| |
| |
| |
Guido Walschap
Mijn vader
Ik herinner me nog goed de woorden van de pater: Mevrouw Walschap, voor de zoon van Gerard Walschap is er altijd plaats bij ons.
Vader was 29 jaar oud toen ik geboren werd. Mijn broer Hugo, die later diplomaat zou worden, was mij 17 maanden voorgegaan. Hugo en ik zagen het levenslicht in de Nerviërsstraat 31. Alice Nahon kwam zo onder de indruk van het gekeel van mijn broer dat zij er een gedicht aan wijdde, ‘Aan Hugo's fijne stemmetje’, dat helaas niet is opgenomen in haar onlangs verschenen verzameld werk.
In 1929 verhuisden we naar de Lemméstraat 12, schuin tegenover Willem Elsschot die in 21 woonde. In zijn opus magnum ‘Willem Elsschot, Het Ridderspoor’ beschrijft Johan Anthierens de slechte verstandhouding die tussen de beide literatoren zou hebben bestaan. Men zou zelfs in zijn oor gefluisterd hebben dat zij het aandurfden 's nachts over en weer in de brievenbus te urineren. Deze geruchten zijn echter onwaarschijnlijk indien met de hoogte van de brievenbussen rekening wordt gehouden. Die van Walschap was veel te laag, terwijl die van Elsschot dan weer te hoog was. Tussen beide schrijvers is het inderdaad nooit tot een grote vriendschap gekomen, maar zij hebben wel, heel hun leven lang, een oprechte bewondering voor elkaar gehad. Vader schrijft zelf:
‘Willem Elsschot had mij toevallig gezegd dat hij wel eens een kort verhaal van mij wilde vertalen, omdat ik zo moeilijk te vertalen ben. Ik heb hem “Genezing door aspirine” gegeven. Voor enige dagen gaf hij zijn vertaling aan de deur af. Zij is prachtig. Hij heeft die zaterdagavond hier doorgebracht, met zijn vrouw, zijn schoonzoon Dolphyn, die mijn portret geschilderd heeft, en diens vrouw. Dat was de 18de juli. Wij wonen nu meer dan tien jaar in dezelfde straat en dat is de eerste avond die wij bij elkaar doorbrengen. Hij is zo en ik ook. Ik ben blij dat onze namen tezamen zullen verschijnen.’
Drie jaar na mij en dag op dag honderd jaar na Guido Gezelle, kwam Lieven, die later schilder zou worden. Enkele dagen voor zijn 60ste verjaardag maakte hij een einde aan zijn leven. Als kind was zijn hoofd nogal groot uitgevallen en sterk gelijkend op dat van Guido Gezelle. In het familiealbum zitten nog foto's van de kleine snaak naast de imposante buste van Gezelle.
Carla, de enige dochter, is in 1932 geboren. Op school was zij haantje-vooruit en de schrik van de leerkrachten. Tot inkeer gekomen verzamelt zij sinds jaren vaders brieven, die in boekvorm zullen uitgegeven worden. Ik moet toegeven dat het een leesbaar boek zal worden met een overzicht van een halve eeuw Vlaams literair leven.
Onze benjamin, Bruno, verscheen in 1938 op het toneel met een originele geboorteaankondiging:
Nog over de Tsjecho-Slovaakse kwestie.
Antwerpen, 17 september 1938.
In verband met de internationale toestand, speciaal de algemene uitbreiding der bewapeningen, heb ik noodgedwongen maatregelen getroffen en mijn effectieven versterkt met een vierde zoon: Bruno.
Gerard Walschap
Grootmoeder langs vaders zijde heb ik nauwelijks gekend. Zij was klein, zwaarlijvig, altijd in het zwart gekleed, met een gerimpeld vel. Ik griezelde als ik haar moest kussen. De enige boodschap die ze mij voor het leven heeft meegegeven was kort en duidelijk: ‘Dag jong, doe goed uw best op school’. Het is mij altijd opgevallen dat vader nooit over zijn moeder sprak.
Aan grootvader heb ik geen enkele herinnering, alleen wat vader over hem verteld heeft. Hij stelde hem voor als een vrome en vooral verstandige man, aan de Leuvense stoof in het ouderlijk café gezeten, niet veel van zeggen en nog minder van doen. Hij moet een soort wijsheid gehad hebben waarmee hij raad kon geven aan de dorpelingen die soms van heinde en verre kwamen. Vader was ook erg lovend over zijn moed en kracht. Zo bracht hij ons in vervoering met het verhaal dat grootvader met gestrekte armen dwars over de weg ging staan om een op hol geslagen paard tegen te houden. Ik was dan ook totaal verbluft toen vader mij twee weken voor zijn overlijden plots op de man af vroeg of ik blij zou zijn als hij stierf. Ik zei: ‘Maar vake toch, waar haalt gij zoiets.’ ‘Toen mijn vader gestorven is’, zei hij, ‘was dat de schoonste dag van mijn leven.’
Dit verwonderde mij des te meer, omdat vader heel zijn leven zo lovend over
Geboorte-aankondiging van Bruno (Album Gerard Walschap)
zijn vader gesproken had, zelfs zozeer dat zijn ouderwordende kinderen zich stilaan begonnen af te vragen hoe verstandig en hoe sterk die oude man in werkelijkheid wel moest geweest zijn en wij begonnen er op den duur zelfs grapjes over te maken.
Wij hebben altijd meer contact gehad met de familie van moeder, die afkomstig was van Maaseik. Twee van haar zussen hielden daar het ouderlijk ‘Hôtel du Chemin de Fer’ in de Bosstraat. Het leek het oud hotel van Richard Minne, waar men met de dieren rust. Al onze kerst- en paasvakanties brachten we daar door. Wij hebben er met vader lange fietstochten gemaakt. Ik herinner me nog een tocht naar Maastricht met Marnix Gijsen op kop, een memorabele gebeurtenis, want Gijsen was een chlorofyl-hater.
Toen vader jaren later aan Marnix Gijsen vertelde dat zijn zonen op vakantie in Schotland waren, viel hij haast om van verbazing: ‘Maar Gerard, in Schotland? Wat gaan zij daar doen? Daar zijn toch geen mensen.’
