Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 47
(1998)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Marcel Janssens
| |
[pagina 264]
| |
Welnu, die man is tegelijk de duivel en de Antichrist (79, 147). Hij gelooft niets van de traditionele kerkse leer en rituelen, die voor hem ‘zonder waarde’ zijn (85). Hij is de ‘goddeloze’ (211) Antichrist, van wie geen lezer 150 bladzijden lang kan verwachten dat hij op zondagen ooit een kerk zou bouwen, zelfs nog voor de kerk zou trouwen en dan op het eind in plaats van naar de mis te gaan toch in de toren zou gaan zitten peinzen over ‘dat fijne raadsel’ van ons eindig bestaan. Daar moet deze lectuur van Houtekiet straks onvermijdelijk op uitlopen. Die ongewone man, die zich zo schrikwekkend goddeloos gedraagt, noemen de Depsers zonder meer ‘goddelijk’ en ‘onsterfelijk’ (158). Hij is gewoon de sterkste, kan alles, alles, hij is ‘geniaal’ (197). Hij geniet van het plezier van de maker (32), zoals God de Vader, de Schepper. Hij spreekt alleen ‘de woorden van de groten’ (32), van de buiten-gewonen, terwijl de ‘gewonen’ geen gedachten hebben (126). Anderen, de ‘bleken’, hebben gewone en dwarse kinderen, hij heeft er alleen buitengewone (129). Zoals Houtekiet, zo is er maar één. Kortom, die absoluut ‘goede man’ (222), die Antichrist is zó ongewoon, nu ja, zo ongewoon als Christus. Zo zou ik ook overduidelijke Christus-parallellen kunnen citeren in andere vitalistische teksten zoals Hirtennovelle van Ernst Wiechert uit 1935 of nog in The Old Man and the Sea van Ernest Hemingway uit 1952. (Daar kan ik bij een andere gelegenheid eens nader op ingaan). Die andere Christus herkennen we in Houtekiet in tal van bijbelse taferelen met handelingen, gebaren, uitspraken en ook benamingen die ons zo de Christusfiguur uit de evangeliën voor de geest roepen. De ‘heilige naam’ Jan Houtekiet is als een hostie die Lien telkens moet inslikken (16). Die baarlijke duivel bedriegt meisjes ‘met baard en haren zoals die van Christus’, zoals Satan zelf zich aan meisjes vertoont ‘met een baard zo schoon als die van Christus’ (16). Satan, Antichrist en Christus: ze zijn van meet af aan zeer, zeer nauw verwant. Houtekiet ‘drijft een schandige meid uit’ (28), wat aan Maria Magdalena doet denken, hij haalt vis uit zijn fuik waar het mansvolk bij Busschops er stellig van overtuigd was dat het niet de moeite loonde daar te vissen (31), hij slaat je de kop in en verpleegt je daarna met liefde (72), zijn leven wordt bedreigd, zoals dat van de Messias (95), hij komt op een goeie dag Deps binnengereden op een paard, ‘als een standbeeld’ (59). En wat nog meer is: met wassingen geneest hij (140, 149, 250, 252, 257, 259). Dat motief van de wonderbaarlijke genezer en ‘ziekendiener’ loopt als een rode draad door het boek, vooral met betrekking tot de ziekte van Iphigénie, die Houtekiet met een uitzonderlijke liefde omringt. Hij bezweert de zieke Theresia met magische formules (149) en drijft de duivel uit. Hij tekent op de grond (183). Voorwaar, Petrus Boven staat uit zijn graf in ongewijde grond op en blijft maar verschijnen, tot Houtekiet op zijn graf gaat zitten en het volk met die gekke Petrus kan lachen (174-175)
Gerard met Doeke Zijlstra (Album Gerard Walschap)
