Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 47
(1998)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Julien Vermeulen
| |
IncubatieIn de jaren vijftig ondernamen verscheidene Vlaamse kunstenaars een reis naar Kongo die hen inspiratie leverde voor hun werk: Karel Jonckheere (1948, 1951, 1957), Emiel Van Hemeldonck (1952), Pieter Geert Buckinx (1954), Frans Dille (1954), Marcel Coole (1955) e.v.a. Het Kongowerk dat deze auteurs achteraf publiceerden, werd vaak aangeboden in de vorm van gemoedelijke reisreportages of verzenbundels die meestal samengesteld waren uit los naast elkaar geplaatste taferelen en impressies. In 1951 reisde Walschap gedurende meer dan twee maand naar en doorheen de kolonie en schreef in hetzelfde jaar reeds zijn Oproer in Congo. Bij hem kreeg dit koloniaal gelegenheidswerk een andere stem en vorm: hij ging de essentiële sociale vraagstukken niet uit de weg en gaf die gestalte in een gesloten intrige die stilistisch prachtig verwoord werd. In tegenstelling tot andere Kongoreizigers (door kolonialen vaak smalend de ‘pelgrims van het droge seizoen’ genoemd), had Walschap bovendien van jongsaf reeds belangstelling voor Afrika en voor de missionering. In het Londerzeelse milieu waarin Walschap opgroeide, was het rolmodel van de priester-missionaris een sterk verspreid ideaalbeeld. Meer specifiek kwam Gerard via het missietijdschrift Annalen van Onze Lieve Vrouw van het H. Hart, waarop ze bij hem thuis geabonneerd waren, in contact met de Apostolische school van Asse waar hij de laatste vier jaar van zijn humaniora volgde. Op 16 december 1913 schreef de vijftienjarige leerling reeds een vers waarin hij een soort missieroeping verwoordde: ‘O laat me naar de zielen gaan, hun brengen liefde en licht, / (...) Ze zuchten ginder ver alleen, hooploos en onwetend / en aan het slavenjuk des duivels is hun ziel geketend...’Ga naar eindnoot3 Op 20 augustus 1917 trad Walschap als novice binnen bij de Missionarissen
Omslag Oproer in Congo (1953)
(Album Gerard Walschap) van het H. Hart in Heverlee. Later, in 1920-21, publiceerde hij in het blad van het scholasticaat nog een vers waarin hij, in de typische stijl van de toenmalige propagandacentrale (dit is de objectieve term), uiting gaf aan de wens: ‘ik wil varen naar overzee / met Godes lichaam als spijze en Godes bloed!’. Ook binnen de kloosterorde werd Gerard Walschap door superior P. Schellinckx als een potentieel missionaris beoordeeld: ‘Schijnt erg naar de missie te verlangen’ (3 april 1921) en ‘Volgens zijn zeggen verlangt hij met hart en ziel naar de Missie (...). Van de gedachte dat de letterkunde en de kunst voor hem het groot bekeringsmiddel zou wezen in de missie, is hij in de laatste tijd, naar eigen bekentenis teruggekomen.’ (2de semester 1920-1921). Het feit dat Gerard Walschap op 9 december 1921 verplicht werd de orde te verlaten, is ongetwijfeld voor de 23-jarige student een bijzonder pijnlijke ervaring geweestGa naar eindnoot4. Als tachtigjarige echter blikt Walschap heel sereen op zijn missieroeping terug en stelt: ‘Het beste wilde ik voor de | |
[pagina 274]
| |
maatschappij, de hoogste en nobelste prestaties wilde ik leveren. Binnen het systeem waarin ik opgroeide, betekende dat: missionaris worden. Ik ging naar het seminarie met dat uitdrukkelijke doel...’Ga naar eindnoot5
Niet alleen heeft Gerard Walschap een hele tijd met een welomschreven missie-ideaal geleefd, maar hij is in die jaren ook constant omringd geweest door leraren die op een of andere wijze met de missie verbonden waren en door allerhande publicaties waarin diezelfde waarden beleden werden. Bovendien heeft Walschap later ook gecorrespondeerd met zijn vijf-jaar-jongere broer Alfons die als Missionaris van het H. Hart in Kongo verbleef (aanvankelijk in Bamanya, op 10 km van Coquilhatstad - het huidige Mbandaka - en later ook in de missieposten Flandria en Bolima en dit in de periode 1932 tot 1938) en er baanbrekend werk gedaan heeft o.a. door de compositie van een Bantoemis. Deze missionaris had ook de intentie gekoesterd een grote Afrikaroman te schrijven; toen hij op 35-jarige leeftijd overleed, liet hij enkele indringende literaire fragmenten naGa naar eindnoot6. Volgens Gerard Walschap heeft zijn broer-missionaris hem ‘in zeer hoge mate’ naar deze romanthematiek georiënteerdGa naar eindnoot7 en was zijn ultieme motivatie om een Kongoreis te ondernemen, de wens om de plaats te zien ‘waar mijn arme enige broer, mijn lieve goede vriend, zijn dood is komen zoeken, (waar) hij zijn illusies (heeft) verloren, (...) wat hij in bitterheid heeft liefgehad’Ga naar eindnoot8. | |
