te kermis, boswachters die ons een haasken misgunnen, gendarmen die zich mengen in onze twisten en wat gaan onze twisten hun aan, advokaten die ons geld aftroggelen en rechters die de kost verdienen met ons maar te straffen, altijd maar te straffen.’
Alsof men ook hier de bewoners van Deps al hoort praten.
Er waart in deze periode echter nog een ander leiderstype door de romans van Walschap: dat van de afgewezen, de smalende koning. Vergeten we inderdaad niet
dat enkele romans die na de Tweede Wereldoorlog, zelfs pas in de jaren vijftig gepubliceerd werden, ontstonden in de jaren dertig, voor Walschap een intellectueel en emotioneel zeer bewogen periode waarin woede, verontwaardiging en een hoog opgekropte overtuiging van zijn gelijk hem tot een bewonderenswaardige creativiteit en werklust stimuleerden. Om diverse redenen, bij voorbeeld omdat vrienden hem de publicatie afraadden, liet hij sommige manuscripten echter in de lade liggen.
Maanreus Albert uit Manneke Maan (verschenen in 1954, maar reeds in 1927 aangezet, een eerste keer afgemaakt in 1933, een tweede versie kwam tot stand in 1939) moet hier vermeld worden. Hij kijkt met lede ogen toe op het zinloze, kortzichtige, zelfvernietigende gewoel van de mensen op de aarde en wil er iets aan doen. Diverse tussenkomsten waarvoor hij van God faciliteiten krijgt, halen niets uit. Woedend om zijn onmacht en de botte onwil van de mensen om voor zichzelf een beter leven (dat binnen handbereik ligt) te bewerkstelligen, geeft hij lucht aan zijn verachting: ‘hij deed het zoals hij kon: hij waterde op de vechtende mensheid’, aldus dood en verderf zaaiend. God roept hem tot de orde: is het zo dat hij zijn liefde voor de mens uit? Manneke Maan verantwoordt zich met een herkenbare overtuiging: ‘Ik heb de mens werkelijk lief, ik wil zijn geluk en het is omdat hij zijn verstand niet wil gebruiken en zichzelf ongelukkig maakt, dat ik mijn geduld heb verloren.’
Een cynische God, die geleerd heeft dat hij beter uit de buurt van de mens blijft, omdat die toch niet voor rede vatbaar is, stemt dan toe in een onherroepelijke onderneming van Manneke Maan: hij mag zich, om de anderen niet af te schrikken, in de gedaante van een mens op aarde onder de mensen begeven, om ze op betere gedachten te brengen. Dichter bij de mensen begrijpt hij ze beter - hun onredelijkheid, hun blindheid -, krijgt hij ook meer inzicht in hun situatie - namelijk dat ze, ondanks hun verschillen en tegenstellingen, allemaal broeders zijn. Maar ze blijven doof voor zijn boodschap, die hij voor hun beperkt begripsvermogen samenbalt in ‘Geen lijden, geen leiders, geen vrees, geen rijkdom, geen armoe, geen dwang, vrede, gelijkheid, liefde.’ De woorden hadden ook uit de mond van Thijs Glorieus kunnen komen.
Omdat dit credo zo indruist tegen hun vastgeroeste overtuigingen over hun uitverkorenheid door God, overtuigingen die ze met geweld aan hun tegenstrevers willen opleggen, nemen de mensen Manneke Maan gevangen en zetten ze hem onder druk om zijn opvattingen te loochenen. Maar niets helpt, hij wordt met pijl en boog gefusilleerd. ‘Zijn laatste woorden waren: “Vrijheid, vrede, gelijkheid, liefde”.’
Als de mensen geen oren hebben naar de boodschap van verheffing en ontvoogding van de verlichte profeet, is het omdat ze nog te dom, te bot, te primitief zijn, omdat hun horizon te beperkt is, omdat ze zich gewillig afsluiten in een bekrompen bestaan, onwetend van een wereld buiten de hunne.