- dus onze stamvader ook als meester over leven en dood, en over al of niet leven na de dood. Geen wonder dat Nard Baert, die zelfs ‘discipelen’ in het Houtekieter geloof kweekt, Johannes de Doper genoemd wordt (167-168). En de eerste pastoor van Deps heet ook al Jan Baptist Apostelis (263). De meest verregaande associatie, zo niet gelijkstelling met Christus doet zich voor bij de bouw van de kerk in Deps. Daar staat letterlijk: ‘In de Jezus met donkerblonde baard van het groot raam boven 't altaar’, zagen zij onmiddellijk Houtekiet, wie de vrouwen van Deps haar kinderen brengen, zeggend: ‘en dat is er ook nog een van u’ (195). Dus niet alleen: laat de kinderen tot mij komen, maar laat al mijn kinderen tot mij komen. En op de volgende bladzijde staat: ‘Daar ziet men zelfs Jan Houtekiet in de H. Nicolaas der zijramen’ (196). De Depsers bidden op hun knieën voor Houtekiet-Sint-Niklaas (196). Hoe kan Houtekiet meer op Christus gelijken dan precies uit kracht van het eerste gebod: de liefde? De verteller citeert voorwaar uit de brieven van de Heilige Paulus als lofspraak voor onze stichter: ‘al had ik dit en al had ik dat, als ik de liefde niet heb, heb ik niets’ (263). Hij heeft in het bijzonder Iphigénie d'Hurlement liefgehad ‘met een liefde, huiveringwekkend’ (48). Zo de geleerden ons voorhouden dat het mensdom verlost is, doordat Christus ons heeft liefgehad, dan wordt de wrede heiden Jan Houtekiet alles vergeven, omdat hij en Iphigénie zich zo onwrikbaar en grondeloos hebben bemind (201). Liefde, liefde en almaar liefde (243, 244, 259, 260), dat is de blijde boodschap die Houtekiet predikt en waarmaakt in zijn vlekkeloze omgang met Iphigénie, de intellectueel meest ontwikkelde vrouw van Deps, zijn minnares uit de duizend. Daarin is onze stichter tot een volbloed christen uitgegroeid. Is Houtekiet zelf misschien die ‘specie van heilige’ waar de verteller het in het voorwoord al over heeft (7)? Zoals gezegd, komen die Christusallusies ook naar voren in een taalgebruik dat op de taal van de Schrift zinspeelt. Houtekiet spreekt van ‘mijn volk’ (63), het volk komt naar hem toe ‘om redding’ (150) en pastoor Apostel komt, Paulus indachtig, in Deps ‘gek zijn met de gekken’ (207). Misschien is het niet te ver gezocht met die bijbelse referenties ook een aantal namen in deze roman te verbinden? Is het toeval dat Depsers Simon heten, of Petrus, of David, en dat die David van Bambruggen Jan Houtekiet ‘Johannes’ noemt? En Lien is de meid van Busschops, waar de meiden al gekscherend het woordspelletje Busschops-bisschop mee maken (18). Naar mijn mening maken vele kleintjes hier een onmiskenbaar Christus-paradigma. Het meest van al intrigeert me de naam Theresia Tecleyn, die door Houtekiet met zijn wassingen werd genezen. In het begin van het boek, wanneer ‘de christelijke plichten’, onder meer het bijwonen van de mis, ter sprake komen, krijgt die nogal tegensputterende dame de naam ‘Theresia-Nemesis’ (75). Met vervelende ‘profetessengebaren’ leutert zij over de verdoemenis en de straffen der hel. Welnu, Nemesis is de naam voor de Griekse godin die de wrekende gerechtigheid incarneert en die met name de overmoed van het overschrijden van de grenzen binnen de menselijke natuur bestraft. Zo de verteller op die manifeste wijze met de Griekse mythologie omspringt, doet hij dat misschien ook voor de dichterbij liggende Christusmythe. Ook bepaalde trekjes van Walschaps stijl blijken met de ‘tale Kanaäns’ verwant te zijn. Geregeld toetst de verteller een register in dat de esbattementen van onze stamvader opkrikt op een verheven stijlniveau, de taal van de Schrift waardig. Hoe dikwijls wordt de bijbelse getallensymboliek niet opgeroepen met gewijde wendingen als: de zevende dag, driemaal, werkers der elfder uur, in alle eeuwigheid? Een Depser kan al eens ‘profeteren’ (80) of met ‘profetessengebaren’ (136) kabaal maken. Of Deps is het ‘Sodoma en Gomorrha’ (55) van de streek. Bij gelegenheid dikt de ver- | |