KongoreisOp 27 maart 1951 vertrekt Walschap (per schip, de ss ‘Leopoldville’) naar Kongo, een verblijf dat hij kan financieren mede dankzij een reisbeurs van het Ministerie van Koloniën. Vanaf de eerste dag schrijft hij gedetailleerde brieven naar zijn gezin waaruit blijkt dat hij geen precies reisplan voor ogen heeft, maar hoopt om in Leopoldstad, Stanleystad, Costermansstad, Elisabethstad en Luluaburg voordrachten te geven voor de Vlaamse Vriendenkringen. Terzelfder tijd blijkt vanaf het begin dat hij van plan is een boek of een brochure over zijn reis uit te werken en nog vóór hij in Matadi aankomt, heeft hij reeds ‘drie blzn geschreven die de algemene lijn en de conclusie van een synthetisch boekje of boek uitstippelen.’Ga naar eindnoot9 Toch ziet hij deze opvattingen slechts als een hypothese die hij, ‘dankbare luisteraar en onvermoeibare vragensteller’Ga naar eindnoot10 constant wil bijschaven. Medio april bezoekt hij kort Thysstad en wordt vanaf 17 april in Leopoldstad ondermeer rondgegidst door pater Paul Jans, zijn oudleraar uit Asse, die er hoofdaalmoezenier van het Kongolese leger is. Hij houdt er succesrijke lezingen in de handelsrechtbank en in het Koninklijk Atheneum en vertrekt op 26 april per schip (de ‘Generaal Olsen’) naar Stanleystad. Aan boord heeft hij uitgebreide gesprekken met zijn vroegere klas- en seminariegenoot, pater Gustave Hulstaert (toen reeds een autoriteit op het vlak van het Mongovolk). In Coquilhatstad gaat hij van boord en wordt door een andere oud-studiegenoot, pater Edmond Boelaert (de latere specialist van het Lianja-epos van de Mongo) naar Bamanya gebracht waar zijn broer Alfons twee jaar verbleven heeft. Aan pater Boelaert vertelt hij zijn verbazingwekkende déjà vu-ervaring bij het binnenrijden van deze missiepost. Op basis van enkele kleine foto's en een beschrijving die Alfons hem gegeven had, moet Gerard zich van die plaats een voorstelling gemaakt hebben die hij ‘onbewust bewaard’Ga naar eindnoot11 had en die hem de ‘onverklaarbare zekerheid (gaf) dat (hij) daar reeds was geweest. (...) In zijn kamer, die men gelaten had zoals ze was toen hij ze verliet, (stond Gerard) letterlijk te duizelen. (Daar) kwam het verlangen in (Gerard) op zijn (Alfons') Kongoroman te schrijven.’Ga naar eindnoot12 In dit vicariaat verblijft hij slechts één dag, de volgende dag vaart hij verder naar Stanleystad waar hij van 7 tot 10 mei verblijft. Hij ziet af van het plan om met de bus door te reizen naar Costermansstad en berust erin dat hij een heel stuk van zijn reisplan niet kan uitvoeren. Op 10 mei vaart hij vanuit Stanleystad reeds terug naar Leopoldstad, en ziet hij onderweg tevens af van zijn intentie om in de omgeving van Coquilhatstad de andere missieposten van zijn overleden broer te bezoeken. In geval hij later eventueel iets wil schrijven ‘dat de paters geen plezier doet’Ga naar eindnoot13 hoeft hij dan ook geen scrupules te hebben dat hij bij hen gelogeerd heeft. Wel heeft hij in Coquilhatstad nog een uitgebreid gesprek met pater Boelaert (aan boord van het schip) waarbij hij bepaalde aspecten van zijn Kongoroman bespreektGa naar eindnoot14. Op vrijdag 18 mei is hij terug in Leopoldstad waar hij zich voorneemt zich te documenteren over wat de zwarte evolués ‘denken, willen en schrijven’Ga naar eindnoot15. Van daaruit laat hij zich verontschuldigen bij de Vlaamse Vriendenkringen in Costermansstad, Elisabethstad en Luluaburg omwille van het feit dat hij hen op zijn reis niet heeft kunnen bezoeken. Op 27 mei vertrekt hij uit Matadi (ss ‘Albertville’) en komt op 12 juni 1951 thuis in Antwerpen na een reis die hij typeert als ‘een ervaring van schoonheid, leven en overpeinzingen waar ik heel mijn verder leven van genieten zal.’Ga naar eindnoot16
Zoals blijkt mogen we ons deze reis van de 53-jarige Walschap niet voorstellen als een avontuurlijke exploratietocht doorheen de brousse of als een stuk veldonderzoek van een antropoloog. Meer dan vijftig dagen van zijn reis bracht hij door aan boord van een schip waarbij hij als het ware in de praktijk bracht wat hij in één van zijn brieven schrijft: ‘ik moet niet veel zien maar er wel rustig kunnen over nadenken’Ga naar eindnoot17. Het grootste deel van zijn reis bestond dus uit gesprekken en discussies over de problematiek van beschaving, kolonisering en missionering, aangevuld door uitgebreide lectuur en schrijfwerk. Het is duidelijk dat precies deze sfeer van conversatie en gedachtenwisselingen het fundamentele concept van Oproer in Congo bepaalt: de roman bestaat inderdaad voor meer dan twee derde uit discussies, argumentaties, tegenargumentaties, enz. Enkele maanden later begint hij volop te schrijven aan deze roman, die hij gedurende de wintermaanden van hetzelfde jaar herschrijft en afwerkt. De publicatie van het boek was aanvankelijk voorzien voor november 1952, maar wordt uitgesteld tot het voorjaar 1953, omdat hij eerst wil deelnemen aan een wedstrijd voor een onuitgegeven roman. In 1953 verschijnen er ook fragmenten van dit boek in Band, in het Nieuw Vlaams Tijdschrift en in De Nieuwe StemGa naar eindnoot18. | |
