Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 47
(1998)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Gerard Walschap
| |
[pagina 268]
| |
Integendeel, zij is een feest van de ware boekenvrienden en hoe meer men van boeken houdt, van des te minder boeken houdt men. Het was dus juist daar dat men zich omtrent de vele boeken, die door de ware boekenliefde worden afgewezen, de vraag moet stellen hoe men er in 's hemelsnaam toe komen kon ze te schrijven. Toen de Italiaanse humanisten van de 16de eeuw vernamen dat de Germanen ertoe gekomen waren boeken machinaal te drukken, haalden zij minachtend de schouders op over zoveel barbaarsheid. Juist zoals onze componisten en musici over de uitvinding van fono en radio. Want het stond voor deze humanisten als een paal boven water vast, dat de grote waarde van het boek ligt in het feit dat het enig is, persoonlijk en zeldzaam. De geschiedenis van de drukkunst heeft hun gelijk gegeven. Vanaf Gutenberg heeft men met fanatieke wellust alsmaar teksten vermenigvuldigd. Een diabolische geest vond het dagblad uit, het boek waarvan het ideaal is zo waardeloos te zijn dat men het de volgende dag moet weggooien. Thans zien wij het resultaat. Vroeger berustte een homogene cultuur op enkele honderden manuscripten. Thans stort onze cultuurloze civilisatie van bergketens bedrukt papier in ruïnen naar beneden en gaat onder in geweld en bloed, niet ontsprongen, zoals in de eeuwen van het analfabetisme, aan een wildheid die niet beter wist, maar gepleegd en geplengd bij gezag van boeken, die de barbaarsheid verheffen tot filosofie. ‘De grenzen der ziel kunt gij niet vinden, zegde Heraclites, al liept gij alle straten af, zo diep is haar grond.’ Nu zou Heraclites kunnen zeggen dat de grenzen van het boek nog verder liggen en vragen: ‘Welke futiliteit heeft geen auteur gevonden? Is er nog één onmenselijkheid niet tot levensleer verheven in het boek, de zogezegde cultuurstichter van Europa?’ Ik stond daar dus werkelijk als avocat du diable, dames en heren, en zo sta ik hier ook thans weer, nu ik voor de letterkundigen, de vraag moet beantwoorden hoe iemand nog zo godvergeten kan zijn dat hij boeken schrijft. Romans schrijft na Dostojevski en Balzac, toneelstukken schrijft na Shakespeare, gedichten schrijft na Vondel, Gezelle, Van de Woestijne, kortom nog boeken schrijft na de verpletterende uitspraak van La Bruyère: ‘Tout est dit, depuis deux mille ans qu'il y a des hommes qui pensent’. Tout est dit. En ziet op een zolderkamertje, maar op een andere verdieping gaat het ook, wordt iemand ongemerkt krankzinnig. Hij verliest het geheugen, zodat hij geen last meer heeft van Dostojevski en Shakespeare, noch van de oekaze van La Bruyère. Hij heeft een beetje lief en hij heeft een beetje leed. De krankzinnigheid die zijn geest overmant, maakt hem wijs dat zijn liefde en leed zich voor het eerst in de wereldgeschiedenis voordoen op een wijze en met een intensiteit tot dan toe onbekend. Hij begint instinctief te schrijven en de krankzinnigheid krijgt hem nu geheel in haar macht. Hij beschouwt verrukt het woord dat daar ontstaan is. Het is hem alsof het nog nooit werd gebruikt. Wel bestond het reeds, maar door hem geschreven klinkt het nooit gehoord, verwijdt en verdiept het zich met onvermoede betekenis. Hij beschouwt de volzin die uit nieuwe woorden vanzelf is gegroeid. Nooit werd dit eeuwige en absolute zo voor de eeuwigheid neergeschreven. Een koorts bevangt hem. Uit nooit vermoede diepten wellen