[pagina 265]
| |
teller dergelijke reminiscenties aan de Heilige Boeken aan met syntactische wendingen uit de oude doos. Zo zal hij spreken ‘over de Antichrist, die onder de mensen zal zijn onbekend’ (79), of ‘Zijn kinderen groeiden in kracht en aantal’ (133), of hij paart de syntaxis aan een metrische kadans, bijna zoals in een vers: ‘Neen, in een watermolen zal hij malen het koren van Deps’ (59), of: ‘in hun rauwe eigenaardigheden zijn zij vrienden eendrachtig’ (125), of: ‘maar naverteld worden de daden van Houtekiet nog geweldiger’ (95), of nog: ‘Wij mogen God wel danken dat hij niet heeft laten neerkomen de zweep’ (222). In de oorspronkelijke tekst van de eerste drukken gebruikte Walschap nog de buigings-n en de verborgen genitief, zoals ‘des mans gezellin’Ga naar eindnoot5 of zoals in de profetische slotalinea, waar sprake is van ‘de oneindigheid des schonen en raadselachtigen hemelsGa naar eindnoot6. Over de schriftuur van dit schandaalverwekkende boek over onze goddeloze stamvader ligt inderdaad het patina van een bijbelse blijde boodschap. Nu begint die Christus-achtige Vader des volks, van nergens vandaan komende, zijn openbaar leven in Deps in een doorwinterd christelijk milieu waar alles, van geboorte tot dood, gereguleerd wordt door de katholieke geloofspraktijk. Die biotoop daar op het Vlaamse platteland zit volgestouwd met paternosters, lessen voor eerste-communicanten, vaderonzen, gewijde boeken, zondagsmissen, gebeden
‘Lien en de andere meid van boer Busschops, Liza, molken elke morgen en avond de koeien, ook de eigenzinnige die telkens door het water waadde, waar Deps sinds eeuwen...’ (Foto van Houtekiets land: Luc Daems)
voor het huisgezin voorgelezen door christelijke vaders, handen tot gebed gevouwen, om te zwijgen van de christelijke plichten: kinderen opvoeden ter liefde Gods, aan liefdadigheid doen, het evangelie op aarde verkondigen, de straffen der hel vrezen, zich door een priester laten overlezen. De priester heerst daar almachtig en zwaait met de afdreiging van de eeuwige verdoeming. ‘Nonnenrecreaties’ (45), dat is een door de clerus aanbevolen kuur. Spiritueel wordt zo'n boerse gemeenschap gedomineerd door geboden, wetten, decreten, plichten, dreigementen, donderpreken, rituelen, legenden, waar de mensen stomweg aan moeten gehoorzamen. Dat is de kerkse deftigheid die aan allen vóór de komst van de stichter wordt opgedrongen. En voor die kerk is Deps gewoon een ‘poel der zonde’ (122). Dat is meteen de ‘triestigheid, wegens gedomme die kerk’ die Houtekiet verafschuwt en afweert (189). Zijn boodschap zal luiden: geloof is bijgeloof, de kerksheid moet eruit (153). Daarbij komt nog dat de pastoor zo hatelijk onder één hoed speelt met het kasteel (56, 75). Graven, pastoors en kwezels, allemaal één pot nat (134), en daar gaat Houtekiet als beeldstormer tegen tekeer. Pis of geen pis - zo zou Houtekiet zoals zijn volgelingen zeggen - de pot op met het geloof en de rituelen van zó'n kerk! Of, blasfemisch op z'n Deps uitgedrukt, wie laatst vloekt, best vloekt (52). In de kern van zijn blijde boodschap zit de vrijheid. De wet van Deps, gebaseerd op de vrijheid, staat radicaal en destructief tegen de wet van het christendom, gebaseerd op de plicht. Houtekiets lach bevrijdt (150), de kerk is een kerker. Deps, dat is liefde, vriendschap, levenslust, zelfstandigheid, pastoor en graaf eigenmachtig trotseren. Deps, dat is de roes van de vrolijkheid, het tegendeel van degelijke deftigheid, of domweg doen wat je wordt voorgezegd. Het vrije leven is de negatie van ‘de christene