OproerWalschaps benadering van de koloniale maatschappij werd na de onafhankelijkheid als ‘visionair’ bestempeld. De roman handelt namelijk over een opstand van de zwarte gemeenschap tegen het blanke establishment en anticipeerde a.h.w. op de onlusten die op het einde van de jaren vijftig een hoogtepunt bereikten. Toch moet dit profetische aspect enigszins gerelativeerd worden. De koloniale geschiedenis is vaak gekenmerkt geweest door incidenten en ongeregeldheden, conflicten en opstanden, muiterijen en stakingen. Dit was uiteraard vooral het geval tijdens de pioniersjaren van de kolonisering zoals bijvoorbeeld bij de opstanden van de Batetelasoldaten (1895). Maar ook later kwamen sporadische aanslagen voor die soms toegedekt werden om het algemeen koloniseringsproces niet te destabiliseren. Van enige omvang en belang waren o.a. de revolte van de Bapende (mei-september 1931), de stakingen in de mijnen van Jadotstad (1942) en Elisabethstad (1946), de muiterij van de Force Publique in Luluaburg (februari 1944) en de havenstakingen en betogingen in Beneden-Kongo (Matadi, 1945). Walschap was op de hoogte van enkele incidenten die tijdens de oorlogsjaren plaatsgevonden hadden in protestantse missies o.a. rond Thysstad en in de Kasaï, hij wist dat de staat manu militari had ingegrepen en was ervan overtuigd dat ‘de bewegingen waaruit zij sproten’ nog voort- | |
[pagina 275]
| |
leefden.Ga naar eindnoot19 Als buitenstaander, geïnspireerd door een socialistisch analysemodel, had hij bovendien oog voor bepaalde klassenverhoudingen en maatschappelijke toestanden waarvoor sommigen toen nog blind waren. In zijn briefwisseling veroordeelt hij de kolonisering én de missionering op een veel heftiger manier dan in de roman die hij achteraf schrijft, en dit reeds van vóór hij voet aan wal zet in de kolonie. In zijn maatschappelijke analyse spreekt hij van uitbuiting, vernedering en proletarisatie. Hij is
Kaart van Belgisch-Kongo met aanduiding van de belangrijkste plaatsen die Gerard Walschap op zijn Kongoreis heeft aangedaan
positiever over het werk van de missionarissen, maar hij stelt vast dat de kerk en het kapitalisme samenwerken en beide tot ‘het failliet gedoemd’ zijnGa naar eindnoot20. Hij vat zijn toekomstvisie als volgt samen: ‘gij (de kerk) zult hier met de uitbuiters binnen de honderd jaar buiten vliegen. De bitterheid, de haat tegen u zal heftiger zijn dan tegen de industriëlen want (...) gij hebt het onder het mom van de godsdienst gedaan.’Ga naar eindnoot21 Tijdens de Kongoreis werd hij vooral geconfronteerd met één bepaalde aanslag die hem de directe inspiratie leverde voor de conflictsituatie die zijn romanintrige op gang brengt. In het tweede hoofdstuk wordt namelijk verhaald hoe pater Leopold vermoord wordt door zijn trouwste catechist Theotimus. De biografische context die hem daartoe de stof leverde, was een incident dat zich voordeed op 24 april 1951 en dat heel wat opschudding veroorzaakte. Op de missiepost Mokaria, gewest Basoko (Oostprovincie), wordt de Duitse missionaris Pater Schürmann, die reeds sinds 1912 in Kongo was, door een boy, met name Itshoko, vermoord. 's Nachts wekte deze huisknecht de pater en verbrijzelde diens schedel met een maniokstamper. Hiervoor werd hij op 24 juni 1952 tot zeventien jaar strafdienst veroordeeld. Aldus Roger de Maegd die in juli 1951 Eerste Substituut was in Stanleystad en daar met het onderzoek ter zake belast werdGa naar eindnoot22. Op 24 april 1951 bevond Walschap zich nog in Leopoldstad, maar van 7 tot 10 mei was hij in Stanleystad waar de feiten ongetwijfeld uitgebreid becommentarieerd werden. Op zijn terugreis uit Stanleystad vernam hij van pater Van Engeland meer details over deze moord die hem ongetwijfeld intrigeerde, aangezien hij er in zijn briefwisseling een hele bladzijde aan wijdt en er enkele typerende details over noteert. De boy zou de avond voordien voor grof geld gespeeld hebben en 700 fr verloren hebben; toch werd er na de moord geen geld gestolen (p. 38: door Walschap gewijzigd). De knecht beschuldigde de catechist van de missie van deze moord. ‘Dat was ook goed mogelijk, want de catechist had een tweede vrouw genomen, na twintig jaar lang de katholieke leer te hebben onderwezen die dat verbiedt en pater Schuermann had hem daarover hard aangepakt.’Ga naar eindnoot23 (p. 30: door Walschap uitgewerkt). Uit de reconstructie van de feiten blijkt dat de boy en de catechist samen het slachtoffer gewassen hebben ‘bevangen van eerbied en angst voor de dode’, hem aangekleed hebben in zijn witte toog en hem 35 m ver naar buiten gedragen hebben.Ga naar eindnoot24 (p. 37: door Walschap uitgewerkt en toegespitst op de catechist). | |
NuanceringMaar voor Walschap is dit incident slechts het motorische moment van zijn plot; de diepere achtergronden van de conflictsituatie raakt hij reeds in het eerste hoofdstuk aan. De intelligente jonge Afrikaan Johannes is van jongsaf bevriend met de zoon van een kolonist, maar in de ogen van Johannes wordt hij door zijn jonge meester (die hoe dan ook een vertegenwoordiger van het koloniale regime blijft) niet als een gelijkwaardige partner aanvaard. De opgehoopte misverstanden, de ontgoochelingen, en het verschil in werkelijkheidsbenadering (die met een dergelijk acculturatieproces gepaard gaan), zijn de diepere oorzaak van de opstand die vanaf het vierde hoofdstuk uitgewerkt wordt. Het is niet denkbeeldig dat in deze hang naar affectie en erkenning, die in de Johannes-Celestin-verhouding gestalte krijgt, een fundamenteel