woorden en volzinnen, vullen zich met beelden, ontvoeringen, gedachten nooit tevoren zo gezien of neergeschreven en scheppen een kleine wereld van onstoffelijke realiteit. Nu wordt het tijd om koffie te drinken. De schrijver mengt zich in de huiskring. Niemand merkt iets aan hem, niemand kijkt hem vreemd en ondervragend aan, hij vermoedt dus niets van zijn krankzinnigheid. Hij keert terug naar zijn schrijftafel en herleest het geschrevene met lichte verwondering: het ziet er nu doodgewoon uit. Maar wat erin zit kan er niet meer uit, denkt hij en wanneer alles zal voltooid zijn, zal het onweerstaanbaar gloeien en stralen. Hij begint weer te schrijven en inderdaad daar is het wonder weer en onder zijn bedwelming schrijft hij voort. Zo komt men ertoe, dames en heren, ‘es ist eine alte Geschichte’ en tot het einde der tijden zal men er altijd zo toe komen. Gij zult zeggen dat niet elke schrijver zo krankzinnig is. Helaas neen en naargelang hij het minder is, wordt zijn boek onbeduidender. Een Nederlands romanschrijver, wiens boeken ik graag lees, Herman De Man, heeft onlangs openbaar gemaakt dat hij er niet zo toe komt. Hij schrijft zijn boeken, zei hij, eenvoudig om zijn brood te verdienen. Ik geloof er niets van. Indien het waar was, zou hij het niet zeggen en zouden wij het al lang aan zijn boeken zelf gemerkt hebben. Maar zoals alle mensen die liegen, sprak Herman De Man straf door - de waarheid immers zegt zich zacht en met nuance - en hij verklaarde niet te begrijpen wat kwaads erin gelegen is boeken te schrijven om den brode. De een, zei hij ongeveer, verkoopt koloniale waren om den brode, een minister zet heel de dag zijn naam onder brieven die hij niet gelezen heeft om den brode, waarom zou ik, Herman De Man, geen romans mogen schrijven om den brode. Zo ongeveer redeneerde de even ta- Gerard Walschap heeft zijn leven lang lezingen gehouden. Haast niets is daarvan overgebleven. Weliswaar bewerkte de auteur bijwijlen de tekst van zijn causerieën om er kopij-gretige tijdschriftredacteurs mee te sussen. Het spreekt echter vanzelf dat daarbij de essentie van het mondeling overgedragen woord verloren ging. Wat bij veel toehoorders bleef, is de herinnering aan een kleine, gedreven man die op een heel typische, wat ironische manier zijn publiek kon beroeren... | |
[pagina 269]
| |
het om een eenmans-actie van een verre Franstalige buurman te gaan (Album Walschap, blz. 97). lent- als temperamentvolle auteur. Nogmaals, indien dat waar was, zou De Man nog veel krankzinniger zijn dan de auteur die schrijft om zich uit te drukken, want dan zou hij niet begrijpen dat er op deze aarde dingen zijn die men verkopen mag en andere die men nu eenmaal niet verkoopt. Een juwelier verkoopt juwelen en dat is eerbaar, maar hij verkoopt niet het juweel dat zijn moeder hem op haar sterfbed gegeven heeft als souvenir. Doch dat voorbeeld is nog lang niet sterk genoeg. Onder mijn familieleden tel ik een lustig en vitaal man, die om den brode allerlei dieren kweekt en fokt. Kippen, ganzen, kalkoenen, schapen, koeien, paarden, hij zet alles op grote weiden en het vermenigvuldigt zich dat het een lust is om zien. Om hem in stijl te houden heeft de Heer hem thuis met tien kinderen gezegend. Zijn dieren verkoopt hij, zijn kinderen houdt hij. En gelukkig nog dat hij niet redeneert zoals Herman De Man: ik verkoop paarden, koeien en schapen om den brode, waarom zou ik om den brode ook mijn kinderen niet verkopen. Er zijn nu eenmaal dingen die men niet om