kan men vinden aan onze Belgische kust.
Pas op het eind van de 19de eeuw krijgt de grenslijn tussen land en zee een toeristische betekenis is onze samenleving. De zeedijk wordt een toplocatie voor de gegoede burgerij die er riante buitenverblijven en hotels liet optrekken. Met de opkomst van het toerisme kreeg een duinengebied plotseling een grote economische waarde. De kostprijs van de gronden werd vaak bepaald door de belangrijkheid van de badplaats en de
‘Grand Hotel Bellevue’ in Westende. Dit gebouw uit 1911 van architect Octave Van Rysselberghe werd getransformeerd tot appartementsgebouw.
directe nabijheid van het belangrijkste publiek gebouw, namelijk het Casino Kursaal. Met de opkomst van het ‘sociaal’-toerisme na 1945 was het bijna voorspelbaar dat de complete oorspronkelijke bebouwing zou worden gesloopt om plaats te maken voor appartementsgebouwen met zicht op zee. Van de grote diversiteit van de belle époque-architectuur in onze badplaatsen blijft er niets meer over. Ongeveer alles werd gesloopt om plaats te maken voor een uniforme en schrale bebouwing. Enkel door toevallige omstandigheden is een interessant gebouw overeind gebleven, zoals het voorbeeld van de ‘Rotonde’ in Westende. Rond 1911 ontwierp architect Octave Van Rysselberghe het ‘Bellevue’-hotel in deze badplaats. Dit imposant gebouw op het einde van de zeedijk is een van de mooiste bouwwerken aan onze kust. De wijze waarop de architect het klassieke ‘Serlio’-motief in de gevel op een bijna abstracte reductie aanwendde, is een boeiend voorbeeld van de architectuurontwikkeling tussen de art nouveau- en de art décobouwkunst. Dit complex overleefde ternauwernood de Eerste Wereldoorlog en fungeerde tot rond 1960 als hotel. Nog voor de grote bouwwoede toesloeg aan de kunst, werd het hotel getransformeerd tot appartementsgebouw. Dat dit meesterwerk, dat ondertussen het statuut heeft gekregen van beschermd monument, er nog staat, is enkel het gevolg van deze herbestemming als appartementsgebouw.
Zoals reeds bij de buitenlandse voorbeelden tot uiting kwam, zijn industriële complexen vaak geschikt om omgeschakeld te worden. Door hun fexibele structuur en heldere opbouw bezitten zij meer mogelijkheden om getransformeerd te worden. Het afstoten van gebouwen door de industrie is een permanent proces dat bepaald wordt door economische factoren. Bij sluiting van grote industrieën, zoals dit het geval is geweest met de Limburgse mijnen, komt een groot bestand van gebouwen vrij waarvoor men niet onmiddellijk een nieuwe bestemming kan vinden. Anderzijds wil men overgaan tot het direct slopen om alzo deze industriële fase definitief te vergeten. In plaats van op een zinnige wijze een nieuwe toekomst te vinden voor dit patrimonium werd alle energie gestoken in het megalomaan Phcenix-nieuwbouwproject dat ondertussen ook ter ziele is gegaan. Het revaloriseren van het waardevol industrieel mijnpatrimonium had voor Limburg een grotere toekomstbetekenis kunnen krijgen.
Halfweg de jaren tachtig wilde men in de West-Vlaamse gemeente Koekelare de brouwerij Christiaens slopen en vervangen door een villaverkaveling. Het was vooral de gemeentesecretaris die inzag dat het een niet te corrigeren fout zou worden deze centrale plaats in de gemeente op te offeren aan een speculatieve operatie. Het slopen werd vermeden door de brouwerij samen met het brouwershuis op de monumentenlijst te plaatsen. Nadien maakten studenten van het Hoger Architectuurinstituut Sint-Lucas uit Gent verschillende ontwerpen en dit gaf de prikkel aan het gemeentebestuur een ontwerpopdracht te geven aan architect Eric Van Biervliet. De brouwerij werd getransformeerd tot bibliotheek en een klein museum. Voor deze geslaagde transformatie kreeg het bestuur begin van de jaren negentig de ‘Vlaamse monumentenprijs’. Wat eens moest verdwijnen, is nu een onmisbare infrastructuur geworden in een landelijke gemeente.
Brouwerij Christiaens in Koekelare.
De voormalige brouwerij werd getransformeerd tot gemeentelijk centrum met o.a. een bibliotheek en een museum.
(Foto: Marc Dubois)
Wanneer men de lijst overloopt van de nieuwe musea in Vlaanderen die de voorbije twintig jaar hun deuren openden, dan komt men tot de vaststelling dat het bijna uitsluitend transformaties zijn van gebouwen. Het MUHKA in Antwerpen kreeg een onderdak in een oude silo, een oplossing die echter architectonisch weinig te bieden heeft. In plaats van het industrieel karakter te behouden werd alles geneutraliseerd door het aanbrengen van een volledig witte muur- en vloerbekleding. De verbouwing van deze silo tot museum toont ook perfect aan dat niet elk gebouw geschikt is voor een nieuwe functie, een problematiek die vaak wordt onderschat. Het imposante stapelhuis ‘Felix’ in Antwerpen staat op de monumentenlijst, maar een nieuwe bestemming bedenken voor deze loods met een houten structuur en lage plafondhoogte is uiterst moeilijk. Zeker als men weet welke de actuele voorschriften zijn van brandbeveiliging, zijn de keuzemogelijkheden uiterst beperkt.
Het PMMK kreeg een definitief onderdak in het voormalig winkelgebouw SEO in Oostende, een gebouw uit het begin van de jaren vijftig, ontworpen door architect Gaston Eysselinck. De hoge ruimtes van dit winkelpand waren geschikt voor een museale invulling. Spijtig dat de architectonische inbreng bij de verbouwing niet het niveau heeft gehaald van de intelligente aanpak van Eysselinck.
Een voorbeeldige realisatie gebeurde in Brussel met de uitbouw van het ‘Centrum voor het Belgisch Beeldverhaal’, vaker
Het Centrum voor het Belgisch Beeldverhaal in Brussel kreeg een onderkomen in het voormalig ‘Magasin Waucquez’, ontworpen door de befaamde architect Victor Horta.