Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 47
(1998)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Lut de Block
| |
[pagina 45]
| |
Een praatje bij een plaatje levert per definitie andere poëzie op dan de neerslag van emoties. Dat maakt het gedicht niet minder boeiend. De krijtlijnen zijn getrokken: het figuurtje op de foto is het onderwerp van dit gedicht. Niets meer en niets minder. En het is de dichter die voor een originele invulling zorgt. Droes: een ongebruikelijk woord met een prachtige klank. Roept connotaties
Anton van Wilderode tussen Herman de Coninck en Hugo Claus (Codadag, Watou, 8 september 1991). Over Van Wilderode zei De Coninick: ‘Stel: ik ben drie canada's en voorjaarswind en nogal wat gras, en ik mag een wens doen. Mijn wens zou zijn dat ik in een gedicht van Van Wilderode terechtkwam. Waarom? Omdat hij me recht zou doen. Bijvoorbeeld met een adjectief.’
(De Morgen, 2 februari 1996). op met droesem, het drabbige bezinksel in al wat drinkbaar is, roes en andere warrige toestanden die daarmee samen hangen. Droes is duister en troebel, is beroezen en wegdoezelen. Als droes - en mijn vermoeden wordt door Van Dale bevestigd - een duivel is, dan is het wel een heel sympathieke. Ook de afbeelding van de vinnige Lorelei met de glimlach - bedek haar borsten en neem haar staart weg en ze is een middeleeuwse madonna - laat weinig kwaad uitschijnen. Als een priester-dichter met de duivel komt aandraven is god nooit veraf. Zou dit misschien een religieus gedicht zijn? Net als in zijn volgende bundel Hout op snee (1997) is Van Wilderode voor Barmhartig hout (1996) zijn inspiratie gaan zoeken in de kathedralen: de misericorden of steuntjes (van barmhartigheid) waartegen de kloosterlingen tijdens hun langdurige gebeden in de koorbanken konden leunen. Vakkundig gesneden houtsnijwerk waarin de maker zijn fantasie de vrije loop liet en waarin hij de nodige kritiek kon ventileren. Humor en kleinkunst tegenover de gestrengheid en de ernst van de verheven kathedraalkunst. Op de misericorden dartelen de meest groteske en boertige figuren uit het dagelijks leven en de mythologie rond. Een lust voor het oog en lekker polyinterpretabel. Op een andere misericorde (en bijhorend gedicht met als titel Meermin) zie ik het zusje van Droes: een wulpse deerne die zich wellustig de borsten laat likken door een leeuw. Ik zie wat de dichter niet ziet. Van Wilderode komt aandraven met een meermin met een glim van glorie om de mond die de leeuw afweert die voor zijn dorst zoekt naar de dubbelbronnen van haar borst. Ik schuif de hypothese van het religieuze gedicht maar even opzij. Deze gedichten lijken eerder geestig dan geestelijk. En mijn uitverkoren Droes is een kleinood in taal gebeiteld. Wat dit gedicht uniek maakt is de rijke taalschat die Van Wilderode (ook hier) hanteert. Het begon al met de eigenzinnige titel, maar we krijgen binnen dit gedicht ook nog ongewone vissoorten geserveerd, giebel en geep, om van de mysterieuze meermeid zelf nog te zwijgen met haar lellig lijf en haar spuuglokken. Ik kan niet begrijpen dat Nederlandse critici deze taalrijkdom niet opmerken en het werk van Van Wilderode afdoen als archaïsche poëzie.Ga naar eindnoot2 Hoe meer woorden men kent, hoe genuanceerder men zich kan uitdrukken. Hoe koester ik in dat verband het gedachtegoed van Wittgenstein en een uitspraak van Canetti.Ga naar eindnoot3 Zijn wij tenslotte geen leven lang bezig met het ver-talen van gevoelens? Daar zijn geen woorden voor. Of juist wel. Vele woorden. Ze staan in vergeten hoekjes van de dikke Van Dale en worden in datzelfde woordenboek stiefmoederlijk bestempeld als ‘verouderd’. Hoe kan een woord