of is ons heimelijk bewust dat wij het essentiële, dat wij begeren, nooit zullen zien? Op het vertrek komt het aan, op de steeds hernieuwde poging, het opbreken, het zich niet gewonnen geven.’ (p. 234) Gerekend met de maten van de himalayareuzen vallen de 6.700 meter van de Kailashberg wat tegen. Maar geen berg leek mij op de foto mooier dan de Kailash. Het Tibetaanse sneeuwjuweel heeft zonder meer de perfecte vorm van een opstaande, welhaast gelijkbenige driehoek. Zijn egaal oprijzende flanken, harmonisch geplaatste ribbels en evenwijdige horizontale inkervingen, met stuifsneeuw erop, geven de Kailash de grootse allures van een hagelwitte ziggurat. De Kailashberg dwingt het grootste ontzag af. Met enige goede wil zie je in hem ook een kosmische lingam. En met nog meer verbeelding lijkt hij de uitvergrote lingamgod Shiva in hoogsteigen persoon. Onverzettelijk mediterend valt Shiva, in versteende lotushouding, geheel samen met de wereldas. De fallische berggod kijkt uit op vier grote Aziatische stromen die in zijn domein ontspringen - Sutlej, Indus, Brahmaputra, Gele Rivier. Ik denk ook dat hij, in weerwil van zijn onbewogen meditatie, goedgunstig toekijkt hoe devote, multiculturele pelgrims hem vreugdevol benaderen en om hem heen stappen: hindoes, boeddhisten, jains, bönaanhangers en een sjamanistisch stelletje ongeregeld. Tegenwoordig voegen zich bij hen sceptische halfgelovers en religieuze nostalgici uit het Westen. Tot deze nieuwe bezoekers rekende ik mijn reisgenoten en mijzelf. Of de heilige berg met zijn nieuwe categorie bezoekers gelukkig is, valt overigens te betwijfelen. Inwendig zingend vertrok ik uit Kathmandu. Het leek me een aardig groepje gelegenheidspelgrims. Een baardige historicus die op Kropotkin leek en met zijn vrouw wat alternatiefs deed in de holistische verzorging. Een erudiete huisarts die zijn meningen in ronde formuleringen onder woorden bracht. Een oude dame die, nadat zij decenniën voor haar ouders had gezorgd, permanent de wereldhoeken afreisde en het liefst aan de voet van de Kailash wilde sterven. Een goedlachse Brugse. Een vroegtijdig met rust gestelde Waalse, die zich in Hoei had gemeld om zich in het Tibetaanse boeddhisme te verdiepen. Een aan pyrronisme verslaafde, rijpere jongedame met een bijkomende verslaving aan uithuizigheid. Een zwijgzame Japanse manager, al jaren dromend van de Kailashtocht, waartoe hij wegens drukte nooit eerder was gekomen. Vriend Hubert met zijn garantie op een goed humeur. Vriend Winand de indoloog, succesrijke populariseerder van de hindoewereld en gedienstige, door mij hoogst gewaardeerde jack-of-all-trades. | |
Naar de KailashMijn inwendig gezang verstomt wanneer we, net de Chinees-Nepalese grens over, aan het Kailashvehikel worden voorgesteld. Deze stuntelig omgebouwde | |
[pagina 17]
| |
vrachtwagen zal achttien dagen lang onze organen dooreen schudden, als hij zich tenminste niet in de zandige dan weer modderige grond vastrijdt - wat gemiddeld een paar keer per dag gebeurt. Bovendien staan de eerste dagen van onze pelgrimage in het teken van martelende hoofdpijnen. De steile klim van 2.300 meter aan de grens naar een pas van 5.000 m doet de groep de das om. 