Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 47
(1998)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[nummer 273]Luc Daems
| |
[pagina 242]
| |
en moed - onvoorwaardelijk in de bres te springen voor méér dan één Vlaams katholiek schrijver die zijn vriend gebleven was. Ernest Claes kan erover meespreken. Dat er anderzijds bij Walschap ook later nog een groot wantrouwen is blijven bestaan tegenover al wat katholiek was, blijkt uit een andere anekdote die de onlangs overleden dichter Anton Van Wilderode wel eens placht te vertellen. Op weg naar de Koninklijke Academie in Gent, stapte Van Wilderode nogal eens in Sint-Niklaas op de eerder door Walschap in Antwerpen (waar hij sedert jaren woonde) genomen trein. Samen zetten zij dan de reis verder. Steeds weer voegde Walschap in hun gesprekken de Waaslander dan toe: ‘Cyriel, gij gaat mij niet bekeren, zulle!’ Waarop Van Wilderode hem op zijn overbekende beminnelijke toon verzekerde dat zulks geenszins in zijn bedoeling lag.
Het staat buiten kijf dat het dominante katholieke klimaat, vooral dan in de eerste helft van deze eeuw, Gerard Walschap veel tekort heeft gedaan. Met dit nummer wil het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond eer betuigen aan één van Vlaanderens grootste moderne auteurs en meteen een ereschuld inlossen die vorige generaties lieten openstaan. Een aantal van de beste Walschap-specialisten werden daarvoor aangezocht. Al werkten velen onder hen in dit drukke jubileumjaar al aan andere projecten, toch vindt de lezer ze schouder aan schouder terug in de bijdragen van dit bijzondere nummer. Humoristisch en ontroerend tegelijk is het getuigenis, helemaal vooraan in de publicatie, van Walschaps oudste zoon en lijfarts Guido. Veel van wat hij vertelt, is na al die jaren toch nog verrassend en niet zelden echt nieuw. Paul Koeck introduceert de lezer in de problematiek van het scenische verwerken van een roman (in dit geval, een handvol romans) tot film of televisiefeuilleton. Vanachter projectoren en camera's laat hij hem meer in het bijzonder meekijken naar het tot stand komen van de succesvolle VTM-reeks ‘Ons Geluk’. Walschaps biograaf Jos Borré toont aan hoe de auteur in verscheidene romans uit de jaren dertig in feite al boetseerde aan het personage dat finaal zou uitgroeien tot Houtekiet. Hij noemt ze ‘voorgestalten’, die in de Depser stamvader hun meest aansprekende evenwicht vinden. Bij het einde van Borrés bijdrage citeert deze laatste de beroemde passage uit de slotbladzijde van de roman. Houtekiet bezint zich dan, boven in zijn toren, op het ‘fijne raadsel van het bestaan’. Precies dat fijne raadsel is het onderwerp van Marcel Janssens' essay over hetzelfde boek. Janssens heeft in Houtekiet o.a. een aantal nauwelijks verborgen christelijke en bijbelse motieven opgespoord. Beide stukken van Borré en Janssens liggen als het ware in elkaars verlengde en leggen aldus het hoofdaccent van dit Walschap-nummer op het chef-d'oeuvre van de auteur. Julien Vermeulen licht ‘Oproer in Congo’ door, mocht daarvoor Walschaps Kongobrieven inkijken alvorens ze in het brievenboek verschijnen en projecteert de roman op het scherm van de recentste postkoloniale literatuurbenadering. Jean Weisgerber dan verdiepte zich in Walschaps romantheorie in een interessante bijdrage die gepresenteerd wordt als ‘Voorpostgevechten tussen avant-garde en classicisme’. Aan Walschaps bedrijvigheid als spreker werd tot op heden in de pers zo goed als nooit aandacht geschonken. Nochtans moet de man honderden lezingen gegeven hebben. Vrijwel niets daarvan is bewaard gebleven. Eén van die causerieën (uit 1939) drukken we in dit nummer voor het eerst in extenso af en leggen ze naast een (kort) Nederlands en vooral naast een Vlaams krantenbericht, die er in die tijd aandacht aan besteedden. Ten slotte nog dit: omdat de samensteller zijn medewerkers volkomen vrijheid liet bij de keuze van hun onderwerp, werden onbedoeld misschien bepaalde accenten gelegd. Sommige aspecten werden meer belicht dan andere. Een aantal ongetwijfeld belangrijke items kwamen zelfs helemaal niet aan bod. Dat is dan de prijs die nu eenmaal moet betaald worden aan de hoog gewaardeerde spontaneïteit van elke essayist. |
|