De zomervakantie brachten wij door aan zee in Wenduine, eerst op de eerste verdieping boven een schoenwinkel op het Kerkplein, later, toen het ons waarschijnlijk iets beter maar nog niet goed ging, in de villa Verhaegen. Vader werkte aan zee juist zoals in Antwerpen, van de eerste dag tot de laatste: heel de middag schrijven. Als het weer het enigszins toeliet, in de duinen. 's Avonds als de kinderen in bed lagen, trokken mijn ouders langs het fietsweggetje door de duinen van Wenduine naar Blankenberge, waar zij in café ‘La Pomme’ garnalen gingen eten met een biertje.
's Morgens ging vader met zijn drie
| |
| |
zonen soms naar de haven van Blankenberge, waar wij ons naast elkaar installeerden om er het best de vissersboten te schilderen of te tekenen. Een toerist, die achter onze rug onze meesterwerken kwam bewonderen, zegde aan zijn lief dat de kinderen het beter deden dan die oude.
Op een dag kwam Johan Fabricius, die ook met zijn gezin in Wenduine verbleef, ons halen met zijn grote Chevroletcabriolet om in De Haan Albert Einstein te
Allicht de laatste foto van de schrijver in leven. Ze werd amper tien dagen voor zijn dood genomen bij zijn dochter Carla in Wechelderzande (Foto: Veerle Daelman)
groeten, die uit Duitsland gevlucht was en naar Amerika wou emigreren. In de wagen vertelde vader dat Einstein de verstandigste man was van de hele wereld, dat hij als jood vervolgd werd door de Duitsers en dat hij naar Amerika moest vluchten. Wij hadden in die tijd het joodse vraagstuk nog niet helemaal onder de knie en naar ons bescheiden oordeel was vader de verstandigste man op de wereld. Maar onze jonge harten liepen toch over van ontroering: wij gingen rechtop in de stoelen staan en kregen de ogen vol tranen, toen wij Einstein met de haren in de wind op zijn terras zagen wuiven naar de lange stoet toeterende auto's.
In de lente van 1939 kwam Frans Delbeke in Antwerpen op bezoek. Hij had een pracht van een villa in San Remo gekocht met het geld dat hij daar in het casino gewonnen had en bood ons aan om er de zomervakantie door te brengen. Voor de oorlog was Italië nog een ver afgelegen land, maar vader heeft het aanbod toch in dank aanvaard. Daarmee begon een hele reeks vakanties aan de Azurenkust, in San Remo, Menton en Nice, enkel onderbroken door de vijf oorlogsjaren. Die oorlogsperiode was voor ons gezin even droevig als voor de meeste gezinnen, maar met de bevrijding kregen wij er nog een toemaatje bij. Tot tweemaal toe werd onze gevel met hakenkruisen beschilderd en in een belendende straat stond in grote letters: Walschap naar de gevangenis. Neem daarbij de volledige wetteloosheid, de afwezigheid van elk gezag, het janhagel op straat, de plunderingen en de afrekeningen overal in het land en wat acht je je gelukkig maar éénmaal bevrijd te zijn. De stad plaatste een politieagent in onze straat en zelfs onze Franssprekende buren kwamen op voor de onschuld van vader.
Moeder had van vader, bij zijn geloofsverlies, bekomen dat de kinderen een katholieke opvoeding zouden krijgen. De jongens gingen naar het St.-Lievenscollege. Carla eerst naar St.-Lutgardis, later naar de Dames van het Christelijk Onderwijs.
In de vijfde Latijnse van het St.-Lievenscollege was meneer Van Hoeibroeck klassenleraar. Hij had als bijnaam ‘De Koe’. Het was in de tijd van het pamflet ‘Vaarwel dan’, waarin vader afscheid neemt van kerk en geloof. In volle klas verkondigde ‘De Koe’ dat er mensen waren die niet het karakter hadden om kuis te leven en daarom het geloof vaarwel zegden. Ik kreeg een kop zo rood als een tomaat onder de meewarige blikken van mijn klasgenoten. Verscheidene ouders verboden hun kinderen om nog langer met de Walschappen te spelen. Ik herinner me nog hoe een gezette dame mij kwaad toeriep dat haar zoon alleen nog boeken van de index las sinds hij met ons omging. Ik hield oprecht veel van mijn ouders, maar als ik hen bij de prijsuitdeling op de speelplaats zag staan, schaamde ik mij toch. Vader was een kop kleiner dan moeder. Moeder was erg opvallend en artistiekerig gekleed. Vader droeg zijn zondags pak, maar zonder de breedgerande hoed van zijn beroepsgenoten. Mijn ouders spraken daarenboven nog beschaafd Nederlands, wat in die jaren als pretentieus en aanstellerig voorkwam. Iedereen op de speelplaats wist dat mijn vader de vuilschrijver was die niet kuis kon leven.
Nu was het niet altijd vervelend om de zoon van een vuilschrijver te zijn. In andere omstandigheden kon die vuilschrijver zijn zoon uit de penarie helpen. Dit gebeurde bij de jezuïeten in Brussel. Tijdens de V1- en V2-bombardementen waren wij naar Brussel uitgeweken en hadden onderdak gevonden in de flat van Marnix Gijsen. Het was uiterst moeilijk om nog toegelaten te worden in de reeds overbevolkte Brusselse scholen. Moeder stelde voor om het bij de jezuïeten te proberen. Ik herinner me nog goed de woorden van de pater: ‘Mevrouw Walschap, voor de zoon van Gerard Walschap is er altijd plaats bij ons.’ Zo heb ik mijn retorica bij de jezuïeten afgewerkt en iedereen die mij kent zegt dat men het er nog aan ziet. Ik maakte bij de jezuïeten kennis met een onderwijs dat mijlen verheven was boven dat van het St.-Lievenscollege en ik had het gevoel van uit een boerendorp in het hartje van Manhattan te zijn beland.