jeugdgevoel van de auteur zelf uitgedrukt wordt.Ga naar eindnoot25 De moord op de pater wordt door de oude pionier Van Aspengouwen gewelddadig gesanctioneerd. De jonge evolué Johannes verneemt via de opgeschroefde getuigenissen van zijn familie en dorpsgenoten het verloop van de feiten en reageert door een scherpe toespraak. In een snelle opeenvolging van onvoorspelbare gebeurtenissen wordt Johannes de spilfiguur van een plotse oproer: achtereenvolgens is er het gevecht met de zwarte handlanger van de koloniaal, het knevelen van de machtige kolonist Van Aspengouwen en van diens medewerker Raemsaeck, het uitschakelen van zijn vriend Celestin en de gijzeling van alle blanken uit de omgeving die hij in de kerk laat samenbrengen. Daar wordt in een uitgebreide reeks dialogen het proces opgemaakt van een eeuw blanke aanwezigheid in Afrika. We kunnen het met sommige lezers eens zijn dat dit middenstuk (de hoofdstukken 6 tot 10) vrij statisch, weinig verhalend, overwegend cerebraal en soms wat didactisch-langdradig is. Maar in deze passage herkennen we een auteur die een probleem kan analyseren en als een volleerd scholasticus in een uitgewerkte disputatio verschillende opinies met elkaar kan confronterenGa naar eindnoot26. Het is in deze veelzijdigheid van stemmen dat de essentiële waarde van Oproer in Congo schuilt. De kracht van Walschaps roman ligt inderdaad in de ver doorgevoerde nuancering van opinies en gevoelens. De auteur brengt niet een regelrechte apologie voor één bepaald welomschreven ideaal, maar probeert zich nuancerend in te leven in de vele facetten van een complexe samenleving waarbij twee culturen met elkaar in contact komen. Deze nuanceringstendens wordt langs drie kanalen uitgewerkt. Inhoudelijk is er de exemplarische selectie van personages waarvan de auteur zelf getuigde dat hij ze samenstelde ‘als kleinste-gemeenveelvouden van mensen die (hij) had ontmoet’Ga naar eindnoot27 (daaraangekoppeld is er het meervoudige vertelperspectief én enkele authentieke antropologica); formeel is er het omkaderende raamprocédé dat duidelijk maakt dat er steeds meer dan één waarheid is en er is de bijzonder geladen en gevarieerde stijl die op zich reeds van het boek een voltreffer maakt. | |
ExemplarischVooreerst: de brede waaier van personages. Op een soms wat geforceerde wijze heeft de romancier gepoogd een representatieve selectie van karakters te introduceren om zo een vrij realistisch beeld van Kongo anno 1951 weer te geven. Weliswaar heeft hij de intrige hoofdzakelijk gelocaliseerd in een decor dat hij als auteur met beperkte Afrika-ervaring kón behandelen: de missie, de factorij, het werkkamp waar de blanken thuis zijn en waarmee de schrijver zich ook het best kon identificeren. Diep in de brousse waagt hij zich niet en een gedetailleerde analyse van de Bantoecultuur hoeven we niet te verwachten. Toch is de samenleving die hij uittekent in grote lijnen én in verrassende details bijzonder geloofwaardig en treffend. Er is de (misschien wat tot in het karikaturale uitvergrote) figuur van Van Aspengouwen: de tirannieke colon van de oude stempel die | |
[pagina 276]
| |
met de ossenpees en bloedige represailles over zijn wingewest heerst. Tot dezelfde generatie behoort pater Leopold voor wie het christelijke beschavingsideaal uitgedragen moet worden ten koste van een volledige tabula rasa van de Afrikaanse waarden. De colon en de missionaris streven naar een verschillende levensvervulling, maar in hun vriendschap illustreren ze de onverbrekelijke koppeling van kolonisering en missionering zoals die als een rode draad doorheen de koloniale geschiedenis loopt. Voor deze generatie is de Afrikaan geen gesprekspartner: hij is de zwijgende boy of de trouwe catechist. Deze karakters zijn in zekere mate de emanatie van gouverneur Ryckmans' parool ‘dominer pour servir’. In de jongere blanke generatie projecteert Walschap het vernieuwingsstreven dat na de oorlog opgang maakte en dat vaak in het wachtwoord ‘de zwarte is mijn jongere broer’ geconcretiseerd werd. Celestin Van Aspengouwen is van jongsaf bevriend met Johannes, de zoon van hun boy, en distantieert zich van de brutale methodes van het oude regime hoewel het hem aan moed en inzicht ontbreekt om een nieuw samenlevingsmodel voor te stellen. Tot deze generatie behoort natuurlijk de protagonist Johannes die, deels ongewild, de spilfiguur wordt in de opstand. Hij is enigszins bereisd en belezen, heeft met adembenemende verbazing kennis genomen van (weliswaar oppervlakkige) communistische analyses van de koloniale structuren en raakt in een kolk van gebeurtenissen meegezogen en naar voren geschoven als de leider van de opstand. Maar doorheen het hele verloop van de intrige is én blijft hij een trouwe medewerker van de
Het profiel van zuster Imelda uit Oproer in Congo is meebepaald door de getuigenissen van Alfons Walschap over een Duitse kloosterzuster die hij gekend had en die door Gerard geprojecteerd werden in de figuur van het Duitse dienstmeisje Hilda (zie foto) dat jarenlang bij de familie Walschap gewerkt heeft en dat later missiezuster geworden is in de buurt van Coquilhatstad. ‘Ik heb die Hilda vereenzelvigd met de Duitse moeder-overste van mijn broer. Zo schreef ik over Imelda vanzelf, met liefde’, getuigde Gerard Walschap. (Album Gerard Walschap)