geld doet. Een kus geven tegen betaling, is eerloos. Dat is nu eenmaal zo, dat kan men met geen filosofie in twintig delen veranderen. Is dus de auteur die schrijft, zomaar, belangeloos, alleen omdat hij het niet laten kan, krankzinnig, degene die normaler schijnt, omdat hij het doet met een tastbaar doel, te realiseren in species, is dus in feite nog veel krankzinniger. Anderen nu trachten zichzelf een brevet van gezond verstand uit te reiken en een plausibeler zin te geven aan hun werk door zich in te beelden dat zij schrijven om de roem, de faam. Ik wil niets zeggen over de ijdelheid van de roem, want nog ijdeler dan roem is het gepreek over die ijdelheid. De beroemdheden zullen nooit ophouden te zuchten dat roem minder dan niets is, zoals de rijken zullen blijven klagen dat geld niet gelukkig maakt - dat moest er nog bij komen - al dat gezucht zal niet beletten dat de onbekende anonymus en de arme ten eeuwigen dage naar roem en geld zullen verlangen en er alles voor over hebben. Men kan van de roemzuchtige auteur nu eenmaal niet een wijsheid eisen die hij slechts verwerven kan als het te laat is - zo gaat het met alle wijsheid - maar men zou hem wel kunnen vragen Chateaubriand te lezen, dat is toch een kleine moeite, en hij zou weten hoe krankzinnig hij is. In het tweede deel van zijn geschiedenis van de Engelse letterkunde ‘Essai sur la littérature anglaise’, schrijft Chateaubriand over de letterkundige roem als vakman, want hij was zelf een van de ijdelste auteurs die ooit geleefd hebben en hij waarschuwt de schrijver met hoe bitter weinig reputatie hij zal moeten tevreden zijn, althans indien hij niet zal moeten tevreden zijn met helemaal niets. De droom van de schrijver, zegt hij, is universele roem, roem overal en voor alle tijden. Begin maar alvast met dat uit uw hoofd te zetten, zegt Chateaubriand. Deze roem bestaat voor de oude Griekse en Latijnse schrijvers. Van in de jaren 700 in de kloosterscholen tot op heden in alle scholen, hebben onafzienbare legioenen van leraars aan die roem gewerkt, steeds hetzelfde oordeel over deze schrijvers herhaald en aldus de bewondering voor hen erfelijk gemaakt. Dit argument is zeker overtuigend. De schrijver heeft veel verbeelding, maar dat hij van nu af tot in de jaren 3300 al de leraars van Europa tot zijn beschikking zal hebben om zijn lof te verkondigen, is zelfs voor zijn verbeelding zeer twijfelachtig. Wat mij betreft, tussen haakjes, is dit eerder een geruststelling dan een desillusie. Ik zou voor niets ter wereld op mijn geweten willen hebben wat die klassieke schrijvers bij middel van die legioenen leraars sinds de jaren 700 tot heden hebben aangedaan aan de triljoenen leerlingen, oneindige zee waarvan ik eenmaal een nederige druppel was. Vervolgens zegt Chateaubriand moet de roemzuchtige voor ogen houden dat de klassieken schreven in een wereldtaal en dat er nu geen wereldtalen meer bestaan. Wat men tegenwoordig zo noemt, moet zich Europa delen met minstens vier andere zogenaamde wereldtalen. Ik laat nog Chateaubriands gewaagde en interessante thesis in het midden dat het Engels en het Frans gedoemd zijn om spoorloos te verdwijnen. Deze thesis doet u misschien glimlachen, maar dan raad ik u aan in dat vijfde hoofdstuk van het tweede deel te lezen wat hij schrijft over het sterven van het Bretoens, het Baskisch en het Gallisch. Hij beweert dat in zijn tijd van een taal die in Zuid-Amerika gesproken werd langsheen de oevers van de 4200 kilometer lange Orinocostroom nog