In de tweede kandidatuur geneeskunde slaagde ik niet voor scheikunde, onderwezen door professor Govaerts onzaliger gedachtenis. Ik moest mij dus voorbereiden op een tweede zittijd en vond dat het klimaat van San Remo niet erg bevorderlijk was voor de studie. Ik ben dus alleen naar Antwerpen teruggekeerd en heb mij volledig ingezet voor de herkansing. Toen vader terugkwam van vakantie, gaf hij mij een dik schrift waarin hij, dag voor dag, alle gebeurtenissen in San Remo had opgeschreven. Dit is de inleiding:
‘Woensdag 13 augustus 1947. Deze voormiddag, toen ge vertrokken waart, ben ik in het studio gaan lezen zonder te begrijpen wat ik las, zonder te weten waaraan ik dacht. Opeens echter had ik een duidelijk plan dat mij voorkwam als een uitkomst aan al wat ik daar had zitten doen: een dagboek van San Remo vanaf uw vertrek aanleggen. U elke dag een brief zenden zou u maar hinderen bij het blokken, daarom moest ik u elke dag schrijven, maar dan zo dat het u volgende maand nog leesbaar voorkomt. Gij zoudt dan post factum enigszins kunnen meeleven met ons, een bewijs hebben dat wij elke dag in gedachten bij u zijn geweest en hebben getracht u van San Remo nog te gunnen wat wij konden. En ik verheel ook niet dat het voor mij een gelegenheid zal zijn elke avond tot u een eenzame monoloog te richten die mij bijna voldoet als een gesprek met u. Nog iets moet ik er uitdrukkelijk bijvoegen: geen literatuur. Brieven van G.W. aan zijn vriend G.W. Niets meer maar ook niets minder.’
| |
| |
Het dagboek eindigt op zaterdag 6 september 1947 met de volgende woorden: ‘Ik heb getracht u getrouw onze dag te vertellen. Toch stelt het dagboek mij achteraf teleur. Al schijnt het soms dat ik niet altijd stof genoeg had, ik heb integendeel altijd een keuze moeten doen en over die keuze ben ik ver van tevreden. Ik moest de objectieve uiterlijke dingen vermelden en zij waren toch niet altijd het essentiële van onze dag. Ik moest ieders meedeelbaar wedervaren meedelen en nu en dan zou het beter geweest zijn de psychologie van ons weer te geven zo goed als dit voor mij doenbaar was. Ik mocht niet teveel over mij alleen spreken en toch wordt een dagboek eerst interessant wanneer het de schrijver zelf toont d.i. de manier waarop hij alles waarneemt. Het dagboek was opgevat als brieven van een vader aan zijn zoon en ik vrees dat ik teveel kroniekschrijver ben geweest. Ik vind ook op vele bladzijden iets saais en droogs en onbelangrijks aan mijn geschrijf, dingen die ik had kunnen vermijden door subjectiever te schrijven.
Maar ik heb mijn best gedaan, liefste Guido, en als ik u nu mijn cahier aanbied met het wrang gevoel dat ik u vele bladzijden voorleg die het lezen niet waard zijn en dat iemand die zoveel geschreven heeft, niet meer heeft kunnen terecht brengen van een met zoveel liefde geschreven rapport, kan ik er alleen op rekenen dat gij de som van inspanning en de goede bedoeling zult meetellen om min of meer de tekortkomingen door de vingers te zien. Leve San Remo! Leve Guido!’
Vader, moeder en de vijf kinderen, Hugo, Guido, Lieven, Carla en Bruno woonden in de Lemméstraat in wat men toen een rentenierswoning noemde, maar wat nu een burgershuis heet. De aankoop van dit huis moet vader nogal overhaast gedaan hebben en zonder de zegen van moeder, die bij hoog en laag beweerde dat het te duur betaald was.
Het was een huis in de rij met ernaast twee identieke huizen. Heden ten dage worden dergelijke huizen onderverdeeld in appartementen, maar in mijn jeugd kon een gezin, dat verre van rijk was, over het hele huis beschikken. We hebben zelfs altijd een dienstmeisje gehad, een statussymbool dat nu te vergelijken is met het lidmaatschap van een behoorlijke golfclub.
Vader was gepassioneerd door architectuur en heeft in dat huis verschillende veranderingen aangebracht die het rijhuis hebben herschapen in een juweeltje van gezelligheid en goede smaak. Het opvallendst waren wel de schouwen in het bureau en de zitkamer. Zoals in de meeste Antwerpse rentenierswoningen hadden de schouwen in die tijd een horizontaal marmeren blad om een uurwerk en kandelaars op te zetten en twee marmeren stijlen die het horizontale blad schraagden. In het midden stond de kachel, bij ons de onovertroffen Surdiac. Vader heeft dat allemaal laten wegnemen, twee stenen zitjes naast de kachel gebouwd en de rug in dezelfde vierkante rode steentjes als de zitjes tot twee meter hoog. Daarbij waren de muren van de kamer tot aan het plafond gevuld met boeken of met schilderijen. Vlaanderen beschikte in die lang vervlogen tijden nog over een keur van schilders die een gelijkend portret konden maken en zo is heel de familie al eens
Gerard Walschap op zijn sterfbed - 25.10.1989 (Foto: Veerle Daelman)
onder de verf gegaan.
De kinderen Walschap moeten het in hun jonge jaren nogal bont gemaakt hebben, want vader kon in huis geen rust meer vinden. Hij heeft dan achter in de tuin een huisje laten bouwen dat wij het paviljoentje noemden. Hij heeft er zelf de plannen voor getekend. Het had een groot venster met glas in lood, dat uitgaf op de tuin. Na enkele jaren werd het er echter te vochtig, zodat het alleen nog dienst deed als werkplaats voor vaders timmerwerk. Zoals de meeste architecten van die tijd heeft hij verscheidene meubelen ontworpen en getimmerd. Wat hij zelf timmerde, heeft niet veel succes gehad, maar de bibliotheek en zijn bureau, door een stielman vervaardigd, zijn prachtig. Het timmeren gebeurde meestal 's zondags. Ik herinner me nog een rustige zondagmiddag, vader was aan het timmeren. Moeder stormde hals over kop de tuin in om vader te waarschuwen dat hij teveel lawaai maakte en de buren dus konden denken dat in huize Walschap de zondagsrust niet werd gerespecteerd.
Ook het huis van zijn zussen in Londerzeel heeft vader ontworpen, waarschijnlijk geholpen door de lectuur van de verschillende Nederlandse en Duitse tijdschriften over architectuur, waarop wij geabonneerd waren. In de marge van meer dan één manuscript van vader staan tekeningen en ontwerpen van villa's en huizen.