blanke die heel emotioneel bij het gebeuren betrokken is en die blijft hopen op vriendschap, genegenheid en waardering. De jonge blanke generatie, in de figuur van Celestin, blijft echter lang blind voor deze wensen, en mist de kracht om hem de hand te reiken en hem als gelijke te behandelen. Omheen deze twee generaties worden een aantal aanvullende accenten aangebracht die het maatschappelijke tableau verder nuanceren en in reliëf plaatsen. Een belangrijke rol wordt toebedeeld aan de figuur van de bisschop die in de gijzelingsscène in de kerk het woord voert en de dialoog met de rebellen leidt. Hij verdedigt de rol van de missies en ziet de blanken als een volk dat de beschaving brengt, een visie die de auteur tot de zijne maakt: ‘wat een kwezelachtig antiracisme ook moge kwelen, (het blanke ras) is een Prometheus-ras’.Ga naar eindnoot28 Er is verder ook de vrijzinnig-humanitaire dokter en de jonge pater Rik die in wezen veel revolutionairder is dan de meest uitgesproken opstandeling. Er is Beddegenoot, de onvervalste vertegenwoordiger van de culturele evolutietheorie (die door antropologen als Tylor, Morgan e.a. gepropageerd werd) en er is Raemsaeck: de exponent van de brutale machtswellust die in een sociaal vacuüm zonder gerecht, law or order, zich vernietigend een eigen weg baant en voor wie de Afrikanen niet meer dan ‘beesten’ zijn (p. 90). In de figuur van Mombita herkennen we de collaborateur van het blanke regime die later in een zuivere vorm van opportunisme zijn hoed naar de wind zet en als een schaduw Johannes achternaloopt. In een grandioze uitbeelding is er de huisknecht Dominique die zichzelf reeds ziet als het hoofd van de factorij en met potsierlijke (maar toch zo menselijke) trots, kepie en medaille als statussymbolen draagt en verrukt is dat hij zijn zoon Johannes aan de tafel van de blanken mag bedienen (p. 237). In een brede kring daaromheen zet de auteur nog enkele andere personages uit die het gebeuren een realistische toets verlenen: de pragmatische broeders, de devote zusters, de koloniale vrouwen, de twee vrouwen van de catechist, de boys van de missie, en de substituut. Het personage dat natuurlijk boven allen uitsteekt en in Walschaps oeuvre als één van de meest geroemde figuren naar voren treedt, is Zuster Imelda, een karakter dat zeker op één lijn geplaatst mag worden met Zuster Virgilia, Houtekiet of Thijs Glorieus. Haar aanwezigheid in Afrika lijkt gedragen door Sophocles' uitspraak ‘niet om te haten, maar om te minnen ben ik daar’ (Antigone, vers 523)Ga naar eindnoot29. Als een overal aanwezige moeder is ze steeds beschermend, helpend, praktisch-organiserend, intuïtiefbegrijpend en vergevingsgezind. In die zin is haar verschijning vaak ontroerend, soms humoristisch, steeds frapperend. In een ‘typisch geval van totale uitschakeling der intelligentie door het hart’ (p. 56) beschermt ze haar trouwe catechist die, volgens een psychoanalytische lezing, in pater Leopold de machtige vaderfiguur doodde en na een slopend proces van zwaar schuldgevoel, panische angst en allerlei waandenkbeelden tot een catharsis komt door de bevrijdende liefde van deze geïdealiseerde moederfiguurGa naar eindnoot30. Het profiel van deze zuster is mede bepaald door de getuigenissen van Alfons Walschap over een Duitse moederoverste die hij gekend had en die door de auteur geprojecteerd werden in de figuur van het Duitse dienstmeisje Hilda dat jarenlang bij de familie Walschap gewerkt heeft en dat later missiezuster geworden is in de buurt van Coquilhatstad. ‘Ik heb die Hilda vereenzelvigd met de Duitse moeder-overste van mijn broer. Zo schreef ik over Imelda vanzelf, met liefde.’Ga naar eindnoot31 Op dit punt vertoont Oproer in Congo enige verwantschap met het motief van de geestelijke roeping zoals dat in Zuster Virgilia uitgewerkt werd. Bovendien is de fundamentele thematiek van deze roman niet enkel inherent aan de zogenaamde koloniale literatuur, maar ook elders in zijn oeuvre snijdt hij een aanverwante problematiek aan. Meer specifiek kunnen we het Houtekietsyndroom aanstippen waarbij de mens moet kiezen tussen natuur en cultuur, tussen instinct en intellect, maar als pionier ondertussen toch een stuk wildernis ontgint en bewoonbaar maakt. Er is in de roman ook het Waldomotief: het hoofdpersonage dweept een tijd met een revolutionaire ideologie, maar keert dan naar een vroeger standpunt terug. Het pleidooi van de auteur voor de underdog kan ons misschien ook terugvoeren naar het verhaal dat hij als 16-jarige schreef en waarin hij opkwam voor het lot van de marginale BohemersGa naar eindnoot32. In die zin is Walschaps Kongoroman niet louter een docuroman die volledig van zijn ander werk gescheiden kan worden. | |