's Nachts bibbert men onder een flinterdun zeil, happend naar lucht, biddend om verlossing van de koppijn. Zelf luister ik elke nacht naar de nijdige wind of, bij windstilte, naar het eigen bonzende hart. De hoofdpijnen blijven uit dankzij de liters thee die ik heb gedronken. Ik hoop vurig, maar tevergeefs, dat ik niet vaak hoef te plassen. Want wie dan uit zijn tentje kruipt verliest voorgoed de zorgvuldig ingeslagen lichaamswarmte. Hij of zij moet met voze klompvoeten en klappertandend wachten tot het ochtendlicht aanbreekt. Zwetend van angst ontwaak ik uit weer een nachtmerrie, die typische bezoekster van het onderbewuste tijdens mijn hazenslaapjes op vijf kilometer boven de zeespiegel. Mijn verleden trekt in weinig flatteuze beelden aan mijn geestesoog voorbij, jaren ballen zich samen tot enkele seconden, duizenden blikken doen een verwijtende oproep aan mijn verloren verantwoordelijkheidsgevoel. Buiten snijdt de wind zich een weg onder mijn huid, boven mij bevriezen voortijlende wolken onder spookachtig maanlicht. Ik meen het gehuil van een wolf te horen. Moet dit een bedevaart voorstellen? Waarom moet ik altijd zo nodig weg? En dan nog weg van de gebaande wegen? Het traditionele trekken, te voet of op een rijdier, hebben we overdag vervangen door de permanente poging ons zittend te houden in een hotsende vrachtwagen. Ik tracht niet langer de zin van deze rijtocht te doorgronden en kijk uren lang naar buiten. Het landschap geeft, zoals F.C. Terborgh ook de Kun-Lunketen beschrijft, ‘opeenvolgende brede ruggen te zien, kennelijk duizenden meters hoog, zwart en volkomen kaal. Hier en daar een drift sneeuw, maar geen graat, geen steile rotsen of diepe kloven. In miljoenen jaren was dit massief rondgeslepen, afgespoeld, verweerd tot wat (men kon niet anders zeggen) het zinbeeld leek van dood; de volmaakte vorm van een oergebergte.’ (193) Ik kijk geregeld naar de van pijn vertrokken gezichten van de lijders aan hoogteziekte. Zeker, we hebben Diamox en aspirine. Maar ik weet uit ervaring dat afdalen de enige goede oplossing is als de ziekte niet wijkt. Hoe en waar kunnen wij, schuddend op deze bizarre hoogvlakte van ruim 4.500 m, afdalen? Onze Japanner is vanaf de eerste dag goed ziek en nu eerst recht geel. Hij hapt niet eens naar lucht, maar slaapt uren achter elkaar, uitgestrekt op de koffers en rugzakken waarin we hem hebben ingebed. Ik vrees voor hersenoedeem en wil vooral niet denken wat ik hier moet doen als mijn medereiziger de geest geeft - al beseft iedereen in de ‘bus’ dat, als de dood toeslaat, het een Tibetaanse begrafenis wordt en dat er geen weg terug is. Soms zien we niet eens een weg voor ons! Zelfs onze Tibetaanse chauffeur,
De Kailash beklimt men evenmin als men de godheid zou beklimmen; men omcirkelt hem eerbiedig tijdens de ‘circumambulatio’.
[Foto: Hubert Minnebo] die altijd raad weet, wanneer zijn ‘bus’ weer eens hopeloos vastloopt, lijkt zich dan in het haar te krabben. Maar het blijkt een gewilde omweg, om tot bij indrukwekkende geisers te komen. De volgende avond hoeven we niet hijgend onze tentjes op te slaan. De chauffeur rijdt maar door, als wist hij waar hij water kan vinden voor het kampement. Maar, zover we kijken kunnen, we zien alleen bergketens in de verte en honderden kilometer zandige rotsen daarvoor. Dan zien we niets meer en suffen weg in een eindeloze sluimer. Tot de ‘bus’ stopt naast een huis. Een huis plompverloren in deze rotswoestijn van 4.920 m hoog! Binnen is het warm. We hokken schouder aan schouder op een bank met jakhuiden, rond de kachel. Na enige minuten beweegt de jakhuid onder mij. Tot onze opperste verbazing en mijn niet geringe gêne krabbelt een oude blinde recht. Hij ignoreert ons minzaam en begint meteen met zijn sonore bas te bidden. We krijgen hete noedels geserveerd en slapen die nacht op heuse houten britsen. Behalve die unieke nacht in dat unieke hoogvlaktehotel rillen we 's nachts in onze tentjes. Al proberen we tijdens de lange