De grootste realisatie van vader in de Lemméstraat, en ik zal hem daar eeuwig dankbaar voor blijven, waren de lederen fauteuils met hoge armsteunen, waarin men diep kon wegzinken en schrijven of lezen op een op maat gesneden, gebeitste en geboende plank met een bakje voor potlood of pen. Al mijn cursussen heb ik geleerd in een heerlijk zachte en warme fauteuil. Op die manier geen vermoeidheid, rugpijn of platgedrukt achterwerk. Als de kinderen Walschap allemaal zo opvallend geniaal zijn, dan is het wel aan deze ‘uitvinding’ van hun vader te danken. Met dit geheime wapen deden wij iedereen de baard af, die op een stoel gezeten al na één uur naar buiten moest om de benen te strekken, terwijl wij zonder verpinken zes en zeven uren haalden. Daarbij werd de stilte gerespecteerd als één van ons in de boeken zat. Ga dat nu nog maar eens zoeken. Maar aan tafel, tijdens en na de maaltijden, werd de schade ingehaald en onafgebroken gepraat. Alhoewel wij een juweeltje van een huis hadden, elk onze kamer, elk onze fauteuil, veilig geborgen tussen boeken en schilderijen, bleven wij toch streven naar het hogere. Wij bleven dromen van een nog mooier, nog gerieflijker, nog groter huis. Het krantje van de notarissen werd vlijtig gelezen en al de kanshebbers werden onderstreept en ter plaatse gekeurd. Hoeveel huizen ik zo met mijn ouders ben gaan bezoeken, hoeveel dromen en fantasieën wij hierover hebben gehad, is onmogelijk zelfs bij benadering te schatten.
Alles wat in Antwerpen ooit openbaar te koop heeft gestaan, hebben wij minutieus onderzocht. Er werd zelfs ruzie gemaakt tussen de kinderen over de verde- | |
| |
ling van de kamers. Maar op de verkoopdag bleef het bod van vader meestal een flink stuk onder de prijs en vielen onze dromen als een kaartenhuisje in elkaar.
Men moet met de voornaam niet Sigmund en met de familienaam niet Freud heten, om in deze avonturen niet de kiemen te ontdekken van vele latere luchtkastelen en dagdromerij van de Walschapkinderen.
Naast zijn belangstelling voor de architectuur heeft vader veel van de schilderkunst gehouden. Hij telde verscheidene schilders onder zijn vrienden, die geregeld aan huis kwamen, zoals Saverijs, De Coene, Van Dyck, Duwaerts, Van Puyenbroeck en Dolphyn. Zelf durfde hij ook al eens het penseel hanteren. De gelijkenis was meestal behoorlijk, maar met de verf kon hij niet goed overweg. Ik herinner mij mei 1940, het begin van de oorlog, chaos in heel de stad, vrienden en kennissen die af en aan liepen om te zien of wij moesten vluchten of niet. In al dat geharrewar kon vader niet schrijven, zette zich aan het schilderen en wel aan de creatie van mijn portret, een kopie van de tekening die Johan Fabricius enkele maanden tevoren van mij gemaakt had. Johan Fabricius woonde met zijn vrouw Ruth, zijn zonen Jan-Eiko en Jelle en zijn dochter Famke in de Van Putlei, enkele straten van ons verwijderd. Zijn vrouw was een Oostenrijkse jodin en hij wilde zich dus zo spoedig mogelijk uit de voeten maken, maar niet zonder ons te vragen om mee te gaan. Vader vond het beter om thuis te blijven en heeft toen de tekening van Fabricius nageschetst en geschilderd. Het is geen meesterwerk geworden, maar voor mij het dierbaarste schilderij op aarde, vooral door het kleine gedichtje dat hij erop heeft geschreven en dat ik nog altijd vol ontroering opzeg:
Liefde heeft 't penseel geleid,
uw vader en de oorlogstijd.
Daar ik door mijn beroep als geneesheer altijd maar minder tijd vond om te lezen, kwam vader mij te hulp met gedichten. Een gedicht kan overal gelezen worden, in de auto, op straat, in bad, of tussen het bezoek van twee patiënten door. Met wat geluk blijft het urenlang nazinderen. Ik herinner mij nog hoe vader op een troosteloze novemberdag binnenkwam, wijsvinger omhoog: ‘Guido, ik heb er weer één.’ Hij begon uit het hoofd te declameren: ‘Zo tedere schade als de bloemen vrezen van zachte regen in maand van mei.’ Mijn dag kon niet meer stuk.
Zo heeft vader mij heel wat poëzie bezorgd. Het onverstaanbaar gewauwel van sommige poëten werd door ons misprijzend afgewezen. Vader kon zich daar zo in opwinden dat hij tussen 1961 en 1963 verscheidene gedichten heeft geschreven om de draak te steken met die woordenkramerij. Hier volgt er één, dat als titel draagt: ‘Kerndelingstherapie.’ Het illustreert tevens zijn gesnuffel in mijn therapeutische folders en vereeuwigt bovendien op de derde regel dat mooie woord ‘verlorenis’, dat in geen Van Dale te vinden is en geen verklaring hoeft.
Kerndelingstherapie
Pijn. Begeven. Irritatietoestand.
Zwakte. Verdriet. Verlorenis.
staren in bittere metaphysieken.
dagen in klagen verbracht.
Iedere hoop heeft bedrogen.