InitiatieHoewel Walschap zelf toegegeven heeft dat hij niet in staat zou zijn een dag uit het leven van een broussejongen geloofwaardig te beschrijvenGa naar eindnoot33, integreert hij in zijn roman toch enkele antropologische componenten die het verhaal een authentiek accent verlenen. Het motorisch moment van de intrige is een geval van leviraat: volgens het gewoonterecht van het beschreven volk moet een man de weduwe van zijn overleden broer bij zich in huis nemen. De hoofdpersoon Johannes drukt niet alleen een grote nood aan liefde en affectie uit, maar hoopt ook om geïntroduceerd te worden in de ‘geheimzinnige kennis (en) ontoe- | |
[pagina 277]
| |
gankelijke almacht’ (p. 10) van de blanken. Deze wens, die uiteindelijk tot het oproer leidt, wordt echter niet uitgewerkt in de vorm van een gefundeerde maatschappijverandering, maar wordt als een initiatieproces weergegeven. De aspirant wil affectief aanvaard worden in een gesloten gemeenschap en hoopt inzicht te verwerven in ‘het geheim’ (p. 20) door een ‘inwijding’ (p. 21). Uiteindelijk wordt zijn hevig verlangen vervuld. Het bijwonen van een mis met homilie ervaart de neofiet als ‘een geheim ritueel’ dat bezegeld wordt met een communie en een rituele maaltijd (p. 203-204). Naast het leviraat en de initiatieritus voert de auteur nog enkele andere antropologica in. Raak typeert hij de scène van Johannes' eerste toespraak waarin hij een glimp van pater P. Tempels' krachtenfilosofie lijkt te suggereren: ‘En kracht is alles.’ (p. 70). Zelfs het vlammetje van een aansteker wordt er tot een symbool van kracht en de mokandá (p. 215; Lingala: brief) der blanken is een drager van magische kracht. Andere realistische toetsen verwijzen naar de tamtam als symbool voor een ritmisch leven (p. 75) of naar het koloniaal-Afrikaans (scheld)jargon dat in een dynamische toespraak ingebed wordt (p. 68). | |
RaamprocédéOok in de formele compositie van de roman komt duidelijk een streven naar nuancering tot uiting. Twee facetten hiervan treffen ons bijzonder en getuigen van het grote vakmanschap van de romancier: de techniek van de raamvertelling en de rijke stilistiek van de roman. Oproer in Congo is in feite een raamvertelling waarbij de eerste zin reeds als een icoon functioneert die het raamprocédé openklikt: ‘De nieuwe substituut heeft zich ditmaal vergist...’ (p. 5, referenties op p. 22, 96). De rest van de romanintrige wordt als het ware als flashback in dit raam ingeschoven dat weer geopend wordt in het lange slothoofdstuk. Deze epiloog maakt duidelijk dat niet de gebeurtenissen essentieel zijn, maar wel de wijze waarop die gebeurtenissen via een proces van geschiedvervalsing gemanipuleerd kunnen worden. De opstand is beëindigd en iedereen voelt zich geroepen zijn mening op de feiten weer te geven. Dokter Persoons minimaliseert het gebeurde door aan zijn vrouw zijn betrokkenheid in de gijzeling voor te stellen als een vorm van preventieve aanwezigheid en als een vorm van belangstelling voor ‘de werkelijk zeer interessante gesprekken met de leider van de zwarten’ (p. 218). Een tweede herschrijving van de gebeurtenissen vinden we in de verklaringen die de blanke geestelijkheid eensgezind zal afleggen tegenover het gerecht en waarin men de moordenaar zal voorstellen als een trouw christen die de gelovigen een eigen Kongolese kerk beloofde (p. 228). Een andere versie wordt door Celestin opgedist aan de substituut: Johannes is geen rebellenleider, maar een held die alles waagde om het verzet te kanaliseren tegen de misbruiken van een oude generatie blanken (p. 236). Even verrassend is de interpretatie vanwege de Afrikaanse dorpsbewoners: Johannes heeft gehandeld in opdracht van het gouvernement-generaal, hij zal ontboden worden op het paleis en zal ‘in eenmaal vier decoraties
Tijdens zijn reis naar en doorheen Kongo (27.03.51-12.06.51) bracht Gerard Walschap meer dan vijftig dagen door aan boord van een schip waarbij hij in de praktijk bracht wat hij in één van zijn brieven schreef: ‘Ik moet niet veel zien, maar er wel rustig kunnen over nadenken’ (21.04.51). Hier zien we Gerard Walschap aan boord van de ‘Generaal Olsen’ op de Kongorivier. (Album Gerard Walschap)
krijgen’ (p. 238). Een laatste invalshoek is de wijze waarop de substituut omzichtig om de tuin geleid wordt door Celestin, door de paters, door zijn eigen theorie van een ‘schijndader’ (p. 244), door een misverstand in taalgebruik (de prachtige ja/neenpassage op p. 245!) en door een manipulatie van het officieel rapport (p. 248). Maar wanneer alles geregeld is en iedereen op het punt staat om te vertrekken, breekt de eigenlijke waarheid door: Theotimus bekent de moord én zijn medeplichtigheid aan de opstand (p. 250-251). | |