twaalf woorden overschoten die in de kruinen van de bomen geschreeuwd werden door vrijgelaten papegaaien. Hij vertelt omtrent het sterven van het oud-Pruisisch, dat in 1400, tijdens het banket van de Grootmeester der Teutoonse orde, een Pruisisch dichter in deze taal de heldendaden van de oude Pruisen bezong. Niemand verstond er iets van: de taal was uitgestorven en de dichter kreeg als honorarium honderd ledige noten mee. Ja, zo komt er misschien een tijd, dames en heren, dat een papegaai wiens voorvader bij Paul Huf gediend heeft, in de Amsterdamse bomen verzen van Vondel zal zeggen en dat de voorbijgangers zullen vragen: wat voor een taal mag dat zijn? Maar dat is toekomstmuziek. Een feit van heden echter is en dit is van betekenis voor de | |
[pagina 270]
| |
roemzuchtige auteur, dat de talen voor elkander vrij hermetisch gesloten zijn. Hoe zullen wij de Fransman, de Engelsman, de Duitser diets maken dat Guido Gezelle een groot dichter is. Voor enkele jaren ontving de Russische schrijver Boenin de Nobelprijs voor letterkunde. Niemand die zijn werk in Franse vertaling las, kan er meer in zien dan een derderangs werk. Het kan niet vertaald worden. Nederland en Vlaanderen hebben gedweept met Streuvels, geen enkele vertaling van enig boek van hem kan het buitenland belang inboezemen. De schoonheid van dat werk wordt weggenomen met de taal. Taal is meer dan taal. Knut Hamsun, een veelgelezen auteur van in Hammersfest de zee langs tot aan Duinkerken en tot aan de Behringstraat, wordt slechts pro forma vertaald in Parijs en in Londen. Hij is het type van de auteur die niet in zijn eigen taal gevangen zit, maar in de geest van een taalgroep of van een klimaat. Een groot schrijver in Londen, zegt Chateaubriand, is niet een groot schrijver in Parijs en in Berlijn heeft men weer een ander groot schrijver. Dit is voorzeker waar en niet waar, want er bestaan nog internationale reputaties, maar als gij rondom u ziet en nagaat van welke uwer schrijvende dames vertalingen verschijnen tot in Amerika, waar men nooit de naam van Arthur Van Schendel heeft gehoord, kunt gij zelf beoordelen of de waardeschaal wel onvervalst over de taalgrenzen komt. En dan, roept Chateaubriand vertwijfeld uit, hoe is literaire roem nog mogelijk, in Engeland alleen verschijnen 25 tijdschriften die over elk boek een verschillend oordeel uitbrengen. Als 25 tijdschriften teveel was voor een behoorlijke reputatie in de tijd van Chateaubriand, moeten wij moderne schrijvers de moed opgeven, mijn uitgevers sturen mij nu en dan recensies bij pakken van vijftig. Dr. Haighton heeft er in een van de laatste nummers van De Nieuwe Gids op gewezen dat sinds 1880 regelmatig om de 15 jaren een vernieuwing van de letterkunde doorbrak. Dat wil dus zeggen dat men zich in literaire kringen een faam kan opbouwen voor welgeteld 15 jaren en dan wordt ze afgebroken. Daarbij komt dan nog dat deze faam doorgaans de massa onverschillig laat. Het is niemand minder dan Pascal die de massa daarin gelijk geeft en meteen de laatste roemillusie van de schrijver uitdooft: ‘Le peuple, zegt Pascal, a les opinions très saines, par exemple d'avoir choisi le divertissement et la chasse plutôt que la poésie. Les demi-savants s'en moquent, mais par une raison qu'ils ne pénètrent pas, on a raison.’ Gij ziet het, dames en heren, de roemschrijver is al niet veel minder krankzinnig dan de broodschrijver. Hij die het krankzinnigst lijkt, de schrijver omdat hij het niet laten kan, is nog de minst krankzinnige van de drie en juist doordat schrijven irrationeel is, mislukken de doeleinden die men ermee nastreeft en bereikt men wat men niet beoogt. Hij die niet om brood schrijft, vindt er brood in, wie niet om roem schrijft, verwerft roem. Wilt gij een typisch voorbeeld? De geniale Balzac schreef dag en nacht om geld en roem, de minder geniale Flaubert schreef met supreme verachting