avonden menswaardig de tijd te knutten. We hurken dicht bij elkaar. Een paar heeft nog een koppel klapstoeltjes bemachtigd. Allemaal steken we onze kommen richting koks, die ze volkwakken met wat rijst en linzen. Godlof heeft Winand voor het vertrek als enige aan overleving gedacht. Hij snijdt gul zijn bewaarworstjes en breekt als de verlosser de chocola. Wij smullen. Een pakje roycosoep smaakt ons als vloeibare belugakaviaar. En thee, die is er altijd in overvloed. Ook al wantrouwen wij het water dat groenig stilstaat in het moeras en dat de koks langdurig laten koken. Eten doen we pas als de tenten opgeslagen zijn. Vlak voor zonsondergang wordt dat snel een noodzakelijk ritueel. We hijgen de piketten in de rotsachtige bodem, rollen de slaapzak uit, stutten onze bagage op tot hoofdkussen. Na het eten lees ik bij bibberend lantaarnlicht voor uit Lama Anagarika Govinda's De weg der Witte Wolken. Deze mystieke Duitser zag in 1948 West-Tibet als laatste westerling voor de Chinese bezetting en vernieling. Govinda's poëtische beschrijvingen paren grote kennis aan melige opgefoktheid - maar ze blijven onmisbaar. Na iedere bewogen nacht hijgen we, ongewassen, de tentjes tot ronde worsten, slurpen hete thee en hijsen ons aan boord van de vrachtwagen. Ik denk alweer aan Terborgh: ‘De eentonige herhaling van steeds dezelfde verrichtingen, het nooit veranderend landschap, begon af te stompen. De gebaren werden werktuigelijk, het bewustzijn werd traag. Men keek nauwelijks meer naar den einder.’ (189) Ik nog wel. De horizon bleef wenken. Maar waar bleef de Kailash? De zesde dag zien we, na al het hoogvlaktezand, een Chinees gecontroleerd verre-westen-garnizoen. Shiquanhe, spreek Sjietswengè, is een lupanar vol loslopende Chinese criminelen in uniform. Soldaten en hoeren, beide soorten van ver geïmporteerd, beheersen de hoofdstraat. Ze gapen ons spottend aan. Op de markt lummelen ze rond bij een pas geslacht rund. Het bloed stolt, glimmend onder de zon, in heuse vijvertjes. Hubert besterft het wederom van de koppijn. En Yamaguchi-san? Hij lijkt me op sterven na dood. Met Winand zoek ik naar een arts, maar alle Chinezen wapperen hun handen | |
[pagina 18]
| |
Frans Boenders (rechts) met beeldhouwer-fotograaf Hubert Minnebo (links) nabij het Mansarovar-meer.
[Foto: Hubert Minnebo] voor ons gezicht onder de uitroep méjo - vrij vertaald: lazer op man. Ik probeer nog het plaatselijke hotel. Alle kamers staan leeg, maar als ik ze inspecteer loop ik kokhalzend naar buiten. Liever bittere kou dan deze open riool. Twee dagen later vergapen we ons aan Thöling en Tsaparang, oude glories van het elfde-eeuwse Gugérijk. Wat overblijft zijn verlaten ruïnes met, zoals Terborgh ze beschrijft zonder ze ooit te hebben gezien, ‘verwaarloosde tempels, waar de maskers van demonen uit het duister grijnsden achter tantrische attributen, waar het gele stof in de hoeken lag, en de as van verbrande wierook op de offertafels.’ (199) Later, veilig terug thuis, probeer ik de overweldigende indrukken te verdichten:
Huizen en tempels vallen welhaast
Van de rand in het gapend ingewand
Der aarde. Rotspuin en verbrokkeling
Trekken langgerekte vingers in de steen
Die ritmisch uitdeint en, verbaasd
Over de eigen pracht, zijn reuzenhand
Uitstrekt naar de pelgrim, een tinteling
Dicteert - maar steen blijft sereen.
Aartsarchitectuur van duizenden titanen
Waarin de pelgrim zich een weg moet banen
tot hij Thöling bereikt en Tsaparang!
Het spooklandschap maakt hem niet bang.
Hij trekt langs kraters van de Maanvallei,
Tover van kale kloosterburchten maakt hem vrij.