Cosmisch dronkene, dorstige zwaluw
verkommerde steeneik, ceder en terebint
woedende onrust die mij schendt,
stoeise mond, woordelijke zwoelte
die van geen aflaat weet,
omhooggerezen en opgericht,
gedachten uit modder optrekken,
onbelemmerd groot afschudden
driemaal daags alcaloïeden
van de maagdepalm van Madagascar
Vader heeft altijd een bijzondere belangstelling getoond voor de filosofie en voor Immanuel Kant in het bijzonder, niet alleen voor zijn werk, maar ook voor zijn levenswijze. Kant heeft nooit zijn geboortestad Königsberg verlaten en alhoewel vader grote en verre reizen heeft ondernomen, denk ik toch dat ook hij liever niet op reis was gegaan en dat hij alleen vertrokken is op aandringen van anderen of om anderen plezier te doen. Kant was ook een regelmatig man, die altijd op hetzelfde uur naar de universiteit ging om les te geven en even stipt op tijd terugkeerde. Ook dat was iets naar vaders hart. Vroeg opstaan, langdurig inzepen en scheren, meestal zingend, soms de hele Gregoriaanse mis, om half acht aan tafel, de krant, tijdschriften en boeken inzien, de correspondentie beantwoorden en dan de wandeling. Na het middagmaal begon het schrijven tot 7 uur 's avonds. Aan deze regelmaat was vader gehecht, ook tijdens onze vakantie en zelfs in oorlogstijd. Hij wachtte nooit op inspiratie, die moest vanzelf komen bij het schrijven.
Toen vader benoemd werd tot inspecteur van de openbare bibliotheken, moest hij een auto kopen en leren rijden. Dat rijden is altijd een probleem gebleven. Hij is nooit vertrouwd geraakt met het systeem van de versnellingen. Het liefst vertrok hij met gierende motor in vierde versnelling en liet verder de pook voor de hele dag gerust. Dat dit de flora en de fauna van de lage landen en zelfs van ons buurland Frankrijk niet ten goede is gekomen, spreekt voor zich. Nochtans had vader ook op autogebied zijn fierheid en moest kritiek voorzichtig worden geuit. Toen hij 65 werd heeft Hugo, zijn zoon-diplomaat, met de omzichtigheid eigen aan zijn beroep, hem aangeraden ermee te stoppen en vader heeft daarmee ingestemd zonder verpinken. Nu ikzelf de 65 al enkele jaren voorbij ben, voel ik des te beter aan welke harde noot toen gekraakt werd.
Vader was niet van het sportieve type. Hij was klein en gedrongen, met een korte hals. Hij heeft nooit zijn hoofd goed kunnen wenden. Om achterom te zien
Het huis aan de Lemméstraat 12 in Antwerpen. Walschap was er vanaf 1929 W. Elsschots overbuur (Album Gerard Walschap)
| |
| |
De complete Walschap: v.l.n.r. Guido, Hugo, Gerard, Carla, Ninette, Bruno en Lieven (Album Gerard Walschap)
moest hij zijn hele lichaam draaien. Als moeder hem zei: ‘Kijk eens, Gerard, wie achter u staat’, dan verscheen op zijn gezicht een uitdrukking van wanhoop. Als ik wat ouder was en Genezing door aspirine las, meende ik daar de oorzaak te ontdekken van dit ongemak.
Van kleins af had ik keelpijn, twee à driemaal 's jaars gedurende veertien dagen à drie weken. In de tussentijden voelde ik, ofwel nog iets van de vorige, ofwel de volgende aankomen. Werd ik bij toeval eens helemaal niets gewaar, dan moest men mij maar in de rug aanroepen, zodat ik vlug omkeek. De stijve kraag van mijn jasje duwde dan onder mijn kin tegen een gezwel dat pijn deed, een amandel. Maar wat wist ik toen van amandelen?
Ik was zo bezield door dit boek, dat ik het ontelbare malen gelezen heb, tot ik het van de eerste letter tot de laatste uit het hoofd kende. Als ik alleen was, declameerde ik het hardop. Kwam ik aan ‘gedachten zijn er niet in dat gezagvol hoofd’, dan kreeg ik de krop in de keel en enkele alinea's verder kon ik mijn tranen niet meer bedwingen. Maar dat is te wijten aan een familiale ziekte, die haar slachtoffers met rood betraande ogen verlegen achterlaat, als het licht in de cinema weer aanflapt.
De enige soort sport die vader heel zijn leven met hart en ziel beoefend heeft, is het wandelen. Hij had in Antwerpen zijn grote en zijn kleine wandeling. Weer of geen weer, hij trok er op uit. Aan zee wandelde hij van het Zwin naar Zeebrugge, zelfs in de bijtende kou of bij stormweer. Ver in de tachtig is hij verscheidene keren van Antwerpen naar Kalmthout gestapt, goed voor 25 kilometer. Om zijn ongelovige Thomassen van kinderen te overtuigen stak hij onderweg postkaarten in de bus met het uur van zijn doortocht.
In tegenstelling tot de meesten van zijn leeftijdsgenoten kon vader zwemmen en hij was dol op water. Vermits hij nooit zwemles had gekregen, had hij zijn eigen stijl ontwikkeld, zijn eigen streng klassieke stijl, zoals hij het noemde, die de nadruk legde op het bovenblijven, maar de snelheid verwaarloosde. Ik lees in zijn reisdagboek van San Remo op datum van 10 oktober 1956:
‘Ik had mij voorgenomen voor ons vertrek ten minste éénmaal mijn vroegere heldenfeiten te herhalen en rond de pier te zwemmen. De waarschuwingen van Guido en de stroming aan het pierhoofd hebben het belet, maar ik heb toch zwemmend in het haventje meer dan de afstand afgelegd en kon het nog veel langer uithouden zodat ik nu met veel spijt zit de tocht niet te hebben ondernomen. Het is niet met voorzichtigheid dat Amerika werd ontdekt en het is niet op de pieren dat de beste raadgevers staan.’
Waren de kinderen hun vader de baas in het zwemmen, in het schaatsen moesten ze het tegen hem afleggen. Ook in het fietsen was hij ons voor, vooral op lange afstand, iets minder in de sprint. Maar de fiets heeft hij al rond zijn vijftigste aan de haak gehangen. Hij bleef wel geboeid door alles wat met wielersport te maken had en volgde met veel interesse de Ronde van Frankrijk en andere klassiekers. Meer dan eens zijn wij met vader het wereldkampioenschap sprinten in het Antwerps sportpaleis gaan bijwonen dat toen telkens gewonnen werd door Poeske Scherens. Dat waren ongelooflijke momenten van spanning in een geur van frieten, bier en sigarettenrook.