Fragment uit het handschrift van Hoe men ertoe komt boeken te schrijven (Manuscript coll. Luc Daems)
voor alle publiek. Zijn drie, vier boeken brachten meer geld op en meer roem. Indien Balzac geschreven had zoals Flaubert, hij zou veel rijker geworden zijn en beroemder gebleven. Gij zult nu zeggen dat de schrijveromdat-hij-het-niet-kan-laten niet alleen de minst krankzinnige maar zelfs helemaal niet krankzinnig is, daar hij het best weet aan boord te leggen om het geestelijke met het materiële te verzoenen. Ik wil u niet tegenspreken, maar ik deel toch de mening van een vreemde diamanthandelaar met wie ik onlangs de eer had te reizen en die mij vroeg waarin ik deed. In boeken, zei ik. Hij trok een zeer bedenkelijk gezicht. Weet u wat, zei hij, het beste is fabricatie. Fabriceer om het even wat, daar is nog geld mee te verdienen, met handel niet meer, behalve in voedingswaren, de mensen blijven altijd eten. Het is in verband met dit gesprek dat | |
[pagina 271]
| |
ik alvorens naar hier te komen met mijn uitgever de mogelijkheid onderzocht heb een roman in chocoladetabletten uit te geven. De proef zal genomen worden. Op een letterplaat zal men een dun laagje chocolade gieten. Dit wordt afgenomen en in de dieper liggende letters wordt een witte hard wordende crême gewreven, zodat men de tekst wit op bruin zal lezen. De lezers zullen dus een grote doos fijne tabletten thuis krijgen en de gelezen bladzijden al voortlezend oppeuzelen. Indien de proef lukt, zal het schrijven van romans niet langer meer krankzinnig zijn. Want ik heb u tot nu toe slechts gezegd dat een roman op een krankzinnige wijze ontstaat, maar ik moet u nog aantonen dat hij op zichzelf, het werk zoals het daar ligt, iets krankzinnigs is. Jean Jacques Rousseau begint zijn ‘Confessions’ aldus, ik vertaal: ‘Ik onderneem iets, schrijft hij, dat zonder voorgaande is en dat ook nooit zal nagevolgd worden. Ik wil mijn medemensen een mens tonen in de volledige waarachtigheid van zijn natuur, dans toute la vérité de la nature, en die mens ben ik zelf.’ Ik moet er niet bij voegen dat Rousseau alles behalve dat gedaan heeft, ook hij heeft geposeerd. Neem om het even welke autobiografie, lees de inleiding. De autobiograaf verzekert met klem dat hij de waarheid schrijft en niets dan de waarheid, wat hij natuurlijk nooit doet. Waarom zouden deze mensen met zulke verdachte ijver hun lezers bezweren dat zij niet liegen, indien het niet algemeen vast stond dat iemand die een verhaal schrijft de werkelijkheid verdraait, niet in die zin dat hij fictieve gebeurtenissen beschrijft, want daarin bestaat juist de romankunst, maar in de slechtere zin dat hij irreële mensen irreële dingen toedicht. De lyrische dichter kan niet liegen, hij kan slechts zichzelf belijden. De romanschrijver kan liegen, omdat hij figuren schept die zich van hemzelf hebben losgemaakt en hij moet liegen omdat de hele wereld het van hem eist. Hij moet gemakkelijk levende, mooi denkende, edel voelende mensen uitbeelden zoals zij in het werkelijk leven niet bestaan. Hij moet deze mensen na een korte periode van strijd een geluk laten