Die vrijheid blijft natuurlijk nog de vraag. Na elke overweldigende ervaring suf ik opnieuw weg, het lukt me maar niet mijn geest alert te houden. O, de fantasmagorische vormen, die eeuwen erosie hebben geslepen in het gesteente en het versteende zand, de duizelingwekkende canons met hun klauwen van voorhistorische monsters, de versterkte burchten als even zovele fata morgana's, de ravijnen met hun tentakels van reusachtig opgeblazen insecten... Maar mijn geest blijft koppig achteruit kijken. Hij delft het verleden en zijn onopgeloste problemen op. Hij werpt me terug op mezelf. Steeds opnieuw ontsnapt hij aan mijn aandacht, die geplande zoektocht ‘naar klassieke teksten en commentaren, naar het Tibetaanse tantrisme, naar de leer van de Grote Weg, het geloof der hoogvlakten, steppen en woestijnen, onderwezen in de kloosters van het binnenste Azië.’ (203) | |
De heilige bergOp de tiende dag is het zover. We dalen neer in een zandvlakte van vijftig kilometer breed. We zien voor het eerst de witte kap van de Kailash, springen in een plotse extase uit ons vehikel en vallen op de knieën. Kang Rinpoche, het ijsjuweel van alle Tibetanen, verheft zich vierkantig uit de stenen oeroceaan. Hij, de wereldas die hemel en aarde verbindt. Ik meen de paradox van de elfde-eeuwse mystieke dichter Milarepa te begrijpen. Hij beklom de heilige berg, terwijl hij er evengoed in onbeweeglijke meditatiehouding voor bleef zitten. Ik ‘zie’ nu ook eerst recht hoe Tibet is afgeschermd van de wereld erbuiten. Hier dichtbij, in het westen, leunt het land tegen de ruggen van Kasjmir. Iets verderop, noordwaarts, buigt zich Terborghs Kun-Lungebergte over het werelddak, dat in het zuiden overkapt wordt door de Himalayaketen. En, helemaal in het oosten, krult de Tibetaanse rand - de enige doordringbare kant, die het Chinese ‘bevrijdingsleger’ in 1949-1950 inderdaad doorliet. In de dagen die volgen lukken de meesten onder ons in de Parikrama - de heilige omgang rond het bergmiddel. Op 28 juli 1985 deed de Zwitserse alpinist Reinhold Messner de vijftig kilometer in twaalf uur. Wij doen er drie dagen over. Ook Yamaguchi-san haalt het, taai volhardend en zonder klacht, zoals het een Japanner betaamt.
Stilaan dringt het tot me door dat de weg zelf de pelgrimage is, niet het min of meer verheven gedachtegoed dat men tijdens de circumambulatio zou ontwikkelen. Dat is het wezenlijke dat vandaag mij van ‘mijn’ Kailash overblijft. Naast een gevoel van onwaardigheid. Want wat heb ik niet inwendig en uitwendig gemopperd onderweg! Over de tekorten aan zuurstof, warmte, voedsel, drank, slaap! En zelfs heb ik mezelf vervloekt om dat grootste van alle tekorten, het uitblijven van enig diep gevoel van religieuze ervaring. Want dat wilde ik in mijn verwatenheid toch per se krijgen? Sedertdien tracht ik te leven met de gevoelens die zich aandienen. Zoals ze zich aandienen. Hoe oppervlakkig of triviaal ook. En wat voorts beklijft van ‘mijn’ Kailash is mijn mateloze bewondering voor de tientallen families van échte pelgrims die wij tegenkwamen, maanden, soms twee jaren onderweg langs alle heilige plaatsen van hun land. Tibetanen vooral uit de oostelijke provincies Amdo en Kham die, het dichtst en onbeschermdst bij China aanleunend, ook het sterkst hun hele leven als pelgrimstocht beleven. Het boek Kailash van Frans Boenders, Winand Callewaert en Hubert Minnebo kan worden besteld bij de uitgever Pandora, Kempisch Dok, 2000 Antwerpen - Prijs: 950 Bfr - Fax 03/233 33 99. De opbrengst gaat naar de Tibetaanse vluchtelingen. |
|