nu verouderen? Net als wijn kunnen woorden er alleen maar beter op worden. Waarom steken de ‘taal-van Dalen’ de koppen niet bij elkaar om een Woordenboek van de Onvergankelijke Taal op de markt te brengen? Een tegenhanger van het nieuwerwetse Woordenboek van de Hedendaagse Taal. Op die manier zou een (taal)schat aan onsterfelijke woorden geherwaardeerd worden. Wat is er verkeerd aan om die woorden ook effectief te gebruiken? Een droes heeft een andere bijklank dan een duivel, schroom is niet hetzelfde als vrees, en toeven in een bongerd is zoveel leuker dan verblijven in een boomgaard. Een anekdote dringt zich op. Een aantal jaren geleden was ik in Parijs aanwezig bij de voorstelling van het vertaalde werk van vijf Nederlandstalige auteurs aan een overwegend Frans publiek. Vier Vlaamse en Nederlandse schrijvers zaten op het ereschavotje en zetten hun beste (Franse) beentje voor. Ze staken er hun (geveinsde?) bewondering voor de (superieure?) Franse taal niet onder stoelen of banken. Wat een gatlikkerij, wat een naijver! Kwamen ze hier hun ziel of hun boek verkopen? Hoed af voor de vijfde vrouwelijke auteur in het gezelschap, Hella Haasse, die als enige spreker de verdediging van het Nederlands opnam en de rijkdom van onze taal loofde. Alleen al voor zijn taalgebruik is Van Wilderode goud waard. Ook Herman de Coninck heeft daar leuke dingen over gezegd.Ga naar eindnoot4 Waarom mag in het Nederlands niet wat we in andere talen juist bewonderen? Is er iemand die zich ergert aan het rijke, dynamische woordgebruik (ook in vertaling) van Michail Boelgakov of aan de spitsvondige neologismen en archaïsmen van Siegfried Lenz? Het taalgebruik bij Van Wilderode moet er niet voor onderdoen. Het is geen loze woordkramerij of gewild etaleren van weetjes, maar het staat ten dienste van de muzikaliteit, de zintuigelijkheid en de inhoud. Stop je hand in het gedicht en je voelt het lellig lijf van de meermin, hier ironiserend meermeid genoemd. Is ze méér meid dan vis? Een onschuldige maagd en/of een mooie meid? Deze laatste vis- | |
[pagina 46]
| |
soort is ook niet zo onschuldig als de naam laat uitschijnen. ‘Mooie meid of heek (merlu voor de kenners) is een uit de kluiten gewassen roofvis met een bijzonder slank lichaam dat tot 1,8 meter lang kan worden. Een woeste helleveeg die er niet voor terugschrikt haar eigen jongen op te vreten. In de grote kop staan tanden die kunnen scharnieren, zodat de prooi gemakkelijk naar binnen glijdt. Ontsnappen is er dan niet meer bij.’Ga naar eindnoot5 Is onze meermin uit hetzelfde hout gesneden? We blijven in het ongewisse. Wat we wel vernemen, is dat de lieflijk lachende sirene (half vrouw, half vis) ook een lellig lijf heeft. Niet alleen een verwijzing naar de schubbige slap neerhangende huid, maar ook een impliciete bewering dat het om een gemeen persoon zou gaan, een ordinaire meid, een liederlijke lel. De lezer weze gewaarschuwd. Maar het kwaad trekt aan. En de lauwe zee zet aan tot handtastelijkheden. Voel eens aan het kapsel van de meermin: een kabbeling van donkerblonde spuuglokken die haar hoofdje ronden. Ik vraag me af of Van Wilderode de proef op de som heeft gedaan en haar hoofdje heeft gestreeld om het zo sensitief mogelijk te kunnen beschrijven. Een dichterlijke kwaliteit die ook De Coninck naar waarde wist te schatten in zijn recensie van Poedersneeuw.Ga naar eindnoot6 Let ook op de spuuglokken. Uitgespuugd door de zee of door de auteur zelf? Bewondert of vreest de priester-schrijver het supervrouwelijke maar dualistische schepsel en beschermt hij daarom zichzelf door te spuwen. Een bekende menselijke reflex, door bioloog Desmond Morris herhaaldelijk gesignaleerd.