vinden dat niet bestaat. Deze levensstrijd moet hij bij voorkeur laten eindigen met een huwelijk, al weet iedereen dat de strijd dan pas begint. Doet hij dat alles niet dan is hij geen goed romanschrijver. Niemand zal een lyrisch gedicht over de wanhoop afwijzen omdat het de lezer niet vol levensvreugde pompt. De meesten zijn zelfs bereid een roman in bescherming te nemen tegen de oekazen van de zich bedreigd achtende redelijkheid. Maar niemand verdraagt van de romanschrijver dat hij de mens niet mooier maakt dan hij is en het leven niet voorstelt als een land van Cocagne en de leugen kan er niet te dik opliggen. Met de gedichten van Slauerhoff dweept iedereen, maar niemand duldt een Slauerhoff-figuur in een roman. Dan is de roman terneerdrukkend. Een roman moet opium zijn. De dronkenschap bestrijdt men door het aantonen van haar vreselijke gevolgen. In een roman moet men daarvoor een geheelonthouder tonen. Tegen het lijden hardt men zich, omdat er geen ander middel is, wegnemen laat het zich niet. In een roman moet men het wegnemen. Dat is de krankzinnigheid van de roman. Indien een geniaal auteur het aandurfde, in plaats van zijn lezer te bedwelmen het waagstuk van Rousseau aan te gaan en mens en wereld te tonen, zoals wij ze allen maar al te goed kennen, hij zou eindelijk het hart van de Europese mens zuiveren van de hypocrisie en het vervullen van een nieuwe, stoutere durf tot leven. Hij zou onze ijdele suikerdromen vernietigen, ons opvoeren tot een ware blijdschap en een nieuwe dapperheid. Maar nu is de roman dus geschreven. Iemand krijgt hem ter lezing. Men noemt hem uitgever. Zijn beroep is eigenlijk manuscripten teruggeven, maar het overkomt hem ook wel eens er een te laten drukken. Hij leest het werk en wordt nog veel krankzinniger dan de schrijver. Hij vergeet zijn onverkochte exemplaren en de catastrofale overproductie van boeken. Hij beeldt zich in dat ondanks alles dit boek moet verschijnen. Hij begint te rekenen, te overleggen, vervalt in ijlkoorts en droomt dat hij geld gaat verdienen. Hebt ook medelijden met deze krankzinnige, dames en heren, die geen lange haren draagt en er overigens in de dagelijkse omgang volkomen uitziet als een nuchter, degelijk en deftig mens. Hij leeft alleen maar in de verleden tijd. Er is nl. een tijd geweest dat de schrijver en dichter, evenals de schilder en de musicus in hoge eer stonden. Zij werden ontvangen aan het hof. Zij werden door koningen en vorsten met hoge jaarwedden begiftigd en onder hun particulier gevolg opgenomen. Het tot stand komen van een werk werd beschouwd als een gebeurtenis in het openbaar leven, in de roem ervan deelde het hof en het ganse volk. De uitgever meent dus dat een literair werk dat hij goed vindt, waarde heeft voor de gemeenschap en dat hij meewerkt aan de instandhouding en uitbreiding van de cultuur door het werk uit te geven. Er was immers vroeger te Antwerpen een uitgever die Christoffel Plantijn heette. Tot zijn bedienden behoorden de fijne geesten van Europa, hoogleraren, taalkundigen, exegeten, de beste kenners van Hebreeuws en Sanskriet. Zij corrigeerden de proeven van bijbeluitgaven. De beste etsers werkten voor hem naar schilderijen en ontwerpen van de grote meesters. Zijn drukkerij was het Mekka van allen die talent en geest hadden in Europa. Erasmus zowel als Dürer. Hij drukte en verspreidde wat de humanisten schreven tot vrijmaking van de Europese geest en er wordt van hem gezegd dat zijn verdienste voor de Europese cultuur onmetelijk