StijlspanningRecente lezingen van Walschaps KongoromanGa naar eindnoot34 hebben deze roman vaak gereduceerd tot een smalle documentaire tekst, terwijl ze voorbijgingen aan de sublieme stijl die de auteur erin hanteert en die zonder enige twijfel dé grote literaire waarde van het boek uitmaakt. Walschap heeft geen tijd voor exotische plaatjes of impressionistische dorpstafereeltjes: de eerste pagina's confronteren ons reeds met een gebalde, kernachtige stijl die direct, vlijmscherp en als een aforistische zweepslag enkele visies poneert en waarin de auteur zich in een profetisch rekwisitoor tot de kolonialen wendt: ‘Geruisloos lopen boys op blote voeten door uw villa's, blanken, (...) Gij eiste mannen op. Gij naamt hun vrouwen onder hun ogen. Gij schoot of sloegt de durver neer die zich daartegen verzette. (...) de geschiedenis van de kolonisatie roemt u als een held (...) Ik zal u niet richten, ik ben mens zoals gij. (...) Maar zij staan gereed u te verraden.’ (p. 6-8). Anderzijds wordt ook de krachtige spreektaal van vader Van Aspengouwen in een schitterende vrije indirecte rede aangehaald: ‘De blanke is in Congo om de zwarten te helpen evolueren, hoor dien ezel eens aan (...) De meeste winst maken, is dat zakelijk slecht, ezel, godverdomme, communist.’ (p. 11). De stijl getuigt steeds ook van een bijzonder grote densiteit waarin nu eens een ironische tegenstelling (p. 14: ‘Uit de missieschool... Op reis...’), dan weer een laconieke dialoog (p. 20), een meesterlijk understatement (‘Zijn vriend, zijn trots en eer deelde hem correct in de termen mede dat hij misschien een paar dagen polygaam zou moeten zijn.’ p. 28) of een subtiele dubbele bodem (over een gesprek met de bisschop ‘van personaliteit tot personaliteit’ p. 54) verweven zit. In het hele boek door wordt tevens een prachtige spreektaal verwerkt die inderdaad als een man op ons af komt en gesuggereerd wordt door grandioze tussenzinnetjes zoals ‘ik ga nog eens reizekens den boer op’ (p. 32) of ‘Kijk, nu zegt Broeder Jan me daarjuist dat ge van gedacht veranderd zijt’ (p. 35) en tussenwerp- | |
[pagina 278]
| |
sels allerhande (‘kom/maar och Here/Enfin, ge weet het nu toch/och arme/de smeerlappen, godverdomme’). We kunnen ook gefascineerd bloemlezen uit allerlei verbluffendscherpe typeringen (‘Mijnheer Van Aspengouwen kwam in al zijn macht.’ p. 41; de vrouw van Theotimus ‘gruwde van zijn aanraking.’ p. 195), uit prachtige, suggestieve dialogen zoals die tussen Theotimus en zuster Imelda (p. 43-44) of uit de knappe weergave van het psychisch onbewuste (de schuldige moordenaar die het lijk van zijn slachtoffer opzoekt waar hij in een toestand van tremendum et fascinosum de stank van de ontbinding niet ruikt).
Alles samen genomen mogen we stellen dat de hele roman één lange aaneenschakeling is van excellente stijlsequenties en dynamisch-pulserende scènes: er is de opruiende toespraak van Theotimus (p. 106), de persiflage op het retorisch-missionair taalgebruik (p. 108 e.v.), de ontmaskering van de pseudo-intellectueel in een briljante, ironische passage (‘Zijn er tweemaal zes en twintig millioen zwarten, dat is tweemaal zes is twaalf, ik schrijf twee en ik onthoud een, tweemaal twee is vier, vier en de een die ik onthouden heb is vijf, ik heb vijf en twee, dus ik heb twee en vijftig millioen zwarten...’ p. 111), de snijdende apologie van Johannes die pleit voor vriendschap tussen de twee gemeenschappen (p. 121-122), het filmisch inzoomen op een specifieke scène (‘de verlichte, grommende muil van Afrika’, p. 160; of ‘Het ijs van haar blik zonk in zijn hart.’ p. 228), de briljante monoloog met de hee-hee-hee-sequens van pater Rik en zijn ‘Mens is Mens’-aforisme (p. 177-178), enz.
Op één aspect van Walschaps stijl wil ik hier nog speciaal wijzen. Meer dan eens is het oxymoron dé stijlfiguur waarin Walschap tegenstrijdige gevoelens samenbalt: ‘een moordenaar, haar beste christen.’ (p. 51) of ‘De boy, die zijn meester gevangen had gezet en met de dood bedreigd, liet hem zijn onderdanige groeten overmaken’ (p. 143). In diverse passages wordt dezelfde techniek toegepast door contrasterende visies aan elkaar te koppelen, zodat ze de psychische evolutie van een karakter nauwkeurig weergeven. Een typisch voorbeeld hiervan is het moment waarop pater Edward ontdekt dat moeder Imelda steeds geweten heeft dat Theotimus de moordenaar was. In een eerste reflex wil ‘hij het haar laten voelen’, in een tweede reactie interpreteert hij haar daad als ‘verheven’, in een derde reactie bidt hij dat hij zelf de genade van de marteldood mag ontvangen (p. 158-159). Gelijkaardige bijsturende correcties vinden we bijvoorbeeld in het fragment waarin Theotimus voor zichzelf verantwoordt dat hij een tweede vrouw neemt (p. 24-26). Op eenzelfde wijze kunnen verschillende passages die her en der in de roman verspreid liggen contrastief naast elkaar geplaatst worden en in elk fragment blijkt het betrokken personage het recht en de waarheid aan zijn kant te hebben. We denken concreet aan het fragment waarin de moordenaar over de missionarissen zegt: ‘Hij had het goed bij hen gehad omdat hij niet beter wist, maar zij zijn onmenselijk, men mag niet eens voor de weduwe van een broer zorgen. Zo was hij, vreedzaam man, een moordenaar geworden en dat ging hem zijn leven kosten.’ (p. 197). Tientallen andere verwijzingen naar hetzelfde feit staan volledig haaks op dit inzicht, omdat ze vanuit een ander personage geformuleerd worden. In deze spanning tussen woorden, zinnen en fragmenten schuilt een stuk van Walschaps knap stijltalent én nuanceringstechniek. | |