In het stadspark waren soms wielerwedstrijden met vaders idool, De Caluwé, op kop. Vader vertelde dan dat, terwijl de andere renners de avond voor de wedstrijd de slaap niet konden vatten, De Caluwé sliep als een steen. Hij was 's morgens bijna niet wakker te krijgen en begon op zijn dooie gemak te fietsen, maar eens gelanceerd was hij niet meer te houden. De Caluwé was een man naar vaders hart: Niets in de handen, niets in de mouwen, geen trucjes, maar pure kracht. Gewoon harder rijden dan de anderen.
Vader vertelde ons ook met veel enthousiasme over het kaatsspel dat hij in zijn jeugd veel gespeeld had en dat nu nog af en toe in Brabant beoefend wordt. Een klein hard balletje wordt met de hand zo ver mogelijk naar de tegenspeler geslagen, die het moet opvangen en terugslaan. Omdat zijn kinderen dit nogal saai vonden, vertelde hij dat zelfs onze koning kwam zien naar het kaatsspel op de Zavel in Brussel. Het is daar dat de beroemde zin gevallen is van een supporter die aan de koning antwoordde toen die zei ‘qu'il faisait chaud’: ‘Oui, Sire, il fait doef’. Sindsdien is dat een gevleugeld woord in de familie geworden, als wij het warm krijgen, zeggen wij ‘qu'il fait doef’.
Zodra de televisie de boksmatchen in de huiskamer bracht, kreeg vader een nieuwe passie, waarvoor hij zich wel een beetje schaamde: ‘Ik vind ook dat boksen verboden moet worden, maar zolang dat niet het geval is, blijf ik ernaar kijken.’
In 1945 trok ik naar de universiteit van Gent om geneeskunde te studeren. Vader had altijd belangstelling voor de medicijnen en wilde ook mijn cursussen volgen. Ik moest hem wekelijks de nieuwe stof aanbrengen, maar hij heeft het snel opgegeven, afgeschrikt door de eindeloze reeksen chemische formules en logaritmische berekeningen. Later heeft hij een tweede poging gedaan en nam zich voor de eigenlijke ziekteleer te volgen. Ook hier was het resultaat erg mager. Na een vijftigtal bladzijden moest hij het opgeven, omdat hij elke ziekte ook bij zichzelf meende te ontdekken. ‘Ik heb nog nooit al mijn klachten zo precies beschreven gezien als in deze cursus’, zei hij, ‘maar of het nu over het hart, de lever, of de nieren gaat, ik heb al deze ziekten tegelijk’. En dat betekende het
| |
| |
definitieve einde van zijn geneeskundige opleiding.
Als patiënt daarentegen had hij zijn gelijke niet. Hij verafschuwde ziekte en ziekzijn, haatte medicamenten, en voelde zich vernederd als hij nog maar verkouden was. Gelukkig is hij ook zelden ziek geweest. Het ergste wat hem overkomen is, was een koolmonoxide-vergiftiging in de badkamer van de Lemméstraat. Dankzij het energieke optreden van moeder die de ruit van de badkamer stuksloeg, is hij op het nippertje gered. Hij lag bewusteloos tegen de deur, de arm omhoog waarmee hij nog de deurkruk had willen grijpen. Minder bedreigend voor zijn leven, maar heel wat pijnlijker waren zijn niersteencrisissen, die na 1960 niet meer zijn opgetreden. Hij heeft zich daarvoor destijds door Dr. Martens laten behandelen in Astene, aan de Leie. Die had in een oogwenk de sympathie en het vertrouwen van vader gewonnen, omdat hij ook aan nefrolithiasis leed. ‘En, Walschap, vindt gij ook niet dat een warm, maar dan een heel warm bad het beste helpt?’
In mei 1938 hebben vader en moeder hun kroost aan de hoede van een tante overgelaten en zijn zij zelf vertrokken naar de Azurenkust, op een dertien jaar lang uitgestelde huwelijksreis en moeder was vijf maanden zwanger van Bruno. Maar hun plezier heeft niet lang geduurd, want vader werd door een niersteencrisis getroffen, die zo hevig was dat zij besloten om terug te komen. Zij overnachtten in Parijs en konden geen dokter of apotheker vinden om hen te helpen. Men dacht met drugsgebruikers te doen te hebben die op morfine uit waren. In de trein naar Brussel werd de pijn zo erg dat vader met de handen aan het bagagerek hing om zo de schokken zoveel mogelijk op te vangen. Aan de taxichauffeur
De auteur in gezelschap van de Londerzeelse oud-burgemeester Hugo Nijs en van Herman Vos, die veel deden voor de terugkeer van Gerard Walschap naar zijn geboortedorp (fotograaf onbekend)
in Antwerpen smeekte hij om de zachtste straten uit te kiezen. Thuis stormde hij onmiddellijk naar de badkamer, terwijl moeder ons het verhaal van hun avontuur deed. Niet lang nadien verscheen de zieke in de deuropening met de aankondiging dat alles voorbij was en de steen verdwenen. Hoe dikwijls hebben wij van moeder niet moeten horen dat vader niet graag op reis ging, dat hij heimwee had naar de kinderen en dat het geluk van terug thuis te zijn hem genezen had.
Er waren ook ziekten die vader op zijn eigen manier onder de knie kreeg. Hij is tweemaal zeeziek geweest. Op een bootreis naar Sicilië in 1934 en op de Noordzee, toen hij in 1946 zijn zieke vriend Frans Delbeke in Engeland ging bezoeken. Daarna ontdekte hij dat deze kwaal door de geest kon overwonnen worden, door na te denken, door zich te onderwerpen aan de rollende bewegingen van het schip, zonder verzet, in totale overgave.