Dit ondervindt ook Gad in De verloren zoon, verschenen in 1958, maar geschreven in 1939, - dit is, toegegeven, na Houtekiet.
In feite sluit Walschap in 1939 een bijzondere reeks verbeten geschreven, opstandig betogende romans af met twee erg persoonlijk geladen boeken, alsof hij na zijn fel uitgesproken intellectuele stellingnames ook getuigenis wilde afleggen van zijn emotionele bewogenheid. In Ons geluk (gepubliceerd in 1946), een roman die te weinig bekendheid genoot, maar als kern van de VTM-serie opnieuw in het licht werd gezet, evoceert hij de pijnlijke strijd van een echtpaar in een huwelijk waarin de seksuele passie de grote psychologische tegenstellingen telkens weer neutraliseert. De man is een kunstenaar die eerlijk en openlijk zijn gekwelde ziel naar buiten brengt, maar hierdoor in aanvaring komt met de hypocrisie van de goegemeente. In het boek krijgt de lezer hoogte van zijn strijd om zijn integriteit, van zijn eenzaamheid, zijn twijfels aan zichzelf en zelfs aan zijn geestelijk evenwicht. Gelukkig geniet hij ook steun en vriendschap van enkele medestanders en zinkt hij niet weg in de verbittering, doordat ‘zich vrijmaken van alles en de weldenkenden trotseren, dat geeft een geluk dat de deftige mensen nooit zullen begrijpen’. Hij triomfeert niet zoals zijn voorgangers, Walschap toont hem als een hardnekkige held die zich tot in zijn privé-leven belaagd weet, maar ondanks zijn agonie trouw blijft aan zijn overtuigingen.
Gad in De verloren zoon, de tweede van het paar persoonlijk geladen romans, keert de hypocrisie de rug toe en vertrekt. Als hij veel later door de dorpsgemeenschap opnieuw wordt ingehaald, maar de misverstanden omtrent zijn overtuigingen bewust in stand worden gehouden, staat hij te hoog boven het gekonkel en de doorzichtige vleierij om erdoor verbitterd te raken of zich er druk in te maken; - hij stapt gewoon weer op. Al valt de eenzaamheid hem wel zwaar. Talloze verwijzingen, bij voorbeeld naar Gads gevoel ‘anders’ en ‘lastig’ te zijn van in zijn jeugd, naar zijn eenzaamheid, naar zijn morele overtuigingen, maken dat dit in zijn ervaringen op het thuisfront teleurgestelde personage, samen met dat uit Ons geluk, feitelijk misschien wel het dichtst bij de auteur staat van allemaal - terwijl Houtekiet de meest geslaagde projectie van een gestalte is, in een als tegengewicht gedroomd bestaan.
Gad ‘heeft al die mensen lief ondanks zichzelf en hij vloekt er op bij elke stap’. Hij gaat weg uit Nazareth, omdat men hem niet wil begrijpen, omdat zijn al te revolutionaire boodschap in dovemansoren valt. ‘Sukkelaars zijt gij allemaal, ge wordt arm en dom gehouden door vetlappen die beter weten. Ik ben uw vriend, zij niet, en zij doen u op mij spuwen. Ik wil mijn leven geven om u te ontvoogden, (...)’. En kijk, nadat hij tijdens zijn reizen in den vreemde veel praktische vaardigheid en wijsheid heeft opgedaan, werpt hij zich in Palestina op tot een welstellend man, die door de organisatie van bedrijf na bedrijf welvaart brengt in een steeds grotere streek. Hij weet zich voorbestemd om grootse dingen te doen en denkt daar pas aan toe te komen als een streekgenoot, Jezus van Nazareth, door de omgeving trekt met een ontwerp van een verregaande en systematische vernieuwing.
(Het is niet de eerste keer dat Walschap ervoor zorgt dat zijn opstandige onderkoningen zich meten met de hoogst mogelijke instantie, met name Christus in persoon, om hem ter verantwoording te roepen voor de in zijn naam uitgedragen standpunten, of om van hem gelijk te ha-