Bekijken we de veelbetekenende tweede strofe - het gedicht laat zich lezen als een thriller - want zie eens waartoe deze duivelse mooie meid in staat is. Zij heeft de arm gerokken om een kersten ziel en wil de belaagde christen meevoeren naar het verderfelijke oord, naar de war van lis. Een eufemisme voor de vrouwelijke sexe, in navolging van de ‘de diepe draai’ van Pater Versteylen? Krijgt onze Droes een erotische geladenheid en een psychoanalytische gelaagdheid? Is hier een katholieke auteur aan het woord die zich wil indekken tegen de vrouwelijke listen? Is het gedicht geschreven door iemand die zich wel aangetrokken voelt, maar bang is voor zoveel vrouwelijkheid? Hoe kan men zich afdoende beschermen tegen verleiding? Niet door onthulling, dat is duidelijk. Bedekken, omhullen, vermommen. Gebruik bedekte termen, hanteer het wierookvat van de taal, spreek de bezwerende formules uit. Wanneer de droes zich vermomt als behaagzieke sirene, kan de belaagde kersten ook best een heilige vermomming gebruiken. Een vis, prima, watermerk en geloofssymbool voor Christus (ichthus). En bovendien in perfecte harmonie met de vinnige sirene. Geslaagde mimicry. Let ook eens op de vorm van het gedicht. De tweede strofe is één lange zin: de meermin heeft niet alleen haar vangarmen uitgerokken om haar slachtoffer naar zich toe te halen. De auteur helpt een handje mee en heeft ook de zin gerokken. Pas op het einde verklapt hij de essentie, leidt hij
Titelpagina Barmhartig hout, Tielt: Lannoo, 1996.
ons naar de geheime wijkplaats van de droes. De rokken van de mooie meid vallen van haar lijf en de auteur ontwaart (en ontwart?) paniekerig het vrouwelijk lokaas, de gevarendriehoek. Let op de visuele alarmbel (= !) die de auteur laat rinkelen in de vorm van het uitroepteken, waarmee de ernst van de situatie wordt aangegeven. De overblijvende twee verzen zijn goed voor de ontknoping. De schuldige wordt aangewezen, de conclusies worden getrokken: het vrouw-/ vismens lijkt de duivel zelf die in een vermomming, een vormsel kroop. Een ouwe truc. Maar waarom gebruikt de dichter hier het beladen woord ‘vormsel’? Grijpt hijzelf in hoge nood naar een heilig sacrament - althans in woorden - als ultieme bescherming? Zijn niet alle vrouwen per definitie duivelse wezens volgens de kerkvaders? Nee, zo'n absolute uitspraak moeten we van de dichter niet verwachten. En zo'n krampachtige Hineininterpretierung moet u van mij ook niet verwachten. Zij ‘lijkt’ de duivel zelf, zegt de dichter. Zekerheid heeft hij niet. Er is alleen de zekerheid van het gedicht. Een hemels gedicht over een duivelse vrouw, een duivels knap gedicht over een hemels (nou ja, betreffende het geloof) onderwerp. Of gewoon een geslaagd gedicht over twijfel en geloof, over bovenaardse verzuchtingen en aardse beperkingen, over het leven zelf, over de kleinkunst van de misericorden, de barmhartigheid.
Geen kwaad woord over deze Droes. Het is een kleinood in taal gebeiteld. Want het gedicht is niet alleen geslaagd qua inhoud en vorm, ook qua rijm en ritme is het een gedicht dat lekker loopt. Let eens op het quasi perfecte rijmschema en op de cadans die nergens stoort. Opnieuw moeten we de Hollandse betweterij van Hans Warren weerleggenGa naar eindnoot7. Niet alle gedichten van Van Wilderode benaderen deze perfectie, maar is dat zo verwonderlijk als je een veelschrijver bent? Het schrijven in verzen is een tweede natuur geworden voor Van Wilderode. Ik stel mij voor dat hij zelfs zijn huishoudster instructies geeft op rijm. (Marie, breng mij de confituur, de koele kaas, de boterklomp die zweet... en dan Marie, heel prozaïsch: ja meneer pastoor) ‘Ik kan niet rijmloos schrijven, ik denk in rijm’, zegt de dichter over zichzelf. ‘Zoals een appel groeit naar zijn ronde vorm, groeien mijn gedichten naar hun metrische vorm.’ Voilà, nu heeft u het ook eens van de dichter zelf gehoord. Waarmee ik maar (en nogmaals) wil zeggen dat dit gedicht (en deze bundel) verdomd knap in elkaar zit. Hollanders, lees maar, er staat wat er staat: poëzie van het zuiverste gehalte. | |
[pagina 47]
| |
Gedicht ‘Ik zal voorbij zijn...’ gedateerd op 10 maart 1978; foto 1989.
|
|