In heel mijn leven heb ik vader nooit horen klagen of zeuren over pijn of ongemak. Om de ijzeren gezondheid die hij had te bewaren, hield hij zich aan strenge regels. Hij dronk matig, lette erg op zijn eten, ging vroeg slapen toen er nog geen televisie was en stond vroeg op. Zodra hij uit het bed was, moest de hele familie uit de veren, wat hem soms niet in dank werd afgenomen. In die goede oude tijd, toen roken nog niet gevaarlijk was, rookte hij de ene pijp na de andere, steeds gevuld met tabak uit de puntzakken Semois Mon Tabac of Appelterre. Als één pijp op was, moest die onmiddellijk en warm terug worden opgevuld en in de rij klaargelegd. In de oorlog is hij gestopt met roken en daarna rookte hij nog af en toe zijn kleine donkere cigarillo's, de Toscani's. Alleen Marc Galle en Willem Pee waren in staat om daarvan enkele trekken te doen zonder in zwijm te vallen. Toen was niet alleen roken ongevaarlijk, ook van cholesterol had nog niemand horen praten. 's Morgens aten wij, zoals de meeste gezinnen, spek en eieren. Moeder en de vijf kinderen sneden het vet van hun spek en gaven dat aan vader, die het zonder verpinken opat. Hij is er niet alleen niet zwaarlijvig van geworden, hij heeft bovendien een hoge leeftijd gehaald. Alles wat op tafel kwam, vond hij lekker. Zijn smaak was niet heel verfijnd en ook liet zijn reuk nogal te wensen over, zeker in vergelijking met die van zijn kinderen, die de neus van een jachthond hebben. Was één of ander niet al te vers of te fris dan probeerde moeder het altijd nog aan vader kwijt te geraken. Wanneer vader terugkwam van een officieel diner of een etentje bij vrienden kon hij enkel vertellen dat het lekker was, maar wat hij eigenlijk op zijn bord had gekregen, wist hij niet te zeggen.
Op hogere leeftijd heeft vader enkele beenbreuken opgelopen. Een zaterdagavond, toen ik met mijn vrouw bij mijn schoonouders aan zee op weekend was, heeft hij zijn bovenarm gebroken, nadat hij Albert Westerlinck naar het station had gebracht. Hij had een lijst met de telefoonnummers van dokters en ziekenhuizen waarop hij een beroep kon doen bij mijn afwezigheid en bovendien had hij mijn nummer aan zee. Maar niets daarvan. Hij heeft zich die zaterdagavond in een fauteuil gezet en gewacht tot ik zondagavond nog even binnenwipte. Hij zat nog steeds onbeweeglijk in die luie stoel, bleek, zwetend, ongewassen, ongeschoren en hij had veel pijn. Hij had enkel water gedronken, niets gegeten. Hij wou door niemand anders dan zijn zoon geholpen worden en het korte weekend van zoonlief mocht niet verstoord worden.
Enkele jaren later ging vader tussen zijn twee oudste zonen naar de auto. Omdat het donker was en erg waaide, stelden wij hem voor hem een arm te geven. Geen sprake van. Hij was wel oud, maar gaan kon hij nog alleen, goddank, en moest dat niet meer kunnen, dan moesten ze hem maar onmiddellijk ‘komen halen’. Zijn woorden waren nog niet koud of hij struikelde en brak zijn bovenarmbeen.
Voor de dood heeft vader blijkbaar nooit vrees gevoeld. Als kind vond ik dat moedig, maar ik huiverde telkens als vader beweerde dat hij liever vandaag dan morgen zou sterven. Op mijn verjaardag in '89 schreef hij: ‘Zalige verjaardag, Guido, en nog zeer vele verjaardagen, als 't God belieft, voor u, niet voor mij.’
Bij mijn thuiskomst van een reis naar Rome in 1979 gaf hij mij een dagboek met de gebeurtenissen van het thuisfront
| |
| |
en enkele plezierige bedenkingen:
‘Marc Turfkruier ontmoet voor de deur van 247. Tijdens de oorlog was hij ondergedoken bij Lode Zielens. Hij is de beste filmrecensent die de Vlaamse pers heeft gehad. Hij is een jaar jonger dan ik. Hij verloor zijn vrouw, die lang ziek en bedlegerig was geweest, nu elf jaar geleden en heeft zich sindsdien voor geen vrouw meer geïnteresseerd. Dat zal ik over elf jaar van mezelf niet kunnen zeggen.
(...)
Deze maandagmorgen een imposante grote omslag, zwaar gevuld, in de bus. Secretariaat van de Koningin. Aan Baron Walschap, Mechelsesteenweg 43 (moest zijn 243), Antwerpen.
Waarde Heer Baron. Gevolg gevend aan het gesprek dat de Koningin met U had bij gelegenheid van haar bezoek aan de boekenbeurs in Antwerpen, heb ik het genoegen U, namens de vorstin, het artikel te laten geworden over “Don Quijote” door Pedro Salinas. Ik wens er u goede ontvangst van toe. Met hoogachting. De secretaris van de Koningin. Getekend. Benoit Cardon. B. Cardon de Lichtbuer. Laken, 6 december 1979.
Het is een zeer mooie, zeer poëtische beschouwing omtrent het boek waarover de Spanjaarden nooit uitgeschreven zijn. In de ondergrond ervan zit de recentste literatuurtheorie: de letterkunde kan niet de realiteit weergeven die zij beweert uit te beelden. Zij schept een papieren verbeeldingswereld die dan weer niet in realiteit kan omgezet worden. Daarna vermengt hij de oudere theorie dat het woord een realiteit schept die er niet is. Vanuit die twee opvattingen theoriseert hij vernuftig, poëtisch in hoge mate, zeer origineel over Don Quijote als de tienduizendste Spanjaard en besluit magistraal dat het allemaal slechts opgewaaid stof is, zowel het irreëel verhaal als de meesterlijke verwoording, de literaire schepping, maar zoals de grote lyricus Quevedo zegt: “Ils sont poussière, mais poussière amoureuse.” Een typisch in hart en nieren Spaans, groot essay. Hoe kan ik dat de Koningin schrijven met protocolaire beknoptheid?’
