Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 48
(1999)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Jozef Boets
| |
[pagina 41]
| |
De vertrouwde leerling, met wie hij - in dichterlijke overschatting - uren en uren doorbracht: 'k Heb menig menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
...maar nooit een uur zoo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neêrgezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
(GGG 66, 1-4, 9-14)
Een beroezend, haast evangelisch visioen werd die avond soms: ‘k Hoore tuitend’ hoornen en de navond is nabij
voor mij:
kinderen, blij en blonde, komt, de navond is nabij,
komt bij:
zegene u de Allerhoogste, want de navond is nabij,
komt bij:
‘k hoore tuitend’ hoornen en de navond is nabij,
voor mij!
(Kl. II, 32)
Guido Gezelle-archief, Stadsbibliotheek Brugge
De kriekroode zunne
zinkt zachtjes in 't nest,
dat God heur gebouwd heeft,
in 't avondgewest,
van balken en boomen
en banken, zad blauw;
van doomen en dampen
en dompen, peersch grauw.
Daar zinkt ze, gestadig
al schranken, naartoe;
daar gaat ze, de zunne,
gaan slapen: ze is moe...
De nacht komt ze dekken
en duffelen,... en zet
het maantje, om te waken,
rechtover heur bed.
Goên avond, o zonne;
goên nacht: uw gestraal,
God zegene en beware 't,
en ons altemaal!
(T 12, 1-12, 25-32)
Er hangt dan wel eens een halo van wazige angst - of is het wijding? - over die avond: 't Avondt. Tenden 's werelds palen
staat het westen al in brand,
en de groote zonne spant
gouden draad, in 't nederdalen.
Werkzaam is de dag gesleten,
eer 't weêr avond wordt en stil...
Wee aan die van geen verschil
tusschen dag en nacht en weten!...
Dankbaar, om des Heeren gaven,
elk nu rust en vreê begeert,
om den disch en om den heerd.
En de rook puilt uit de kaven...
De aarde is moê van 't angstig reppen...
Hier en daar nog, ketenvast,
horkt: nen armen hond die bast;
of nen uil, een luchtje aan 't scheppen!
(T 2, 73-80, 89-92, 97-100)
Dezelfde wijding hangt over de weilanden, als de avond valt en de koeien moe zijn van het grazen: Heur' trompe steekt de koe: ze is moe
van neerstig om te knagen;
van lange, in 't jeugdig grasgewas,
den zwaren eur te dragen;
den zwaren eur, die, molkenvol,
albij den grond genaakt;
die zwaait, die heur den tred belet,
en 't lichaam lastig maakt ...
De trompe steekt de koe, daartoe
verwekt, alzoo de menschen,
die, tegen avond, lam en stram
gewrocht, de ruste wenschen.
De mensch is moe, de koe is moe,
en iedereen betracht,
na 's zomers zware werk, onsterk,
de zegenvolle nacht.
(R 73, 1-8, 17-24)
Ook de landarbeiders komen moe van de velden; de lucht is vervuld van goeênavond-groeten: Geen' heerdstêe nu,
geen' kave in 't dorp,
of rook 'n laat ze puilen
ten avonde in,
die nederdaalt.
De vogels zijn gaan schuilen.
Gaan schuilen nu
ook, meer als moe,
gaan stillekens, beneden
hun eigen dak,
de menschen, met
hun afgewrochte leden....
Heel 't schamel dorp
is moe- en matgekruid,
gekreund, gekropen,
't allaam gewend
in 't akkerland...
en stakestijf gestopen.
Hun' ruggen gaan
ze rechten en,
te langen tijd gebogen,
zal iedereen
nu, zorgeloos,
zijn pijpke rooken mogen....
‘Goenavond, Jan;
goenavond, Joos;
goenavond, al te zamen:
tot morgen! Smake
uw eten, en...
Zoo moge 't wezen! Amen.’
(R 119, 1-12, 19-30, 37-42)
Later op de avond zijn er dan momenten van bezinning, met in de verte allerhande vage geluiden: 's Avonds zie 'k de sterren geren,
die daar zitten, hooge en fijn,
als ik, moe van 't lastig weren
onder 's arbeids leed en pijn,
eenen oogslag naar omhooge
buiten 's werelds enden sla,
en mij eens den hemel tooge
nog, aleer ik slapen ga.
Al de lieden rusten neerstig:
hier en daar nog een die tiert,
en de blijdschap van het geerstig
hommelzap te late viert.