beschaving’ (235). In Deps heerst rust. Wanneer Houtekiet eerst als zigeuner, dan als leurder twee en een half jaar op z'n eentje buiten Deps gaat zwerven, smaakt die vrijheid hem niet (223). Deps is gewoon ‘apart’, als dorado van lust. In dat opzicht is er nog een groot verschil tussen Jan Houtekiet en zijn Johannes de Doper, Nard Baert. Houtekiet is drift, Baert is koorts (120). Zo Houtekiet de libido genoemd mag worden, zit Baert met zijn organisatietalent en zijn economische feeling, meer in het ‘realiteitsbeginsel’. Houtekiet is slim, Baert heeft verstand, vooral van handel en nijverheid (132). Wat Houtekiets relatie met het christendom betreft, mag ik als voorlopig slot misschien volgende vergelijking maken: Houtekiet staat tegenover de wet van de kerk zoals Jezus tegenover de wet van de Farizeeën. Jezus wou een andere vorm van Judaïsme, uit kracht van de liefde niet aan de Wet gekluisterd; de stamvader van Deps wil een ander geloof in een andere kerk, uit kracht van de liefde en de vrijheid. Uit kracht van de vrije liefde dus. Een Christus-achtige agnostische ketterse Antichrist die de vrije liefde predikt en beoefent, dat zou Houtekiet kunnen zijnGa naar eindnoot7. Die lijkt wel tegen elke beschadiging bestand. En nochtans... al ongeveer in het midden van het boek vallen er barsten in dat harnas. Houtekiet heeft goed zeggen dat een mens moet ‘denken’ en niet ‘redeneren’ (161), twijfels besluipen ook zijn vrijgevochten geest. Vooral bij een zware ziekte of een sterfgeval bestoken de Depsers hun kerkvader met hun vragen. Wat weet gij van God, zegt hij dan; laat er God buiten, ge kunt dat geen naam geven (120). Theresia zeurt over ons ‘niet weten’, zij wacht gelaten op haar verdoemenis en verdringt moeizaam haar verlangen van de dwazen om te ‘weten’ (136-137). Houtekiet houdt hun voor dat ze niet bang hoeven te zijn voor het onbekende (149), hijzelf zwijgt groots en trots (148, 253), hij handelt liever (210), als hij iets zegt, spreekt hij glashelder (148), hij wil zich aangaande die raadsels van het leven niet verdedigen (237), maar hij heeft het in dat opzicht soms moeilijk. Vooral wanneer Iphigénie is gaan denken, ‘haar rust van jaren’ kwijtraakt (182) en bo- | |
[pagina 266]
| |
vendien ongeneeslijk ziek wordt, gaat hij toch wat dieper dubben. Zijn radicaal agnosticisme wordt geleidelijk bijgekleurdGa naar eindnoot8, bijzover zelfs dat die ‘Nietzscheaanse Übermensch’, een zedelijke loutering ondergaat die op het eind ‘een soort oerchristelijke moraal doet zegevieren’Ga naar eindnoot9. Ook zijn rabiaat optreden tegenover kerkelijke instituties wordt inschikkelijker. Zijn drift komt in opstand tegen alle gezag (229), zeker dat van de kerk. Houtekiet is
Gerard Walschap door Albert Van Dyck
anti-pastoor, anti-bisschop (200), hij is er werkelijk de man naar om ‘Deps bijbels te verwoesten’ (222). Deps doet alleen ‘zoals 't voor ons goed is’ (214), ongeveer overeenkomstig de leuze van de abdij van Thélème, zo heeft Jean Weisgerber gesuggereerd: ‘Fais ce que voudras’Ga naar eindnoot10. Hij weigert naar de mis te gaan, woont de wijding van de zelfgebouwde kerk niet bij en klimt liever alleen tot op de toren en gaat daar schrijlings op het kruis zitten mediteren (203-204) - een voorafspiegeling van de slotscène. Toch komt er een kerk in Deps, en een gewijd kerkhof, wat hij aan Iphigénie beloofde, omdat de doden hem zo dierbaar zijn. Hij zal zich voorwaar uiteindelijk nog laten trouwen. De enige pastoor die bij Deps past, is precies Jan Baptist Apostelis, een man die nooit iets leest, die een boerse kijk op het geloof heeft (209), die misschien niet gek is, maar heel zeker niet katholiek (238), kortom soort zoekt soort, helemaal in zijn sas als gewijde gek bij de gekken. En, zoals gezegd, in de tweede helft van het boek is er in al die heiligschennende roes tijd voor een paar momenten van bezinning over dat fijne raadsel van ons eindig bestaan. Die momenten zetten zich vast eerst op de kwestie van het geweten, en dan op die van het voortbestaan, en allicht niet toevallig wordt de bezinning bij voorkeur aangereikt door vrouwen, door de ‘profetes’ Theresia en vooral door de bovenal beminde IphigénieGa naar eindnoot11. Houtekiet geneest Theresia wel, maar daar komt ze weer met ‘haar verdreven wanen’ (139) op de proppen. Bezeten door de duivel, zogezegd, spreekt ze in haar omgeving over haar ‘geweten’ en vraagt zich af of men zomaar kan blijven lachen met pastoors (140). Het geweten, waar halen ze 't, zegt Houtekiet wel (141). Maar van het ene komt het andere. Zelfs Jan Orleans wordt er diepzinnig van en zweert bij het ene puntje zekerheid waar hij zich aan wil vastklampen: ‘Er bestaat een God’, al voegt hij erbij: ‘Maar hij ziet geren dat we plezier maken’ (141). Kortom, er zijn in Deps mensen genoeg, en niet alleen vrouwen, die luidop zeggen: ‘Jaja, er bestaat iets’ (141). Jaja, plots wordt een kind ziek en ten einde raad probeert men te bidden, jaja, er bestaat iets (141). De kwestie van het hiernamaals wordt nog prangender aangebracht door Iphigénie. Dood is dood, dat kan niet waar zijn, zegt ze tegen Houtekiet (155), voor wie zulke dingen niet belangrijker zijn dan een droom (156). Het gezang van een merel of een nachtegaal is mooi, zegt hij, maar dat heeft voor mij ook geen zin (156). Iphigénie is ontgoocheld omdat hij ‘niets verstaat’ van die dingen (156). Als we voor onze liefde voor eeuwig moeten branden, dan branden we maar (157) zegt hij, maar daarmee is Iphigénie niet uit haar gewetenswroeging. Wanneer haar dood nadert, zegt zij hem vaker en vaker, dat de mens niet helemaal sterft (259), bij zover dat Houtekiet zowaar een maand na haar overlijden begint te denken dat zij ‘toch nog wel kon voortleven en onzichtbaar bij hem zijn’, dat ‘er misschien toch wel iets van waar kan zijn’ (266). En opeens is het alsof ze hem zegt: ‘ziet ge nu wel, Jan, dat het waar is’. En hij zegt niet neen, hij erkent verbaasd dat zij ‘ook daarin gelijk had’ (266). Houtekiet zegt op de duur niet meer neen tegen Iphigénie. Dat dood niet dood is, is onmogelijk, maar er is zeker en vast iets, denkt hij, maar wat is het (266)? Daarmee zijn we dicht bij de slotscène op de toren tijdens de zondagsmis. In de kerk binnengaan wil hij niet, maar dit is het laatste wat ons Houtekieters over onze stichter verteld wordt, zo zegt de verteller zeer stellig: ‘hoe hij zich bekeerde en des zondags in de toren ging zitten zodat de mensen heinde en ver konden zien wanneer de hoogmis begon en wanneer ze uit was’ (267). Dus de gekke Apostel beneden aan het altaar, in de duffe kerk of op de preekstoel met zijn ‘onnozele preken’ (268) en Houtekiet boven op de toren, zoals Christus op zijn berg. En waaruit bestaat dan ten slotte die bekering van Houtekiet? Het staat opgeschreven in de onvergetelijke slotzinnen van dit kostbare en dierbare boek: ‘Hij zat daar niet te prevelen of kruiskens te maken. Hij keek rustig over de velden en in de lucht. En hij voelde zich één met die oneindigheid, waarin onvatbaar voor woorden en gedachten, dat fijne raadsel zweeft, waarvoor het sterven van Iphigénie hem aandachtig gemaakt had en dat ons allen boeien blijft in dit aardse leven’ (268). |
|