en onschatbaar is. Wat wonder dus dat een uitgever, die zich nu eenmaal niet bewust kan worden dat hij in de 20ste eeuw leeft, zich verbeeldt dat de uitgave van een kunstwerk een cultureel verdienstelijke daad is. Het Egyptische volk in zijn glansperiode was een der meest prozaïsche ter wereld. Van zijn schriften is bewaard wat het in graniet en marmer van obelisken, gevels en koningsgraven heeft gebeiteld. Wat het op papyrus schreef is op enige flarden na verloren gegaan. Welnu op een van deze flarden schrijft een vader aan zijn zoon: ‘Het is een ongeluk soldaat te worden, want het enige heil is zich bij dag tot de boeken te wenden en 's nachts te lezen.’ Wanneer van het meest prozaïsche volk haast alle schriften verloren gaan en er dan nog een lofzang op het boek van overblijft, is het dan wonder dat een uitgever zich inbeeldt dat een boek waarde heeft? Bij een poging om zich van het eiland Sicilië meester te maken, werden de Atheners door de Syracusanen totaal verslagen. Toen zij zagen dat zij onbarmhartig tot de laatste man gingen uitgeroeid worden, begonnen de overgebleven Griekse krijgslieden passages uit de treurspelen van Euripides voor te dragen. De Syracusanen lieten de wapens zinken, luisterden ingetogen en eerbiedig en lieten hun het leven. Tien jaar later werd de stad Athene zelf door de Spartanen ingenomen. Dezen hielden krijgsraad om te beslissen of zij Athene al dan niet met de grond zouden gelijkmaken. Zelfs de architectonische wonderwerken, het Parthenon, het Erechteion, met hun onvergelijkelijke sculpturen konden dus de Spartaanse officieren niet vertederen. Toen stond een Athener op en droeg een lyrische passage uit een Atheense tragedie voor. De Spartaanse krijgsraad besliste dat een stad die zo iets voortbracht, niet mocht vergaan. Ik weet het, de uitgever die in deze twintigste eeuw nog niet wijs geworden is bij het zien van de honderdduizenden kilo's kunst die deze naam niet verdient, noch bij het zien van de algemene apathie voor het waardevolle boek, hij beschikt evenmin als de schrijver over al zijn verstandelijke vermogens wanneer hij voortgaat met uitgeven en weigert naar een eervolle en nuttige bezigheid uit te zien. Maar komt zijn dwaasheid u niet begrijpelijk voor, groot en beminnelijk als die van de | |
[pagina 272]
| |
onvergetelijke ridder Don Quichotte de la Mancha, caballero de la triste figura. Maar gij zelf, dames en heren, die ik nu maar gemakkelijkheidshalve met het verzamelwoord publiek noem, gij zelf die het boek van twee krankzinnigen in handen neemt, het koopt, ermee naar huis gaat, reeds genoegen vindt in het peinzend om en om te keren, er zonder lezen geruime tijd in te bladeren, gij die u eindelijk met het boek van de vreugden van de conversatie,
Uit Het Volk van 28 februari 1939
van de radio-uitzendingen, filmvoorstellingen en feesten afwendt en gans alleen met een paar honderd bladzijden een nieuw en vreemd leven binnentreedt, gij wordt immers ook een beetje krankzinnig. Gij zijt begonnen met in de wind te slaan het woord van een van de grootste Franse dichters, Arthur Rimbaud: ‘Wat heeft men aan boeken, wanneer men een hoofd heeft dat alle boeken vervangt.’ Vervolgens hebt gij vergeten ‘que tout est dit depuis deux mille ans’ en ten slotte verdiept gij u in een schrijversdroom en erkent deze fantasmagorie als een waarde voor het werkelijk leven. Maar, dank, dames en heren, hartelijk dank. Want door uw krankzinnigheid worden wij schrijvers weer normaal. Immers krankzinnig zijn is niets anders dan afwijken van de gedachtengang van de meerderheid. Nemen wij bijvoorbeeld Christoffel Columbus. Deze persoon was gek zolang hij gans alleen volhield dat men het Oosten kon bereiken door westwaarts te varen. Enkele jaren later gaven allen hem gelijk en toen was hij weer normaal. Zo was de schrijver onbetwistbaar krankzinnig, toen hij schreef. Gij die het leest en erin gelooft, gij schakelt hem weer in de gemeenschap der weldenkenden in. Nogmaals innig dank. Nu zou hij natuurlijk geen schrijver zijn indien hij normaal bleef, want dan zou hij, precies zoals gij, de boeken die reeds bestaan lezen en het aan de verstandelijk misdeelden overlaten er nieuwe te schrijven. Dan zou hij de vervaarlijke utopie loslaten met letters iets te bereiken in een wereld die zweert bij wapens en geweld en zich houden aan hetgeen hogergenoemde Arthur Rimbaud uit Harrar in Abessynië schreef aan zijn vriend Delahaye die gemeend had Rimbaud genoegen te doen met het melden van wat politiek nieuws: ‘Ach, cher ami, je sais comme les musulmans que ce qui doit arriver arrivera.’ Neen, de schrijver hervalt. Niet zodra is zijn boek verschenen of hij stelt vast dat het een grondige vergissing was. Alles staat erin, behalve wat hij heeft willen schrijven. Hij gaat zich nu in volle ernst inbeelden dat hem in een tweede boek gelukken zal wat hem in het eerste mislukte en wat op alle plaatsen, in alle tijden, alle schrijvers is mislukt: het boek schrijven dat zij wilden.Ga naar eindnoot* Zo, dames en heren, komt men er telkens weer toe. Met welk doel komt men ertoe? Om contact te vinden. Ieder mens is eenzaam. Zijn brugje tot de anderen is conversatie. De grondwet van de conversatie schrijft neutrale onderwerpen voor en verbiedt de zelfonthulling. Wie ze overtreedt en uit zijn eenzaamheid spreekt, kan zich niet doen begrijpen of wordt niet begrepen daarbij. De schrijver is iemand die zich daar niet bij neerlegt. Hij roept uit een afgrond en verwacht dat uit andere afgronden zijn kreet zal beantwoord worden. De schrijver kijkt rond in het leven. Alles is minder goed dan het zou kunnen zijn, de mens leeft verkeerder dan hij zelf wil. De schrijver beeldt zich in dat dit alles slechts onmacht, lijden en misverstand is en dat in al die elkaar bedriegende, mishandelende, vermoordende mensen een dromend kinderzieltje schuilt dat slechts een met overtuiging en ontroering gesproken woord nodig heeft om vastelijk te geloven dat alles anders is, zal zijn of worden kan. Als hij schrijft tracht hij, zegt Henri Bergson, ‘d'endormir les puissances actives ou plutôt résistantes de notre personnalité et de nous amener à un état de docilité parfaite, où nous réalisons l'idée qu'on suggère, où nous sympathisons avec le sentiment exprimé.’ Zal hij ooit zijn idee verwezenlijken? Zal zijn droom het winnen tegen de werkelijkheid? Zal met een woord beschaving het halen tegen de barbaarsheid? Waarom, dames en heren, ons vanavond pijnlijke vragen stellen? Vindt gij de wereld in de macht van schreeuwmuilen volmaakt, voldoet de werkelijkheid u volledig, dan doet de schrijver ophouden. Maar zijt gij, tegen de geest des tijds in, nog van oordeel dat het leven zich ietwat beter leven laat met een snuifje droom, laat dan de schrijver, de zachtmoedige krankzinnige, nog wat betijen en daar het thans gewoonte is op de deuren te schrijven of de lieden al dan niet in aanmerking komen voor het executiepeleton, schrijft, op onze deur: Schiet niet op hem, hij doet zijn best. |
|