Duister is 't alom en doovig,
niet en zegt mij de aarde meer:
| |
[pagina 42]
| |
nu is 't dat ik mij geloovig
opwaards naar den hemel keer.
(T 14, 1-16)
Een andere avond, andere geluiden. Nu een warme zomeravond: Hebt gij nog geluisterd
naar den merelaan,
's avonds, als het duistert,
als de sterren staan?...
Kout hij met de blâren
van den boom, misschien;
die, al slapenvaren,
hem goên avond biên?
(T 189, 1-4, 13-16)
Intussen verdwijnen de huizen langzaam in de avondschemering: Het licht verlaat ons: dampen doen
nu de aangenaamste geuren;
de lucht ontblauwt, en verruwloos
bedijgen daken, deuren.
De huizen sterven langzaam uit,
en 't wordt te mingelmalen,
dat scherp, en onaanschouwbaar, al
dat schoon was, heen te dwalen.
'k En zie bijkans geen boomen meer,
't en zij twee lange striepen,
of drie, die recht omhooge gaan
en doen alsof ze sliepen....
Goên nacht, en God beware u al,
die reizen, waken, slapen...
die sterven zult, in vreden: 'k ga
mij ook een rustjen rapen!
(R 127, 1-12, 29-32)
Sommige avonden zijn uniek, de indrukken zijn dan nog intenser: Des avonds, als 't al stille is, en
de vogels slapen gaan,
daar zou 'k een ure droomend en
u wakend blijven staan;
dan zwelge ik in mijn' longeren uw'
zoo fijn gekruide locht,
en ééne is ons de zoetheid van
den zelfsten asemtocht.
(T 148, 9-16)
En de avonden dat de zich bezinnende dichter bidt voor een serene nachtrust: Aleer het licht ten avond raakt,
o Schepper aller dingen, waakt
en zorgt voor ons, die al den tijd,
- wij bidden u, - bermhertig zijt!
Voor droomgedrochten, die 't verstand
verbazen, berge ons uwe hand;
en 's vijands onraad, ingesnoerd,
ons lichaam late onaangeroerd!
(T 11, 1-8)
Ook de avonden die in de winter kort na de middag al invallen: ... Ach,
't is avond nog eer 't noen
kan worden! Is geen dageraad,
geen dag ons meer te hopen?
(R 145, 5-8)
Het betreft hier: ... de eerste lonken...
van 't ongeweldig zonnewezen,
dat, nauwlijks nog de kimme ontrezen,
ten avonde ebt al, na den noen.
(R 37, 4-7)
Reeds in de ‘Voorwinter’ ziet hij het zo: De zonne en is maar opgestaan,
en weêr al wilt zij, westgenegen,
na nen lach of twee,
ten avonde en ten nest.
(R 141, 13-16)
Voor vele van deze avonden is de zon de grote dominante. De zon die... ... 's morgens in den hemel rijdt,
tot dat ze, 's avonds, nederschrijdt
en rusten gaat in 't westerwezen,...
(R 190, 4-6)
De ondergaande zon, blijkbaar een ‘gebeuren’ voor de dichter: Deerlijk is de zon aan 't zinken,
't beste van den dag is om:
't avondt, en de sterren pinken
schielijk, in den hemelkom...
(R 11, 13-16)
Alles wordt dan anders; de bomen...: ... een bende reuzen groot:
het eindloos boomenvolk,
in 't eindloos avondrood.
(R 122, 30-32)
Het hele landschap: 't Avondt, 't avondt: trage en treurig
zinkt de zonne nederwaard;
dwijnt het licht, en gaat er geurig
reukwerk uit den roozengaard;
stille, en zonder ruit noch muit,
nijpt de nacht de dagkeerse uit.
(R 198)
In die ondergaande zon zien we dan de dichter zitten, ook in de winter: En, bij 't vallen van den avond,
zal hij rustend zijn gezeten...
in den zetel, naast de vierstêe,
waar onz' grootheer - God gedink'hem!
plag te zitten, rustte en zuilde,
rond het vier, te winterwaarder,...
(GGG 58, 105-111)
Nog een laatste wens, een gebed: ... moge, in vreden opgestaan,
nooit op vijands veete, in 't westen,
de avondzonne slapen gaan!
(R 126, 22-24)
We wisten het al lang, maar hij zei het nog eens met nadruk helemaal aan het einde van zijn laatste bundel: ‘Goen avond!’ klinkt mij zoete in de ooren...
(R 231)Ga naar eindnoot+
|
|