ContrapuntischHoewel Gerard Walschap in zijn roman ruimte laat voor verschillende sociale opvattingen, formuleert hij toch een eigen visie op de blanke aanwezigheid in Afrika. In de evolutie van de centrale Johannesfiguur herkennen we een duidelijke dialectische geleding. Aanvankelijk dweept de jonge Kongolees met de westerse waarden (these, p. 20), inzichten en omstandigheden leiden hem tot een pleidooi voor de waardering van de Afrikaanse mens (antithese, p. 122) die in de hele gijzelingsscène een narratieve invulling krijgt. Toch trekt Walschap de revolutiegedachte niet consequent door: hij laat zijn hoofdpersoon capituleren en een knieval doen in ruil voor een initiatie in de blanke cultuur. Johannes verdedigt zelfs een soort koloniaal charter en erkent een geprononceerde vorm van cultureel evolutionisme (synthese, p. 207-208). In een kernachtige sleutelzin formuleert Walschap via de Johannesfiguur de belangrijkste, vrij paternalistische, thesis van zijn roman: ‘Zijn volk moest opklimmen in vriendschap en samenwerking met zijn blanke meerdere en weldoener.’ (p. 93). Deze inzichten van het hoofdpersonage krijgen in een serene dialoog tussen Johannes en een van de blanken een historische achtergrond (p. 185-189). Deze vrij tolerante houding tegenover een sociale orde die thans voorbijgestreefd is, past zeker in het tijdsbeeld van de jaren vijftig en maakt duidelijk dat de auteur in zijn roman toch niet zo revolutionair is als soms wordt gesuggereerd. Vooral wanneer we Oproer in Congo lezen tegen de achtergrond van de recente postkoloniale literatuurtheorie kunnen we enkele kritische aantekeningen maken. In Orientalism en in Culture and ImperialismGa naar eindnoot35 heeft de Palestijns-Amerikaanse literatuurwetenschapper Edward Said ten overvloede geïllustreerd hoe een cultuurproduct als de koloniale roman steeds ingebed werd in de westers-imperialistische ideologie. In de terminologie van Saids postkoloniale literatuuropvatting zouden we Walschaps Kongowerk als volgt kunnen duiden. Als blanke reiziger in de Belgische kolonie behoorde de auteur tot een dominante cultuur (net als Kipling bijvoorbeeld, die hij op p. 192 citeert) en via de machtsstructuren van het gedrukte woord en van het specifieke genre van de roman eigende de literator zich automatisch de zwakkere cultuur toe. Het romangenre heeft zich ontwikkeld tijdens de hoogdagen van het imperialisme en is als verhaalvorm een schoolvoorbeeld van wat Northrop Frye de ‘verplaatsende macht van de bijbel’ noemt. Volgens Said staan gesprekspartners in een discourssituatie immers zelden als gelijken tegenover elkaar. A fortiori is de Europese romancier een autoriteit die de niet-westerse mens vernauwt tot een object van zijn eigen etnocentrische benadering. Naar analogie van Saids oriëntalisme kunnen we hier wijzen op een zekere incorporatie van een vrij simplistische negritude-opvatting (p. 188). De gebruikte koloniale taal is een ideologisch-vervormende filter die in de loop der decennia is gegroeid en via allerlei metaforen en metoniemen de werkelijkheid niet meer objectief-transparant weergeeft. De geschreven teksten vormen een krachtenstelsel dat door een heersende cultuur wordt geïnstitutionaliseerd, zoals bijvoorbeeld door de creatie van een koloniale prijs voor letterkunde. Volgens Saids visie
Alfons, de broer-missionaris van Gerard Walschap (Uit: Gerard Walschap langs Londerzeelse wegen van Frans De Boeck)
| |
[pagina 279]
| |
treedt de schrijver van de koloniale roman per definitie op als kolonisator die gezag en dwang oplegt en de perifere cultuur door zijn eigen bril transformeert en annexeert. Als lezer moeten we (nog steeds volgens Said) inzien dat een dergelijk koloniaal auteur vaak onbewust en latent de belangen van de heersende klasse dient, daarom is een kritische, tegendraadse en contrapuntische lectuur van zo'n canonieke tekst meer dan nodig. Inderdaad: zelfs wie de literatuur niet volledig als machtsmiddel beschouwt, moet toegeven dat een dergelijke roman hoe dan ook ingebed is in een koloniale tijdgeest en dat zelfs de meest begrijpende auteur een kind van zijn tijd is, die niet altijd kan ontsnappen aan de collectieve beeldvorming. Het Johanneskarakter is én blijft een creatie van een Europees auteur, net als de tientallen andere Afrikaanse personages uit ons koloniaal proza die hoe dan ook gemaakt werden tot een soort robotfoto van wat de romanciers als typisch Afrikaans meenden te moeten bestempelen. Volgens Edward Said staat de koloniale auteur tegenover de kolonie eerst en vooral als westerling, pas in tweede instantie als individu.
Maar het lijkt ons best mogelijk dat de wereldwijd bekende en algemeen bewonderde goeroe van de postkoloniale literatuurtheorie wat àl te generaliserend te werk gaat en dat onze eigen Gerard Walschap in het begin van de jaren vijftig reeds veel meer zin had voor schakeringen en nuances dan deze cultuurfilosoof die de intellectuele wereldscène van de jaren negentig domineert. En niet alleen voor schakeringen en nuances, maar vooral ook voor authentieke literaire kwaliteit. |
|