In 1956 maakte ik met mijn vrouw en mijn ouders een reis naar San Remo en vader hield het logboek bij, waaruit het volgende verhaal:
‘Wij zijn deze avond naar Tempo di Villegiatura gaan kijken. Het is een film die teveel gelijkt op “Les vacances de Monsieur Hulot” en zonder enige originaliteit de mensen-in-het-hotel-formule van Vicky Baum voor de duizendste maal uitwerkt. Er zit ook niets, maar dan eens helemaal niets in, geen idee, geen gebeurtenis, geen figuur, geen acteur of actrice, werkelijk niets. Het is een samenraapsel van onsamenhangende banaliteiten die men in dergelijke werken stuk voor stuk beter vindt: de chauffeur van het hotel en zijn jaloerse aanstaande, de mooie vulgaire maîtresse van een dokter, de flauwe romantische flirt van een hypochonder met een juffrouw van over de dertig en zo voort. Nooit rolt de rolprent gedurende vijf minuten zonder een gewaagd decolleté, een jonge dame in bikini of dergelijke exploitatie van het sex-appeal. Kortom het is een zielloos, geestloos en plat werk. Maar wat een middelen worden daaraan besteed! Een volmaakte fotografie, een grote hoop voortreffelijke acteurs, prachtige atelier- en buitenluchtopnamen. De ersatz brengt het van dag tot dag verder en maakt de kunst op de duur belachelijk. Dat is goed en slecht. De overschatters van de kunst krijgen er een goede les door, maar de charlatans een kans. Het is zeer goed dat “De druiven der gramschap”, “De jonge leeuwen”, en dergelijke bewijzen dat “Oorlog en vrede” niet einmalig is en Leon Tolstoï geen mens zoals er nooit meer één zal geboren worden, maar als Vittorio de Sica in verschillende opzichten zo goed en in enkele andere beter voor de dag kan komen dan Charlie Chaplin, als het maakwerk altijd maar dichter bij het kunstwerk komt en er binnenkort niet meer van zal te onderscheiden zijn, als Georges Simenon één der grootste moderne romanciers is en toch alleen reeds door de snelheid waarmee hij produceert evident geen kunstenaar kan zijn, ja dan gaan
wij toch maar naar een ontluistering van de kunst die ons verarmen zal. Men zou het kunnen vergelijken met de gelijkschakeling door democratie. Het neerhalen van adel en hogere burgerij en het verheffen van middenstand en proletariaat deed ook veel oude luister verdwijnen.’
Op 10 oktober 1956 staat er het volgende:
‘Terwijl ik mij inzeep met een nylon borstel, die beter en duurzamer is dan alle andere, denk ik aan de penselen voor Lieven en vraag mij af wanneer men eindelijk eens nylon penselen zal maken. De heren schilders zullen er natuurlijk jarenlang op smalen. Boeren en schilders zijn de domste en belachelijkste conservatieven die ik ken. De primitieven en nog vele renaissancisten schilderden op hout, eik, en schilderden daar nogal goed op, dunkt mij. Toen begon men op doek te schilderen. Zeer zeker hebben de heren artiesten daar vele decenniën lang op geschampt. Ditmaal nu eens met reden. Wat is kwetsbaarder dan doek? Men kan er met de vinger dwars door duwen en vijftig procent van de schilderijen op doek zijn gebult. Maar goed, na eeuwen doek zweren de heren bij doek. Nu heeft men, naast het oude eiken paneel, allerlei andere, lichtere, onvergankelijke platen die viermaal goedkoper zijn, maar de heren willen er niet van weten. Doek zou “meegeven” onder de borstel! Ik kan die zever niet aanhoren. Geeft de borstel soms niet mee? Is het aan de panelen van Van Eyck, Van der Weiden, Memlinc, Rubens te zien dat zij beter zouden geschilderd zijn indien zij meegegeven hadden onder de borstel?
(...)
Ik oogstte tweevoudige vrouwelijke tegenspraak door een jong, zeer rank, op het te ranke af, zwartharig, donker gebruind, bont gezwembroekt meisje mooi te vinden. Het is mij nog nooit gelukt een meisje mooi te vinden en een ander meisje het daarmee eens te doen zijn. Het is mij ook slechts in 25 à 35% der gevallen gelukt het eens te zijn met een meisje dat een ander meisje mooi vond. Ik noemde deze ranke de hazewind. Het is mogelijk dat ik een slechte smaak heb, maar ik ben er in elk geval even content mee als met een goede. Het tegenovergestelde van mijn hazewind lag op de buik in het zand niet ver van ons, mooi, mollig, gezond, middelmatig van gestalte, geplatineerd, overal even gaaf en rond. En zwemmen meneer. Maar niet geraceerd, te algemeen vrouwelijk.’
Moeder is overleden op 25 april 1979 in de leeftijd van 77 Jaar. Vader was 91, toen hij op 26 oktober 1989 stierf. Het is vooral tijdens de laatste tien jaren, dus na de dood van moeder, dat wij vader hebben leren kennen en liefhebben. Hij was toen helemaal van ons. Vóór die tijd stond moeder altijd op het voorplan. Met haar markante persoonlijkheid en levensstijl trok zij als een magneet alle aandacht naar zich toe. Zij besliste en beredderde alles. Zij heeft het heel haar leven als een plicht beschouwd, vader tegen de buitenwereld te beschermen, opdat hij in alle rust zijn werk zou kunnen doen. Tot die buitenwereld werden ook zijn kinderen gerekend. Uit alle geschriften, dagboeken en brieven blijkt dat vader zijn kinderen niet alleen liefhad, hij was er zot van. Het verdriet dat ze hem soms in hun wilde jaren hebben aangedaan, heeft hem lang en veel pijn berokkend. De laatste jaren waren die stormen geluwd en de plooien gladgestreken. Toen hebben wij volop van vader genoten. Hij had een indrukwekkende belezenheid, hij kon elk probleem in zijn juist verband plaatsen en het bijkomstige van het essentiële scheiden. De gesprekken die wij toen gevoerd hebben, hoe kort en tussendoor ook, waren pareltjes, waarvan ik dagenlang kon genieten.
Er waren ook nog de speelse plagerijen over voorkeur of vooroordeel. Zo hield hij niet van de Kempen en verafschuwde heide en den. Voor hem ging er niets boven het Brabants landschap met glooiende weiden en velden, en als het even kan een Brabants trekpaard naast een eik en enkele populieren.
Hij lachte zijn kinderen uit als die, moe gewerkt, de stad ontvluchtten. Leve de stad, zei vader, er gaat niets boven de stad. Het lawaai hoorde hij niet, de slechte lucht rook hij niet en beide hebben hem niet verhinderd om in stralende gezondheid 91 jaar oud te worden.
Ja, vake, 91 jaar, en het einde zoals jij gevraagd hebt, zonder hospitaal, zonder medicamenten, zonder spuiten. Het moest zo gaan. En het is dan ook zo gegaan.
|
|